De Ballonnendoorprikker schrijft korte prikkelende columns, waarin kromme redeneringen, verhullend taalgebruik en rammelend beargumenteerde standpunten aan de kaak worden gesteld
“Het merk Limburg moet worden neergezet als een dynamisch, aantrekkelijk gebied om te wonen en te werken. We moeten toeristen, investeerders en talenten aantrekken en aan ons binden,” een uitspraak van Conny Moonen, directeur van Connect, een organisatie die provinciale subsidie krijgt om Limburg internationaal op de kaart te zetten. Zo valt te lezen in een artikel in Dagblad De Limburger van donderdag 25 februari 2016.
In hetzelfde artikel ziet Theo Bovens, de Limburgse commissaris van de koning, een mooie gelegenheid voor ‘Limburgpromotie’. In 2017 bestaat het Verdrag van Maastricht namelijk 25 jaar en dat kun je natuurlijk vieren. Bovens: “Ik ben hartstikke blij met al die discussies over de euro, een Grexit, een Brexit en de Unie. Dat brengt iedere keer de naam Maastricht in het nieuws. Dat is smullen voor de branding van Maastricht! Hoe meer ruzie over Europa, hoe beter voor de naam Maastricht.” Negatief of positief, het maakt niet uit, als je naam maar wordt genoemd, zo redeneert Bovens. Daar zullen ze in het ‘altijd stralende’ Fukushima wellicht anders over denken. Is reclame voor Maastricht wel promotie voor Limburg? Is Limburg niet veel meer dan Maastricht? Terechte vragen waar ik het niet over wil hebben.
Waarover wel? Iedere zichzelf respecterende stad of streek wil zich tegenwoordig profileren. De stad moet ‘in de markt’ worden gezet, vermarkt worden, zo luidt het devies. En als je alle promotie voor steden mag geloven, dan is het overal prettig wonen, leuk werken, aangenaam en goed recreëren en fijn winkelen. En dat Moonen dat roept, is gezien zijn opdracht, niet zo vreemd. Hij smeert er immers iedere dag een boterham van. Maar als alle ‘promotie’ waar is, dan maakt het toch niets uit waar je gaat wonen, werken, recreëren of winkelen? Het is immers overal goed?
Wat is het nut van ‘citymarketing’? Een spreuk als I Amsterdam is mooi verzonnen en lekker internationaal. Waarom steken overheden zoveel geld in ‘zelfpromotie’? Wat denken ze ermee te bereiken? En een veel interessantere vraag, wat wórdt ermee bereikt? Behalve dan dat de portemonnaies van reclamebureaus en organisaties als die van Moonen worden gevuld.
Een slagje dieper. Moet je een stad of streek wel met een ‘merk’ of een ‘product’ vergelijken? Want vergelijk je dan niet mensen met producten? En zijn het nu juist niet de mensen die de stad maken en zijn zij daarmee niet de beste promotie? Mensen die vol trots vertellen over hun stad of dorp, de prachtige natuur, het rijke verenigingsleven, de historie enzovoorts. Als dat zo is, waarom wordt dat ‘reclamegeld’ dan niet in de gemeenschap geïnvesteerd?
In haar boek The Human Condition schrijft Hannah Arendt (eigen vertaling): ‘als producten niet primair worden gewaardeerd om hun bruikbaarheid, maar min of meer als incidentele resultaten van het productieproces waaruit ze voortkomen, waardoor het product niet wordt gewaardeerd om het vooraf bepaalde gebruik,maar voor de productie van iets anders, dan kan daar tegenin worden gebracht dat de waarde van het product alleen secundair is. En een wereld die geen primaire waarden kent, kent ook geen secundaire.” En dat ‘anders’ waarover Arendt spreekt, is geld en tegenwoordig economische groei.
