Uitgelicht

Guilty by association

‘Ik ben eruit. Ik word geen vegetariër omdat Hilter er eentje was.’ Daaraan moest ik denken toen ik bij Trouw een artikel van Irene van Staveren las. Van Staveren is tegen een basisinkomen. Zij vroeg zich af: “waarom prominente rechtse economen zoals Hayek en Friedman er voorstander van waren en waarom steeds meer bestuursvoorzitters van machtige multinationals ervoor pleiten, of op zijn minst voor een maatschappelijk debat erover. Welk belang hebben miljardairs als Bill Gates, Mark Zuckerberg en Elon Musk en hun bedrijven bij een basisinkomen?” Met dergelijke voorstanders moet het wel een heel slecht idee zijn.

Bron: Flickr

Slecht want: “Dat ligt denk ik deels in een legitimering van de marktmacht van hun kolossale bedrijven. Die macht, die natuurlijk strijdig is met de vrije markt, kunnen ze moreel afkopen met hun belastingafdracht voor een basisinkomen.”  Laat nu de bedrijven van deze miljardairs vrijwel geen belasting betalen en zij zelf trouwens ook niet. Ook zouden ze voor kunnen zijn omdat: “Een basisinkomen(…) de minstverdienenden de koopkracht (geeft) om te besteden aan de producten waar onder andere deze miljardairs hun geld mee verdienen, zoals software, sociale media, zonnepanelen en accu’s.” Dus puur eigenbelang. Het meest fundamentele probleem dat Van Staveren ziet is van een andere orde: “dat het een legitimering is van de markt als vervanging van de publieke sector. Een basisinkomen geeft mensen de koopkracht om elk goed of dienst te kopen waar ze behoefte aan of zin in hebben. Dat klinkt heel nobel: keuzevrijheid en autonomie. Maar het komt neer op de reductie van de burger tot consument terwijl publieke diensten fors zullen moeten krimpen.”

‘Guilty by association’, zo betoogt Van Staveren. Dat Hayek en Friedman wel iets zagen in een basisinkomen en dat Musk, Gates en Zuckerberg er ook iets in zien omdat dan meer mensen hun producten kopen, maakt dat het basisinkomen een slecht idee? Hitler was vegetariër, begon een vernietigende oorlog en was verantwoordelijk voor de Holocaust, maakt dat vegetarisme een slecht idee?

Van Staveren beoordeelt het idee basisinkomen niet op basis van het idee op zich maar op basis van motieven die zij personen waarvan ze geen hoge pet op heeft toedicht. Naast ‘guilty by asscociation’ bevat Van Staverens manier van redeneren tenminste twee andere kronkels. Als eerste de kronkel dat de miljardairs een basisinkomen zien als ‘moreel afkopen’ van hun schadelijke gedrag. Of er iets wordt afgekocht, hangt er helemaal vanaf hoe het basisinkomen wordt ingevuld en gefinancierd. Of: “Mensen onderaan verliezen hun toeslagen en andere hulp terwijl degenen met leuke, goedverdienende banen er zomaar maandelijks 1200 euro bij krijgen,.” Zoals Van Staveren betoogt, hangt helemaal af van de manier waarop je het basisinkomen vormgeeft. Nu is het aanvaarden van werk voor mensen die toeslagen ontvangen vaak niet interessant. Het meerdere wat je verdient, verlies je omdat je minder toeslag ontvangt. Wat als je die € 1.200 basisinkomen krijgt en je neemt dat baantje wel aan? Dan ga je erop vooruit. Werken loont dan. Hoeveel je erop vooruit gaat hangt er natuurlijk vanaf hoeveel je verdient en hoeveel belasting je over het verdiende moet betalen. Of die ‘goedverdiener’ er zomaar € 1.200 bij krijgt, hangt helemaal af van het belastingstelsel waarbinnen je het basisinkomen vormgeeft.

Voor een deel zal het basisinkomen uit, zoals Van Staveren schrijft de: “veel uitkeringen en toeslagen (die) afgeschaft zullen worden.” En natuurlijk ook op de besparing op de uitvoeringskosten die dit oplevert. Als je de benodigde rest financiert via een nieuw belastingstelsel dan zou het zomaar kunnen dat het basisinkomen van die ‘goedverdiener’ wordt gedekt door het meerdere belastingen die de persoon moet betalen. En bij heel goede verdienste zou er wel eens meer belasting betaald kunnen worden dan er aan basisinkomen aan die persoon wordt uitgekeerd

Van Staverens stelling dat er: “netto (…) minder over(blijft)voor publieke diensten: uitgaven verschuiven van gemeenschappelijke diensten naar individuele consumptie. Ter vergelijking: zwemles voor kinderen in het gemeentebad kost nu bijna 10 euro in een groepsles. In een privézwembad blijkt dat bijna 25 euro te worden,”  is geen feit maar een aanname, een veronderstelling. De veronderstelling dat de markt de publieke sector gaat vervangen omdat het belastinggeld via het basisinkomen wegvloeit in consumptie door de ontvanger van het basisinkomen. Dat het basisinkomen door de ontvanger gebruikt gaat worden voor consumptie staat buiten kijf. Dat dit leidt tot ‘minder uitgaven voor gemeenschappelijke diensten) niet. Van Staveren gaat uit van alleen de invoering van aan basisinkomen en de gelijktijdige afschaffing van alle uitkeringen en toeslagen. Dat is een manier om het vorm te geven. Niet de enige. Invoering van het basisinkomen met een gelijktijdige invoering van een progressiever maar vereenvoudigd, door bijvoorbeeld alle aftrekposten af te schaffen, belastingstelsel maakt ook goedkopere of zelfs gratis zwemles in het gemeentelijke zwembad mogelijk. Dan hoeft het niet te leiden tot ‘minder publieke diensten’.