Hieraan moest ik denken na het zien van een aflevering van de documentairereeks Planet e die de Duitse TV (ZDF) uitzendt. De laatste droeg de titel Garantie vorbei-Gerät kaputt. De aflevering handelde over elektrische apparatuur die steeds sneller kapot gaat. Een onderwerp waarop Tegenlicht ook al het licht liet schijnen in een uitzending met de architect, Thomas Rau. Dergelijke producten zijn volgens Rau: “nog net niet stuk.” En de Duitsers ontdekten dat die spullen tegenwoordig steeds sneller kapot gaan.
Daar komt bij dat de apparaten tegenwoordig bijna niet meer te repareren zijn. Dit kent verschillende oorzaken. Vaak zijn reserve-onderdelen net zolang beschikbaar als het model in de verkoop is. Ook worden snel slijtende onderdelen zo geïntegreerd in een duur geheel, waardoor het vervangen (te) duur uitvalt. Veel voorkomend is ook het op een of andere manier dichtsmelten van onderdelen, zodat ze alleen als geheel zijn te vervangen.
Rau voegt er nog een categorie aan toe. Producten waarvan de ‘emotionele’ levensduur korter is dan de technische. Bijvoorbeeld een mobieltje. Er komen zo snel ‘nieuwe’ ‘betere’ en vooral ‘hippere’ (al is de emotionele levensduur van het woord hip ook al weer voorbij) op de markt en dat verleidt tot het kopen van een nieuwe, terwijl de oude nog niet versleten is.
Dit is goed voor de economie, want er wordt goed verkocht. Maar het levert heel veel afval op en het verslindt kostbare, schaarse grondstoffen.
Rau geeft bij Tegenlicht het voorbeeld van het tuingereedschap van zijn opa, dat is nog steeds goed te gebruiken. Dat is gemaakt om een probleem op te lossen. Zijn onze moderne producten nog steeds bedoeld om een probleem op te lossen of houden ze het probleem in stand? Is er niet nóg een categorie bijzondere producten? Kennen we tegenwoordig niet heel veel producten die ‘in de markt gezet’ moeten worden? Waarvoor een probleem of verlangen moet worden gecreëerd?
Moeten we niet op zoek naar dat wat primaire waarde heeft?
Gisteren schreef ik over de veronderstellingen waarop de Jeugdwet en de Wet maatschappelijke ondersteuning zijn gebaseerd. En als we het hebben over veronderstellingen als de moeder van alle mislukkingen, dan moet ik denken aan het boek De Kanonnen van Augustus van de historica Barbara Tuchman. Mijn favoriete boek over de Eerste Wereldoorlog, of The Great War zoals de Engelsen en Fransen hem noemen. Tuchman schrijft op een zeer beeldende manier over de gebeurtenissen die tot de oorlog leidden en de eerste maand van de gevechten. Naar die Eerste Wereldoorlog werd al lang uitgezien.
Frankrijk startte al met de voorbereidingen na de nederlaag bij Sedan in de Frans-Duitse oorlog in 1870. Een plan dat bestond uit verdedigende forten, maar vooral uit een aanval met élan waarbij de verloren gebieden, Elzas en Lotharingen, zouden worden heroverd en vervolgens zou rap worden opgetrokken naar Berlijn. Want een Franse aanval met élan was immers niet te stoppen. Om sterker te staan had Frankrijk ook een alliantie met Tsaristisch Rusland afgesloten.
Het Duitse Keizerrijk liep zo het risico op een oorlog op twee fronten. Om dat te voorkomen werd het Schlieffenplan ontwikkeld. In dit plan zou Frankrijk in vier weken worden verslagen en dan kon het grootste deel van het leger naar het oosten om de Russen te bevechten. Rusland zou eerder toch geen bedreiging vormen, omdat de mobilisatie daar tenminste vier weken zou duren. Het Schlieffenplan was uitgewerkt in draaiboeken, waarin nauwkeurig werd bepaald welke eenheid op welk tijdstip, welke plaats ingenomen zou moeten hebben. Het plan ging uit van een opmars door het neutrale België. Maar die Belgen zouden vrije doorgang geven, zo veronderstelden de Duitsers.
De Britten stonden garant voor de Belgische neutraliteit. Schending daarvan zou automatisch oorlog met Engeland betekenen. De Britten beschikten over een grote marine, het leger was maar klein. Dit wisten zowel de Fransen als de Duitsers. De Fransen hadden contact gezocht met de Engelsen en plannen uitgewerkt voor als de Duitsers de Belgische neutraliteit zouden schenden. Dan zouden de Britten het meest westelijke deel van het front voor hun rekening nemen. Maar dan moest er wel eerst een schending zijn van de Belgische neutraliteit.
De Russen hadden ook mooie plannen uitgewerkt om snel ten strijde te kunnen trekken. Alleen ontbrak het aan het materieel, infrastructuur (spoorwegen) en organisatietalent om het uit te voeren en domineerden incompetentie en corruptie.
De belangrijkste spelers hadden zo allemaal hun plannen gebaseerd op aannames en veronderstellingen zoals: de kracht van het élan, de Belgische vrijgeleide, de Russische traagheid, de kracht van de Russische beer of stoomwals. Na een maand konden alle plannen de prullenmand in en lagen de partijen vast in de loopgraven. Loopgraven die het graf werden van miljoenen jonge mannen. Mislukt vanwege de starre aannames en de even starre uitvoering. Mislukt al kwamen de Duitsers nog het verst met de realisatie ervan. Daarom lagen de loopgraven in België, Frankrijk en Rusland.
Een leerzaam boek over de Eerste Wereldoorlog, omdat het laat zien waartoe halsstarrigheid kan leiden. Maar vooral waartoe beleid en politiek gebaseerd op aannames en veronderstellingen kunnen leiden. En als we nu kijken naar de belangrijke problemen van onze tijd, in hoeverre spelen veronderstellingen daarin een belangrijke rol?
Neem de crisis in Syrië. Is het werkelijk zo dat IS in Syrië en Irak een grote bedreiging vormt voor onze vrijheid en manier van leven? Wie denkt er werkelijk dat vier F16’s, die nu naast Irak ook nog Syrië moeten bombarderen, het verschil maken? Wie denkt er werkelijk dat bommen op Syrië het perspectief van jeugdigen in de Schilderswijk, Molenbeek of la Courneuve verbeteren en hen dus afhoudt van dwaasheid? Wordt zo niet in ‘moderne’ loopgraven de verkeerde ‘oorlog’ met de verkeerde middelen gevoerd?
Velen zijn boos op de Grieken, omdat zij die vluchtelingen doorlieten en ze niet eens geregistreerd kregen. Wie was er werkelijk van overtuigd dat Griekenland bijna een miljoen vluchtelingen zou kunnen opvangen? Zeker net nadat het land uitgekleed was en onder curatele was gesteld. Waarom zouden de Grieken die aantallen wel kunnen registreren als het Nederland nog niet eens lukt om vijftigduizend mensen tijdig in procedure te nemen? Wie gelooft er werkelijk dat ‘herstel’ van de grenscontroles door Nederland werkelijk iets oplost? Zou dat er niet toe kunnen leiden dat ieder land de eigen grenzen streng bewaakt en zo de eigen kuil graaft waar het vervolgens zelf invalt, omdat iedereen dan vastzit in zijn eigen land?
En over de Grieken gesproken. Wie gelooft er werkelijk dat de Eurocrisis een strijd is tussen landen en geen strijd tussen de ‘haves’ en de ‘havenots’? Nu we toch bij de economie zijn aangeland, wie gelooft er werkelijk dat flexibilisering van het arbeidsrecht goed is voor de werkende? En een stapje verder. Wie denkt er werkelijk dat economische groei aan iedereen ten goede komt? Dat het rijker worden van de rijken goed is voor de armen, omdat die rijken hun geld uitgeven en het geld zo naar beneden druppelt, naar de armen? En wat belangrijker is, wie geloofd er werkelijk dat betaald werk het toppunt van participatie is? Dat we leven om te werken? Wordt werk en daarmee leven zo niet een moderne loopgraaf? Een plek waar we eigenlijk niet willen zijn, maar niet meer uitkomen?