Uitgelicht

Giroblauw past bij jou

Je moet al een bepaalde leeftijd hebben om ze op televisie te hebben gezien. De ‘Giro blauw past bij jou’ reclamespotjes van de Postgiro met de Britse komiek John Cleese in de hoofdrol. De Postgiro, de opvolger van de in de jaren twintig van de vorige eeuw opgerichte Postcheque- en Girodienst. Die dienst speelde een belangrijke en cruciale rol in het moderniseren van het betalingsverkeer. In 1923 opgezet met als doel om de administratie van girorekeningen te centraliseren en met ponskaarten te mechaniseren. De dienst was bijzonder succesvol en was de eerste volledig geautomatiseerde girodienst ter wereld. Ik moest hieraan denken bij het lezen van een artikel van Yvonne Hofs over de ‘digitale euro’ in de Volkskrant.

Bron: Flickr

“De Europese Centrale Bank (ECB) wil in 2026 een digitale euro in het leven roepen als alternatief voor de chartale euro (bankbiljetten en munten). Europeanen (en later waarschijnlijk ook niet-EU-burgers en -bedrijven) kunnen dan een betaalrekening openen bij de ECB zelf. Nu kan dat alleen bij gewone banken, die betaalrekeningen in girale euro’s aanbieden. Digitale euro’s kunnen concurreren met girale euro’s, omdat ze op dezelfde manier gebruikt worden: voor elektronische betalingen via een app, betaalrekening of betaalpas”  En: “Girale euro’s zijn een vorm van privaat geld, omdat ze door private instellingen (commerciële banken) worden beheerd en uitgegeven. Contant geld is publiek geld, want alleen de ECB (een overheidsinstantie) heeft het recht eurobankbiljetten te drukken. Digitale euro’s zijn ook publiek geld, want de ECB krijgt straks het monopolie op de uitgifte ervan.” Zo lees ik in het artikel. Euro’s die concurreren met de girale euro’s bij gewone banken? Een concurrent van het ‘private girale geld’? Een rekening bij de ECB openen voor digitale euro’s?

Bij dat laatste kan ik me iets voorstellen. Iedereen een betaalrekening bij de ECB of voor Nederlanders bij de De Nederlandsche Bank (DNB), daar kan ik me iets bij voorstellen. Het komt in de basis neer op het creëren van een door de overheid gegarandeerd betalingsverkeer. Nationaliseren van het betalingsverkeer en dat voorkomt dat de overheid, zoals in 2008, banken moet overnemen of overeind houden puur en alleen om te voorkomen dat het betalingsverkeer instort. Dat lijkt me een goed idee. Dit gewoon naast de betaalrekeningen bij private banken. Daarmee zouden we op een moderne manier weer 100 jaar teruggaan in de tijd en een nieuwe Rijkspost- en Girodienst oprichten. Ook de DNB denkt in die richting: “De digitale euro kan ook dienen als back-up betaalsysteem, zodat iedereen kan blijven betalen als andere betaalsystemen tijdelijk niet werken.

Alleen wordt het wazig als die digitale euro erbij komt. Voor welk probleem is die een oplossing? Dat girale geld is nu het probleem, zo lees ik. Want: “Door de digitalisering van de maatschappij gebruiken burgers en bedrijven steeds minder contant geld. Tegelijkertijd groeit het ‘marktaandeel’ van de girale euro’s die commerciële banken onder hun hoede hebben.” De overheid (ECB) verliest de controle op de in omloop zijnde hoeveelheid geld. Bijzonder dat dit nu als een probleem wordt gezien omdat de centrale banken er sinds 2008 alles aan hebben gedaan om die hoeveelheid geld zo groot mogelijk te maken. In plaats van de banken op de blaren van hun slecht gedrag te laten zitten door ze leningen te laten afschrijven, kochten centrale banken massaal waardeloze schuldpapieren en leningen op van die private banken en overheden wat zorgde voor een forse toename van de hoeveelheid geld.