Een van de zaken waar Groot Britannië binnen de Europese Unie wat aan wil doen, is het verminderen van de bureaucratie en dus de regels. Die werken immers verstikkend, hinderen ondernemers en zorgen er zo voor dat de verdiencapaciteit voor bedrijven flink slinkt. De Britten staan daarin niet alleen, ook in Nederland wordt steen en been geklaagd over de Brusselse regelzucht. Goed dus dat daarvoor aandacht is en dat bureaucratische belemmeringen worden weggesneden. Dit leidt tot meer ruimte, meer ondernemen en dus meer economische groei.
Tot zover de populistische opvatting over regelgeving en bureaucratie. Een opvatting die veel aanhang heeft. Laten we er eens op een andere manier naar kijken. Met de ogen van de Zuid-Koreaanse econoom Ha-Joon Chang. Die haalt in zijn boek 23 Dingen die ze je niet vertellen over het kapitalisme een voorbeeld aan van een zakenblad dat zich erover verbaasde dat “… hoewel er tot wel 299 vergunningen nodig waren van wel 199 instanties om in het land een fabriek neer te zetten, Zuid-Korea in de drie voorafgaande decennia met 6 procent was gegroeid.” Flinke groei met zeer forse regelgeving. Aan de andere kant: “Daarentegen hadden veel ontwikkelingslanden in Latijns Amerika en Afrika bezuiden de Sahara in deze drie decennia hun economieën gedereguleerd… . Maar op raadselachtige wijze groeiden zij in de voorafgaande twee decennia, toen werd aangenomen dat ze belemmerd werden door excessieve regulering.” Meer regels met als resultaat meer groei en minder regels met als resultaat minder groei? Vanwaar dit vreemde, niet in het ‘bureaucratie snijden’ discours passende resultaat? Hoe kunnen we dit verklaren?
Chang geeft de volgende antwoorden. Als eerste stappen ondernemers over die regels heen als er aan het einde maar voldoende te verdienen is. Daar komt, volgens Chang, bij dat veel van die regels goed zijn voor de bedrijven. Veel van die regels beperken de winst op korte termijn, maar behouden winstkansen op lange termijn. Ze zorgen er bijvoorbeeld voor dat hulpbronnen niet worden verwoest. Denk bijvoorbeeld aan vangstquota in de visserij. Ook kan regelgeving bedrijven dwingen dingen te doen die niet in hun individueel belang zijn, maar die op den duur wel de productiviteit van de hele bedrijfstak vergroten. Bijvoorbeeld investering in de training van medewerkers.
Regels helpen aldus Chang: “Alleen als we dat onderkennen, kunnen we zien dat het niet om de absolute hoeveelheid regels gaat, maar om wat ermee beoogd wordt en wat ze behelzen.” Toch maar voorzichtig zijn met het schrappen van regels?
Stel je wilt filantroop worden. Waaraan kun je dan het beste je geld uitgeven? Die vraag heb ik enige tijd geleden besproken, aan de hand van het boek Doing Good Better van William Macaskill. Ik moest hieraan denken toen ik het pleidooi van Maite Vermeulen bij de Correspondent las, of eigenlijk beluisterde. Vermeulen komt namelijk met een ‘goed doel’ dat volledig buiten de de scope van Macaskill, maar ook van de filantropische miljardairs als Zuckerberg en Gates ligt.
Vermeulen pleit, op basis van gesprekken met slumbewoners, voor bureaucratie. Ze pleit voor een goed werkend kadaster dat eigendommen registreert, een goed werkende belastingdienst die ervoor zorgt dat de verschuldigde belasting wordt geïnd, voor bouw en woningtoezicht dat ervoor zorgt dat er degelijk en veilig wordt gebouwd. Ze zou ook nog de arbeidsinspectie, gezondheidsinspectie, een goed openbaar ministerie, betrouwbare politie en goede rechtspraak kunnen noemen. Eigenlijk voor al die zaken die wij zo gewoon vinden en waarvan we soms ‘hinder’ ondervinden. Allemaal zaken die we kunnen vatten onder het Engelse begrip Rule of Law, de heerschappij van de wet. Een begrip dat inhoudt dat iedereen voor de wet gelijk is en ook als zodanig behandeld wordt.
Even terug naar die filantropische miljardairs. Eentje ervan, Bill Gates, was enkele weken geleden in Nederland op bezoek. In een interview met de Volkskrant vertelde hij dat hij zich richt op de armsten van de wereld. En een van de manieren waarop hij dat doet, is onderzoek naar bijvoorbeeld schone energie. Gates: “We hebben twintig landen zover gekregen dat zij hun onderzoeksbudget hebben verdubbeld. Natuurlijk steunen we start-ups overal ter wereld die een doorbraak op het gebied van schone energie weten te forceren. Maar als we moeten kiezen, zullen we eerder investeren in landen waarvan de overheid heeft meegedaan aan de budgetverdubbeling.”
Stel Maite Vermeulen begint een project gericht op de opbouw van Rule of Law en ze klopt bij Gates aan voor financiële ondersteuning. Zou Gates, of een van die andere miljardairs, dit financieren? Zouden zij de opbouw van belastingdiensten, kadasters, rechtbanken, arbeidsinspecties, bouwtoezicht en dergelijke steunen? Wetende dat juist hun bedrijven profiteren van het ontbreken hiervan. Wetende dat juist hun bedrijven in de VS en Europa lobbyen voor het behoud van allerlei schimmige belastingconstructies en tegen overheidsbemoeienis.
Een paradox voor de miljardairsfilantropie: help je mensen en landen ook als dat ten koste gaat van het eigen- of bedrijfsbelang?
Ernst-Jan Pfauth, correspondent zelfverbetering, had zich voorgenomen om een marathon te lopen. En in de training voor de marathon trainde hij, zoals wordt geadviseerd, in een iets lager tempo dan natuurlijk voor hem voelde. Dit ging goed, totdat hij werd ingehaald. Dan wilde hij de snelste zijn met als resultaat blessures en hij heeft nog steeds geen marathon gelopen.
Deze persoonlijke onthulling deed hij in een artikel bij de Correspondent met als titel: “Stop toch met jezelf eindeloos met anderen te vergelijken.” Want juist dat vergelijken met anderen en het streven om minstens even goed en liever beter dan anderen te zijn, leidt zelden tot nooit tot het gewenste resultaat, aldus Pfauth die zich baseert op een zelfhulpboek De moed van imperfectie van de Amerikaanse Brené Brown.
Volgens Brown en Pfauth leidt dit niet tot resultaat, omdat je je succes afmeet aan dat van anderen en er zijn altijd anderen die het beter voor elkaar lijken te hebben. Bovendien ga je je dan gedragen zoals je denkt dat anderen willen dat je je gedraagt en zo negeer je wat je echt wil. Het gras is bij de buren immers altijd groener. Nee, je kunt betere maling hebben aan hoe je je verhoudt tot anderen en je richten op wat je intrinsiek voldoening heeft.
Een goed te volgen betoog dat een vervolgvraag oproept. Als het voor een persoon beter is om zich niet te vergelijken met anderen, zou dat voor samenlevingen, landen maar ook streken en steden, niet ook gelden? Waarom wil een stad de meest toeristische zijn? Of de beste binnenstad hebben? De groenste gemeente zijn? De logistieke hotspot zijn? Waarom doen ze mee aan dergelijke wedstrijden? Waarom hechten ze zoveel waarde aan hun score in de Atlas der gemeenten? En geldt hetzelfde niet ook voor landen?