Als die hoeveelheid giraal geld een probleem is, zou een nieuwe digitale munt dat probleem dan oplossen? Als ik die nieuwe digitale euro moet kopen met mijn girale euro’s dan verandert de totale geldvoorraad niet, wel neemt het aandeel girale euro’s af en dus neemt de hoeveelheid euro’s onder overheidscontrole toe. Dus ja, het kan een oplossing zijn, Maar …, is daar een digitale munt voor nodig? Daarvoor even terug naar die moderne versie van de Postcheque- en Girodienst, de privé bankrekening bij de ECB of een andere daarvoor op te richten bank voor het betalingsverkeer. Belangrijke vraag bij zo’n rekening is waarom iemand die rekening zou gebruiken en niet de betaalrekening bij de private bank? Een goede vraag. Als het alleen om betalen gaat, dan voegt zo’n rekening niets toe. Maar wat als de overheid alleen de euro’s op die ‘betaalbank’ garandeert en die op de rekening bij een private bank niet? Dit en een goede rente over het geld op de rekening? Zo zal als vanzelf een flink deel van het geld op die rekening worden gestald. Dan is de digitale euro overbodig.

Op de radio hoorde ik iemand zeggen dat je zo’n digitale euro kan ‘programmeren’. Daarmee kun je dan, zo werd verteld, voorkomen dat je kind er sigaretten of drugs van koopt als jij dat niet wilt. Dat lijkt leuk maar of het effectief is? Dan koop je dat spul toch gewoon van een andere euro, girale, fysieke of niet zo geprogrammeerde digitale euro? En hoe ziet dat er van de ontvangende kant uit? Hoe weet ik als ontvanger van een digitale euro wat voorgaande gebruikers er allemaal aan hebben zitten programmeren? Dan krijg ik als salaris een digitale euro waarmee ik geen sigaretten kan kopen, geen benzine kan tanken, geen boeken van Susan Nijman kan kopen enzovoort. Dergelijk geld lijkt me niet erg functioneel.

Maar, zo lees ik: “vooral Amerikaanse techbedrijven als Facebook hebben bovendien plannen voor eigen digitale munten gelanceerd.” En als die zo’n ding invoeren, moeten we dan niet volgen? De DNB haalt dit ook aan: “En verder vraagt de mondialisering van ons betalingsverkeer om meer zekerheid. We willen in Europa monetair onafhankelijk blijven van het buitenland en grote techbedrijven.” Want stel dat Facebook het betalingsverkeer overneemt? Zoals ik al eerder schreef, heb ik het niet zo op bedrijven en hun eigen munt. De enige reden voor Facebook om een  eigen ‘Libra’ in te voeren, is om jou en mij nog meer euro’s uit de zakken te kloppen en die te verdelen onder de aandeelhouders. Dat is geen goede reden om een digitale euro invoeren. Om dit te voorkomen is geen digitale euro nodig. De boodschap ‘het gebruik van de libra is op eigen risico’ is daarvoor voldoende.

De digitale munt, een oplossing op zoek naar een probleem!

Uitgelicht

Kapot nivelleren

In het Financieel Dagblad, houdt econoom Mathijs Bouman een pleidooi voor een voltijdsbonus. Eigenlijk wil hij liever een complete hervorming van het belastingstelsel maar dat zit er voorlopig niet in en dan is een voltijdsbonus nog niet zo slecht, aldus Bouman: “Juist in de huidige situatie wordt de deeltijder voorgetrokken, en niet zo’n beetje ook. Een voltijdsbonus zal dat een enigszins kunnen rechttrekken. Rijke voltijders betalen dan nog steeds veel meer belasting dan arme voltijders, maar de deeltijdsubsidie wordt minder.” Dat klinkt sympathiek. Maar even naar zijn analyse.

Heel in het kort is die verwoord in het tweede deel van de titel van het artikel: “Voer de voltijdsbonus in, want onze arbeidsmarkt is kapot genivelleerd.” Dat onderbouwt Bouman met een rekenvoorbeeld van een vol- en een deeltijder in voor de rest precies dezelfde situatie. Dan blijkt dat de deeltijder door allerlei toeslagen per gewerkt uur netto veel meer verdiend dan de voltijder, € 28,30 tegenover € 17,00. En als de deeltijder besluit om voltijds te gaan werken dan levert dat per gewerkt uur maar € 6,00 op aan extra koopkracht. Door het invoeren van een bonus bij voltijdswerken zou dat veel meer worden en zou voltijds gaan werken extra lonen en dus aantrekkelijker worden. Aangezien er een tekort is aan arbeidskrachten zouden die extra gewerkte uren zeer welkom zijn. Dus doen! Nou, niet zo snel.

Niet zo snel want wellicht zijn er meer manieren om hier iets aan te doen. Meer manieren waarbij het niet de belastingbetaler is die hiervoor opdraait want dat is de persoon die deze voltijdsbonus moet gaan betalen. Die bonus kan worden betaald door minder te nivelleren, dan betalen dus de armeren de rekening voor de rijken het kan ook door het benodigde extra geld bij hogere inkomens te halen en dan …. Is er sprake van nivellering. Nivelleren om ‘kapot nivellering’ te bestrijden? Een derde optie is om de belasting op winsten van bedrijven te verhogen. Daar is wat voor te zeggen omdat zij kunnen profiteren van die meerdere uren die er dan gewerkt worden. Dat betekent meer omzet en meer winst. Nou iets minder meer dan omdat ze die voltijdsbonus moeten betalen.

Maar wacht eens? Als het de bedrijven zijn die ervan profiteren, waarom dan een voltijdsbonus via de belastingen? Waarom de kosten niet direct bij de bedrijven leggen? Als bedrijven moeite hebben om aan personeel te komen is loonsverhoging dan niet dé manier om deeltijders te verleiden om meer te werken? Ja, dan zullen ook die voltijders meer loon vragen want gelijk werk moet gelijk worden beloond. Laat ik net als Bouman ook eens met wat cijfers rekenen. Als we kijken naar modaal inkomen dan was dat in 1995 € 22.235 en in 2021 € 37.000, een stijging van ruim 66%. Kijken we naar de ontwikkeling van de economie als geheel (het bbp) dan groeide dat in dezelfde periode met net geen 105%, van € 655,5 miljard naar € 1.341,2 miljard. Dat betekent dat de werkenden een steeds kleiner deel van de totale koek kregen en bedrijven een steeds groter deel. Als je je daarbij bedenkt dat de prijzen in dezelfde periode met 70% zijn gestegen dan is de gemiddelde loontrekker er in die periode op achteruit gegaan en viel alle groei aan de factor kapitaal. Als je het van die kant bekijkt, dan kun je concluderen dat het ‘kapot nivelleren’ nodig was om te voorkomen dat mensen met lagere inkomens zouden verhongeren. Lijkt het er zo niet op dat er is genivelleerd om de bedrijven winstgevender te maken?

Als dat zo is, is dan loonsverhoging en optrekking van het minimumloon niet ineens ook een mogelijke optie? Want wordt ‘nivelleren’ hierdoor niet minder noodzakelijk omdat er voldoende inkomen is om van te leven? Naast de verminderde noodzaak tot nivelleren kent deze optie nog meer voordelen. Zo wordt arbeid duurder en dat maakt het aantrekkelijker om werk te automatiseren. Dat komt de arbeidsproductiviteit weer ten  goede. Ook zal bepaald soort werk verdwijnen omdat de producten of diensten die ermee worden geleverd te duur worden en niemand er meer voor wil betalen. Het eerste wat mij daar te binnenschiet zijn de vele maaltijdbezorgers. Daar zullen er veel van verdwijnen behalve als de gebruikers ervan bereid zijn om de hogere lonen te betalen.

Uitgelicht

Economische grenzen en het leven

“Wij leven in een tijd van tegenstrijdigheden en onzekerheid.” De eerste woorden uit de troonrede die afgelopen dinsdag, de derde van september, werd uitgesproken. Een rede, geschreven door de regering en uitgesproken door de koning waarin de toestand van het land en de maatregelen worden besproken die het kabinet onderneemt om hierop in te spelen of richting aan te geven. Een passage uit de rede bleef in mijn hoofd malen.

Inhuldiging koningin Juliana 1948. Bron: WikimediaCommons

Die passage kwam na een citaat uit de rede die Juliana uitsprak bij haar inhuldiging in 1948 over de onzekere tijden van toen. Die onzekere tijden vroegen toen om veerkrachten en die wordt nu ook weer gevraagd want, en nu komt de bijzondere passage: “Niemand kan voorspellen hoe de wereld eruitziet als de kinderen van nu zelf kinderen hebben. Maar het zal anders zijn, want onze huidige manier van leven stuit op economische, sociale en ecologische grenzen. Dat vergt een andere economie en arbeidsmarkt. Een andere omgang met ruimte en natuur. Andere manieren van wonen, werken, ondernemen en reizen. En andere vormen van samenleven.” Het bijzondere is dat niet dat je wel voorspellingen met betrekking tot de toekomst kunt doen, dat is wat veel mensen doen. Wat nu niet duidelijk is, is of één van die voorspellingen werkelijkheid wordt. Kijkend naar hun wereld en naar al die voorspellingen, zullen de kinderen van onze kinderen vast iemand vinden die het (bijna) goed had en die tot ‘groot denker’ bestempelen.

Het bijzondere is ook niet dat de wereld van de kinderen van onze kinderen er anders uit zal zien dan onze huidige wereld. Als we terugkijken naar de wereld van de ouders van onze ouders, dan zag die wereld er heel anders uit. Nu is dat iets van recente datum. Nou ja recent, het is iets van de laatste pakweg 200 jaar. Iemand uit de achtste eeuw zou zich vrij gemakkelijk kunnen herkennen in de zesde- of tiende-eeuwse wereld. Behalve dat er wellicht dat een ander landheer de scepter zwaaide, was er weinig veranderd aan de sociale ordening en de leefomstandigheden.

Het bijzonder zit hem in de passage dat onze huidige manier van leven op economische, sociale en ecologische grenzen stuit. De drie woorden in combinatie met ‘huidige manier van leven’ herken ik. Ik vraag me echter af of ze op deze manier in een zin gezet, een goed beeld geven van de huidige situatie? Ik vraag me af of de volgorde niet een andere moet zijn? Stuit onze huidige manier van leven op economische, sociale en ecologische grenzen of stuit de manier waarop we onze samenleving economisch hebben ingericht, de manier waarop we, om de definitie van economie aan te halen, ‘streven naar welvaart’, op sociale en ecologische grenzen?