Maar vooral voor economieën? Waarom moet ‘Nederland’ de concurrentie met ‘China’ aangaan? Als de economie alsmaar moet groeien om anderen voor te blijven en onze (wie is trouwens die onze?) ‘concurrentiepositie’ te handhaven en te verbeteren, groeien we dan niet alleen maar om anderen voor te blijven? Lopen we dan niet een grote kans om, net zoals Ernst-Jan die andere lopers voor wilde blijven, geblesseerd te raken? Vertoont onze maatschappij al kenmerken die op blessures duiden?
Zullen we ook hier stoppen met vergelijken en onze trots ontlenen aan ‘ons eigen gras’ en niet dat van de buren?
“Een groot Amerikaans advocatenkantoor gaat de strijd om schadevergoeding voor door VW gedupeerde beleggers aan via Nederland.” De eerste zin van een uitgebreid artikel in de Volkskrant. Deze beleggers vinden dat zij de dupe zijn van de affaire met de ‘sjoemelsoftware’ die vorig jaar groot nieuws was. Auto’s van Volkswagen bleken een stukje software te bevatten dat kan ‘ruiken’ als het aan testapparatuur wordt gekoppeld. De motor ging dan over op een energiezuinige en uitstoot-vriendelijke modus. De auto kon zo als milieuvriendelijk worden verkocht terwijl de werkelijkheid anders was. En verkopen deed Volkswagen, wellicht mede hierdoor.
De beleggers vinden dat zij door deze sjoemelsoftware zijn gedupeerd. Sinds het uitkomen van deze affaire zijn de aandelen flink in waarde gedaald. Bovendien hangt VW een stevige boete en schadevergoeding aan gedupeerde kopers boven het hoofd. En dat gaat ten laste van de winst en weer de waarde van het aandeel. Inderdaad, de waarde van de aandelen is fors verminderd en de verkoopbaarheid van het aandeel is wellicht verminderd. Dus terecht dat de beleggers voor een schadevergoeding gaan strijden. Of niet?
Zijn de aandeelhouders niet medeverantwoordelijk voor de sjoemelaffaire? De aandeelhouders zijn immers eigenaar van het bedrijf. Zij hebben een flinke vinger in de pap bij de benoeming van de raad van commissarissen. Die raad heeft als taak toe te zien op de bedrijfsvoering en benoemt het bestuur van het bedrijf. Zijn die commissarissen niet de eersten waarbij de aandeelhouders zich moeten melden als zij vinden dat er iets niet goed is gegaan?
Hebben aandeelhouders niet ook flink geprofiteerd van de fraude door VW? Door die fraude ging het heel goed met VW, wellicht beter dan dat het zonder de fraude zou zijn gegaan. Heeft dit de aandeelhouders niet extra rendement opgeleverd? Onverdiend extra rendement naar nu blijkt, maar nog steeds rendement dat in de zakken van de aandeelhouders is verdwenen. Zouden de aandeelhouders ook bereid zijn dit extra rendement terug te betalen? Het was immers niet verdiend.
Moeten niet juist de aandeelhouders, als eigenaren, voor de schade opdraaien? Zij hebben in goede tijden (voor het uitkomen) geprofiteerd van de fraude en willen nu, in slechte tijden, hun risico op anderen afwentelen. Maar wie is die andere? Het VW-concern zijn ze toch zelf? Je verwacht meer als je Volkswagen rijdt, aldus de reclame. Zou dat ook voor Volkswagen-aandeelhouders gelden?
De Nederlander krijgt het druk. De Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) is bedoeld om veel meer ondersteuning en zorg door vrijwilligers en mantelzorgers te laten verrichten. Dit om alles betaalbaar te houden.