Dezelfde woorden maar wel een heel ander beeld. Een beeld waarbij de vinger op de zere plek wordt gelegd, namelijk onze huidige economische ordening die leidt tot uitputting van de Aarde, sociale verdeeldheid en polarisatie. Een andere economische ordening binnen de ecologische grenzen van onze planeet en dat betekent automatisch op aan andere manier omgaan met ruimte, natuur, wonen, werken, ondernemen, reizen en vooral met elkaar. Een andere economische ordening niet gericht op concurrentie maar op samenwerking.

Solidariteitsheffing?

Volgens het Commentaar in Trouw was Europa zelfgenoegzaam en daar is nu een einde aan gekomen. De spijtbetuiging die Ursula Von der Leyen in de jaarlijks Europese ‘State of the Union’ uitsprak was zondermeer terecht zo betoogt de krant. Volgens Von der Leyen hadden we: “moeten luisteren naar diegenen die Poetin kennen. Naar Russische journalisten, naar onze vrienden in Oekraïne, Moldavië en Georgië en naar de stemmen in Polen en de Baltische staten. Ze hebben ons jarenlang verteld dat Poetin niet zou stoppen.”  Een bijzonder artikel. Lees even mee.

De prijs die we voor die zelfgenoegzaamheid betalen is hoog: “Overal in Europa rijzen de energieprijzen de pan uit.” Poetin heeft, zo betoogt de krant: “de gaskraan dichtgedraaid uit boosheid voor de Europese politieke en militaire steun aan Oekraïne.”  De krant concludeert: “De hoge energieprijzen die de Europese burger moet betalen, kunnen ook gezien worden als een ‘solidariteitsheffing’ met Oekraïne.  … Maar dan moet die burger ook perspectief zien dat die steun effect heeft op het slagveld. Anders komt de vraag aan de orde hoe lang de consument nog bereid is hoge energieprijzen te betalen.”

Dat de gasprijs fors is gestegen zal niemand zijn ontgaan. Dat hierdoor ook de prijzen van andere producten stijgen ook niet. Voor wat betreft die politieke en militaire steun, denk ik dat Poetin zich om die eerste niet druk maakt. Over die tweede, de militaire steun, des te meer. Dat er minder Russisch gas deze kant op komt, is ook een feit. Zou dat een gevolg zijn van de Russische keuze om de gaskraan dicht te draaien of van de Europese Keuze om Russisch gas in de ban te doen? Een keuze die ertoe leidt dat heel wat Europese hotemetoten afreizen naar landen met zeer en en iets minder dubieuze regimes om gas te kopen. Landen zoals Saoedi Arabië, Qatar en Azerbeidzjan. En daarmee kom ik bij mijn belangrijkste punt van kritiek op dit commentaar van Trouw, het gebruik van het woord solidariteitsheffing

Solidariteit, het: “gevoel van een-zijn met anderen; saamhorigheid,” aldus de Van Dale. Die ander is de Oekraïne en die solidariteit drukken we uit door middel van de gasrekening die we betalen. Bijzonder, want wat heeft de Oekraïne of wat hebben en de Oekraïners eraan als ik nu €2 per kubieke meter gas betaal (tegenover € 0,30 een jaar geleden) aan Essent mijn energieleverancier? Die € 1,70 extra krijgt de Oekraïner niet. Hij krijgt er niets van. Dat meerdere verdwijnt in de zakken van de aandeelhouders van Essent. Dat meerdere verdwijnt in de zakken van de aandeelhouders van de Shells van deze wereld die dit gas oppompen en daarmee alleen in het eerste halfjaar een winst maakte van € 25 miljard en waarvan bijna € 15 miljard werd besteed aan het inkopen van eigen aandelen. Dat meerdere verdwijnt in de zakken van sjeiks en emirs van landen met dubieuze regimes. Als solidariteit met Oekraïne moet blijken uit het storten van geld in de zakken van aandeelhouders, sjeiks en emirs dan stopt mijn solidariteit onmiddellijk.

Wees wijs met water

Nog niet eens zolang geleden schreef ik over het idee van Rabobankeconoom Barbara Baarsma om te gaan werken met een persoonlijk CO2 quotum of budget. Een voorstel dat door menigeen de grond in werd geboord omdat het de rijken zou de belonen en de vrijheid van mensen zou aantasten. Nu schijnt er gedacht te worden over een basishoeveelheid water voor iedereen tegen een basisprijs. Gebruik je meer dan kost een liter van dat meerdere wel het dubbele van een liter uit de basis. Dat is tegen het zere been van Michael van der Galien die ertegen tekeergaat in een schrijven bij De Dagelijkse Standaard: “De gewone burger drinkt dan dus het minimale en doucht zo kort als maar mogelijk is, terwijl de rijken (inclusief politici) lekker zwembaden onderhouden en de tuin dagelijks besproeien in de zomer.”

Bron: pxhere

Van der Galien ziet dat niet zitten. “De achterlijke gladiolen kijken daarbij naar België. Consumenten betalen daar een basisprijs voor “de hoeveelheid die een gemiddeld huishouden per persoon nodig heeft.” Dat wordt dus even voor je bepaald, hoeveel jij nodig hebt. Daar betaal je een “basisprijs” voor. Maar als je meer gebruikt dan wat Vadertje Staat nodig vindt dan moet je een comfortprijs betalen. Die is het dúbbele van de basisprijs.” En dat is: “de zoveelste maatregel die eerst levensbehoeften bewust duurder maakt voor de burger – die het financieel toch al lastig heeft – én die ervoor zorgt dat er een extreme tweedeling komt in het land tussen haves en have-nots. Een tweedeling waarin de haves lekker kunnen blijven leven, terwijl de have-nots (99% van de bevolking) net kunnen rondkomen en dus totaal geen comfort meer kennen.” Mooi dat Van der Galien zich druk maak over de minderbedeelden. Maar is dat werkelijk zo?

Laten we het eens even doordenken. Recentelijk kreeg ik de jaarafrekening van mijn waterleverancier. Uit die afrekening blijkt dat een m3 water (1.000 liter) nu € 0,8024 kost, exclusief alle belastingen. Een alleenstaande Nederlander gebruikt ongeveer 50m3 per jaar en bij het groter worden van het huishouden wordt dat per persoon minder. Dat is meer dan de gemiddelde Belg verbruikt. In België zie je eenzelfde patroon maar de alleenstaande Belg verbruikt gemiddeld zo’n 39m3. Bij een prijs van € 0,80 is dat voor de gemiddelde Nederlander € 40 per jaar. Laten we die 50m3 als uitgangspunt nemen. Laten we de helft hiervan als ‘basis’ bestempelen en de andere helft als ‘luxe’. Dat betekent een basishoeveelheid van 25m3.

Dan hebben we een tweede vaste gegeven nodig, de basisprijs want de comfortprijs is het dubbele van de basisprijs. Laten we er hierbij van uitgaan dat de waterbedrijven niet meer hoeven te verdienen. Die gemiddeld 50m3 leveren bij een prijs van 80 eurocent met 17,5 miljoen Nederlanders, jaarlijks een omzet van € 700 miljoen. Dit bedrag blijft na het nemen van die maatregel gelijk. Bij de helft van de hoeveelheid water als basis, en de helft als luxe, kost 1m3 basis van € 0,53 en die basishoeveelheid van 25m3 kost dan € 13,33 en de ‘luxe 1m3 € 1,07. De tweede 25m3 tot het huidige gemiddelde gebruik kosten je dan in totaal € 26,67. Samen weer € 40,00 die er nu ook worden betaald en dan blijft de totale jaaromzet € 700 miljoen.

 Voor de gemiddelde gebruiker verandert er niets. Gebruik je minder dan gemiddeld dan spaar je per 1.000 liter € 1,07 tot dat je minder dan 25m3 gebruikt. Gebruik je nu 40m3 dan betaal je nu € 32. In de nieuwe situatie € 29,38 (€ 13,33 voor de eerste 25m3 + 16,05 voor de andere 15m3). Je bent dus goedkoper uit. Gebruik je meer dan die gemiddelde 50m3, dan ga je erop achteruit. 10m3 bovenop het gemiddelde kosten je dan € 10,70 tegen nu € 8,00. Die ‘tuin-sproeide’ en ‘zwembad-onderhoudende’ rijken gaan meer voor hun luxe betalen terwijl de gewone burger zonder dat zwembad goedkoper kan drinken en douchen. Is dit werkelijk een belabberd idee dat het leven voor de ‘gewone burger’ duurder maakt en de ‘elite’ spekt?

There are allways alternatives

No-nonsese politici zijn nodig om de stikstofcrisis aan te pakken, zo betoogt Simon van Teutem bij De Correspondent. Van Teutem: “De realiteit vereist no-nonsense politici die hun aandacht richten op de werkelijke mogelijkheden, niet om hofnarren die Europese samenwerking behandelen als een lopend buffet waar je enkel opschept wat je goed uitkomt.” Als iemand roept om ‘no-nonsense politiek’ dan gaan bij mij de alarmbellen rinkelen.

Het eerste kabinet Lubbers op het bordes op 4 november 1982. Bron: WikimediaCommons

Van Teutem vergelijkt in zijn artikel de Brexit met de stikstofcrisis en constateert dat beiden het gevolg zijn van wensdenken en loze beloftes: “De Brexit en de falende stikstofaanpak zijn beide mogelijk gemaakt door politici die populaire leugens verkochten om ongemakkelijke waarheden te omzeilen. Beide projecten beloofden een toekomst vol voorspoed, waarbij iedereen kon krijgen wat hij wilde – of kon blijven doen wat hij altijd deed – en niemand concessies hoefde te doen. Maar beide projecten worden nu ingehaald door de werkelijkheid, en normale mensen gaan daar de lasten van dragen.”  Daar kon jij wel eens een punt hebben. En daarom pleit hij voor no-nonsense politici want: “Het gaat hier niet om politieke keuzes, maar om een rechterlijk bevel.” Daarom de roep om ‘no-nonsense politici’.