Nu wordt er ook gewerkt aan een nieuwe Omgevingswet waarin de overheid zich ook terugtrekt. Wil je iets bouwen, dan moet je draagvlak zoeken. Dit klinkt mooi, maar heeft ook een andere kant. Wil je voorkomen dat iets wordt gebouwd, dan moet je dat ook zelf organiseren. Martin Sommer omschreef het in de Volkskrant als volgt: “Van de omgevingswet moeten we straks, als we vader zijn steunkousen hebben uitgetrokken, naar het buurthuis om de plannen van de projectontwikkelaars te bespreken.”
Maar daarmee zijn we er nog niet. In diezelfde Volkskrant stelt Frank Kalshoven vast: “dat Nederland er lekker van zou opknappen als we erin zouden slagen het totaal aantal gewerkte uren te laten toenemen.” Zo krijgen we meer inkomen om bijvoorbeeld een energietransitie te betalen, vluchtelingen op te vangen, de AOW te verhogen, beter te eten en drinken of de schulden af te lossen.Heb je schoolgaande kinderen, dan verwacht de school dat je je actief inzet. Dat verwacht de sport- en/of culturele vereniging trouwens ook.
Sommer constateert:“De energieke burger is permanent bekaf.” En dat leidt weer tot meer ziekteverzuim en hogere ziektekosten. Ook krijgen de collega’s van de zieke het nog drukker, net als zijn sociale omgeving. Een neergaande spiraal.
Nederland zou lekker opknappen als er meer uren betaald worden gewerkt. Daarmee zullen veel economen en politici het eens zijn. Is het niet vreemd dat veel van diezelfde economen en politici zich ook kunnen vinden in die Wmo en de Omgevingswet? Vreemd omdat juist deze wetten leiden tot de vernietiging van banen? De Wmo omdat veel werk, en dus banen, als bijvoorbeeld huishoudelijke hulp worden geschrapt. Dat werk moet maar door vrijwilligers en mantelzorgers worden gedaan. Dit schrappen leidt tot minder betaalde uren en de druk op vrijwilligers en mantelzorgers zou ook wel eens tot minder betaalde uren kunnen leiden. En de Omgevingswet omdat hierdoor veel overheidsbanen en dus gewerkte uren verdwijnen. En zou het aantal gewerkte uren niet ook afnemen door de druk die zo op de burger wordt gelegd?
Raken we zo niet van de regen in de drup? Tijd voor herbezinning?
“Werken maakt niet gelukkig. Studeren ook niet. Het zijn vervelende activiteiten. We doen ze omdat het moet. Als het kon, dan stopten we er direct mee.” De eerste alinea uit een artikel van Mathijs Bouman in het Financieel Dagblad. Vrijen en dansen maken wel gelukkig. Hij haalt een artikel van twee economen in het Economic Journal aan. Zij hebben een app ontwikkeld, de ‘Mappiness’ en mensen een paar keer per dag vraagt wat ze op die momenten aan het doen zijn en hoeveel geluk zij ervaren. Zij willen zo geluk meten. Vrijen en dansen komen daar als geluksbrengers uit naar voren.
Nu kunnen we eindelijk beleid maken gericht op geluk. Maar dan moet je geluk wel definiëren en dat doen zij. Geluk is: “een stroom van plezierige gevoelens die de mens van moment tot moment ervaart.” En niet de mate waarin iemand tevreden is met zijn leven of het gevoel van doel, betekenis en eigenwaarde. En beleid maken?
Dat wordt toch wel lastig. Mensen worden ongelukkiger van ziek zijn en daar is niet veel aan te doen. En om te kunnen vrijen, moet je toch echt minimaal met z’n tweeën zijn. Bouman: “Dit onderzoek laat precies zien waarom geluk geen beleidsdoelstelling kan zijn. Met een verbod op werken en gratis condooms voor iedereen, komt het land niet veel verder.”
Bouman stelt: “De resultaten laten weinig ruimte voor twijfel.” Is dat wel zo? Zo worden we van een museumbezoek ruim 8% gelukkiger volgens de onderzoekers. Als een museumbezoek werkelijk zo’n gelukstoename zou betekenen, waarom is het dan niet veel drukker in musea? Maar ja, mensen die musea haten, zullen geen museum bezoeken. Hun ‘ongeluk’ wordt zo niet gemeten. Worden op deze manier niet vooral positieve gebeurtenissen gemeten?