De eerste keer dat ik kennismaakte met no-nonsese in combinatie met politiek, was in de jaren tachtig van de vorige eeuw. Na de verkiezingen van 1982 formeerden het CDA en de VVD, ja toen kon het nog met twee partijen, een kabinet onder leiding van Ruud Lubbers. Dat kabinet presenteerde zich als ‘no-nonsense kabinet’ en betitelde de voorafgaande kabinetten daarmee als nonsens kabinetten. Bijzonder omdat beide partijen in de periode ervoor deel uitmaakten van de regering. Het CDA gaf via Van Agt leiding aan twee kabinetten waarvan het eerste samen met de VVD zat van december 1977 tot en met september 1981, het tweede met de PvdA en D’66 zat er maar een half jaar, van december 1981 tot eind mei 1982. De benaming ‘no-nonsense’ was echter meer gericht tegen de grootste oppositiepartij, de PvdA onder leiding van Joop den Uyl. ‘No-nonsense’ hield in dat de economie en alles wat die zou laten groeien, centraal kwam te staan. Het kabinet haakte hiermee aan bij de neoliberale wind die gedurende de jaren zeventig aan kracht had gewonnen en met de verkiezing van Thatcher in het Verenigd Koninkrijk en Reagan in de Verenigde Staten was uitgegroeid tot een storm. Beleid dat het beste is samen te vatten in twee uitspraken van Thatcher:  ‘who is society? There is no such thing’ en ‘there is no alternative.’

Gevolg van die ‘no-nonsense’ van Lubbers was dat alles werd versmald tot economie in het algemeen en economische groei in het bijzonder. De vrije markt moest voor die groei zorgen en de overheid was daarbij een hinderende factor. Of om de inaugurale rede van Reagan uit 1981 te citeren: “government is not the solution to our problem; government is the problem.” En eigenlijk is er sindsdien niets veranderd. Politiek in het algemeen en regeren in het bijzonder is nog steeds ‘economische groei’ en een terugtrekkende ‘kleine overheid’. En wat ‘economisch’ nodig is, dat bepalen economen. Maar dan wel economen die op de juiste manier denken.

Nu roept Van Teutum om ‘no-nonsense politici’ die aan de slag moeten met de stikstofcrisis. Die gewoon moeten doen wat nodig is want de rechter heeft een ‘bevel’ gegeven. Politieke keuzes zijn er niet. Van Teutem lijkt alles te versmallen tot klimaatcrisis in het algemeen en ‘stikstofdepositiecijfer’ in het bijzonder. Politici hoeven slecht uit te voeren wat wetenschappers aanbevelen. Maar dan wel wetenschappers die op de juiste manier naar de zaak kijken.

Nu behoor ik niet tot het slag mensen dat ontkent dat het klimaat verandert en dat wij als mens daar een hand in hebben. Ook zul je mij niet horen ontkennen dat veel stikstof tot andere natuur leidt. Planten en bijbehorende dieren die het goed deden op de schrale zandgronden krijgen het er moeilijk en worden verdrongen door soorten die het goed doen op rijkere grond. Als je de oude schrale natuur wilt behouden dan moet je iets doen aan de stikstofneerslag.

“Het onderscheid tussen het politieke beleid (la politique) en de ideologische legitimering ervan ((le politique) is … onophefbaar,  schrijft Donald Loose in zijn boek Democratie op wankele bodem. En verderop vervolgt hij met: “De pogingen om de democratische maatschappij in haar geheel te herleiden tot één allesbepalend beginsel (economie, taal, ethos of religie) lokt daarom het permanente weerwoord van alternatieve principes uit. [1]Van Teutem stelt, net als toen Lubbers, zijn politieke beleid (la politique) voor als neutraal, als realistisch, als ‘zinnig’. Hij ontkent of wil niet zien dat er meer ideologische motiveringen (le politique) zijn en dat die ideologische motiveringen tot ander politiek beleid kunnen leiden. Die zijn immers ‘onzinnig’ en niet ‘realistisch’. Bij beiden vallen le en la politique samen en zijn ‘no-nonsense politici gevraagd want nadenken is niet nodig.

Het is niet aan de rechter om de politiek te ‘bevelen’. De rechter is er om de wet te handhaven door recht te spreken. Dat heeft de rechter gedaan door de Programmatische Aanpak Stikstof te verbieden. Die was in strijd met de wet. De rechter heeft geen bevel gegeven wat te doen maar aangegeven wat niet mag. “Wil je niet voldoen aan Europese wetgeving? Vertel in dat geval het hele verhaal – dan kun je, net als Groot-Brittannië, beter vertrekken,” schrijft Van Teutem en ook dat is een politieke keuze. Niet willen voldoen aan Europese wetgeving kan echter ook nog tot andere politieke keuzes leiden naast uit de Europese Unie stappen. Je kunt alternatieven zoeken die wel binnen het kader van de wet passen. Daartoe heeft het kabinet een voorstel uitgewerkt maar er zijn vast nog andere voorstellen te bedenken binnen de grenzen van de wet en het is vervolgens aan de politiek om een keuze te maken uit die alternatieven of om een andere afweging te maken.  Een andere afweging zoals bijvoorbeeld een traject starten om de Europese wetgeving te herzien of te veranderen. Alternatieven zoals deels accepteren dat natuurgebieden van karakter veranderen. Je kunt ook de straf die wordt opgelegd accepteren en meenemen in je afweging van de voor- en nadelen. Een afweging die iedere inbreker maakt. Voor een overheid is dit een niet zo fraaie methode. Dat zijn allemaal politieke keuzes. Om die en eventueel andere mogelijkheden te zien is het wel nodig om je eigen ideologische opvatting te zien als wat ze zijn: ideologische opvattingen. There are allways alternatives