Bouman heeft een punt dat geluk geen beleidsdoelstelling kan zijn. Zeker niet als de meting voornamelijk positieve gebeurtenissen meet. Zeggen dergelijke uitkomsten niet alleen iets over activiteiten die iedereen moet doen en laat dat net de ‘geluksverhinderaars’ zijn, zoals werken of ziekte? Ziek zijn moet niet, maar je hebt geen keus?
Inderdaad komen we zonder werk niet verder. Zou het ‘ongelukscijfer’ voor werk niet aanleiding kunnen zijn om arbeid anders in te richten? Zouden we arbeid niet veel minder centraal moeten stellen? En zou de ‘vernietiging’ van vele banen en de schaarste aan werk, niet een tweede goede aanleiding zijn voor zo’n heroverweging?
Voor de excellente, hoogbegaafde, top-presterende VWO-leerlingen komt er de mogelijkheid om het VWO in vijf in plaats van zes jaar te doen, zo valt te lezen in de Volkskrant. Een klein experiment op 2 scholen verliep succesvol en nu wordt het uitgebreid tot 25 scholen. Die scholen krijgen zelf veel vrijheid om die ‘versnelling’ in te vullen. Er was altijd al de mogelijkheid om extra vakken of modules te volgen. Daar komt nu de versnelling bij, omdat sommige leerlingen liever snel een diploma op zak willen hebben. Goed dat aan deze leerlingen extra mogelijkheden worden geboden. Maar… .
Kent het probleem van de excellente leerlingen niet een andere oorzaak? Is het niveau van het onderwijs de afgelopen decennia flink gedaald of wordt de mens steeds slimmer? Deze vraag stelde ik al eerder. Als de mens steeds slimmer wordt, moeten dan niet de eisen voor diploma’s worden verhoogd? Als we dat niet doen, dan is op termijn iedereen universitair geschoold. Maar wat zegt dat dan nog? Of is het niveau van het onderwijs gedaald? Dit wellicht om de beleidsdoelstellingen met betrekking tot onderwijs te halen.
Er zijn veel signalen die op dit laatste wijzen. Universiteiten geven studenten bijles wiskunde, omdat het niveau te laag is. Middelbare scholieren moeten om dezelfde reden taal en rekentoetsen maken. Nederland daalt op de Pisa-ranglijsten. Zou het aantal VWO’ers dat niet voldoende wordt uitgedaagd niet ook een signaal kunnen zijn van het dalende niveau? En kunnen de University Colleges niet ook als zo’n signaal worden gezien? Een signaal van een dalend algemeen niveau van onderwijs?
Zouden we onze energie niet moeten richten op het verhogen van de eisen voor alle diploma’s? Niet alleen voor de excellente leerlingen, maar voor alle leerlingen? Dus minder, maar wel beter opgeleide VWO’ers. Beter opgeleide Havisten en meer en beter opgeleide VMBO’ers? Zou dit ons land niet veel meer opleveren? Zouden hiervan niet alle leerlingen profiteren door kwalitatief beter onderwijs? Door reëlere verwachtingen bij zowel de leerling als de samenleving met betrekking tot het kunnen van de leerling? Een oplossing die weliswaar leidt tot een daling van het aantal hoger opgeleiden, maar is dat erg? Zeker als die hogere opleiding voor het beschikbare werk niet nodig is.
Het versnellen van het VWO en ook het oprichten van ‘excellente universiteiten’ zijn manieren om tegemoet te komen aan de behoefte van de intelligente leerlingen en studenten. Een eenvoudige oplossing. Umberto Eco schreef in De Slinger van Foucault het volgende: “Voor ieder ingewikkeld probleem bestaat een eenvoudige oplossing en die is fout.” Zou dat hier ook het geval kunnen zijn?