[1] Donald Loose, Democratie op wankele bodem. Over de politiek en het politieke, pagina 44

Beste staatssecretaris Van Ooijen,

Met veel aandacht en interesse heb ik uw Kamerbrief Hervorming Jeugdzorg gelezen. Zeven jaar na de decentralisatie van de jeugdzorg constateert u dat: “de belofte van de decentralisatie – passende hulp, dichtbij huis, gezinsbreed, efficiënter en met minder kosten – onvoldoende waargemaakt (is). Er wordt meer geld dan ooit aan jeugdzorg besteed.”  Ondanks: “de inzet die al door vele partijen is gepleegd om verbeteringen door te voeren,” en de: “mooie ontwikkelingen en initiatieven,” waar u op wilt voortbouwen, concludeert u dat er: “meer sturing nodig (is) om dit overal goed te regelen.”  Een om verschillende redenen bijzondere brief.

Bijzonder omdat het beeld dat uit uw brief naar voren komt er een is van een falend systeem en beleid. U constateert: “Het beroep op jeugdzorg is de afgelopen decennia sterk gestegen. Volgens de nieuwste CBS-cijfers ontving in 2021 ongeveer 1 op de 7,5 jongeren tot 18 jaar enige vorm van jeugdhulp. Ter vergelijking: in 2015 ontving 1 op de 10 jongeren jeugdhulp en in 1997 bedroeg dit grofweg 1 op de 27.” En: “Te veel kinderen die kampen met complexe problemen en specialistische zorg nodig hebben, komen op wachtlijsten terecht of ontvangen geen passende zorg. De meest passende vorm van zorg is niet altijd beschikbaar en/of er is gebrekkige samenwerking tussen partijen.” Beste meneer van Ooijen, dit hoeft u niet te verbazen. En anders dan u lijkt te betogen, denk ik dat dit geen gevolg is van falend beleid maar dat de jeugdhulp ten onder gaat aan de succes van jaren overheidsbeleid. Uw analyse van de situatie gaat niet diep genoeg. In deze brief zal ik dat nader onderbouwen.

Minister Ruding. Bron: WikimediaCommons

Hiervoor neem ik u even mee terug naar 1984. In dat jaar brachten twee interdepartementale werkgroepen die in 1978-1979 in het leven waren geroepen om (ook toen al) een einde te maken aan de willekeur in de jeugdhulp hun verslag uit. In hun rapporten concludeerden de beide werkgroepen dat: “hulp voortaan ‘zo dicht mogelijk bij huis, van zo kort mogelijke duur en in zo licht mogelijke vorm’ moet plaatsvinden.” De toenmalige regering Lubbers onderschreef dit en vulde dit zogenaamde ‘zo-zo-zo-beleid’ aan met nog twee ‘zo’s’, namelijk zo tijdig mogelijk en, typisch Nederlands, zo goedkoop mogelijk. ‘Tijdig en licht’ om ‘lang en zwaar’ te voorkomen.

Ik neem u mee naar 2010 en de Kamerwerkgroep Toekomstverkenning jeugdzorg. Het rapport van deze Kamerwerkgroep zal voor u een feest van herkenning zijn. In het rapport worden met andere, en soms dezelfde woorden, precies dezelfde problemen geconstateerd. Problemen zoals een toenemend beroep op hulp. Om die problemen op te lossen, moest er: “Uitgaande van het kind en zijn kansen en mogelijke bedreigingen, (…) vroegtijdige hulp en zorg worden geboden; zo dicht mogelijk bij het kind en zijn dagelijkse leefsituatie.” Eén gezin, één plan, één regisseur werd het nieuwe devies nog steeds met het doel om zo dicht mogelijk bij huis, zo kort mogelijk, zo licht mogelijk te helpen. Met dit rapport als basis werd de jeugdzorg, door de toenmalige regering Rutte, in 2015 naar de gemeenten geschoven. En net als bijna dertig jaar eerder moest het ook ‘zo goedkoop mogelijk’ want er werd flink in het budget gesneden. Over hoe dat precies ging kan premier Rutte u vast een en ander vertellen. Hij is de enige bewindspersoon die toen ook al aan de knoppen zat. Als hij hier tenminste de juiste actieve herinneringen aan heeft.

Die toename in jeugdigen met ondersteuning en hulp is een gevolg van dertig jaar beleid. ‘Zo tijdig mogelijk’ en ‘vroegtijdig’ betekent dat je gaat zoeken naar signalen bij kinderen en gezinnen die mogelijk tot een problemen in de toekomst kunnen leiden. Dan ga je kinderen en gezinnen problematiseren en, om een beladen woord te gebruiken, ‘profileren’ op kenmerken van de jeugdigen en gezinnen met echte problemen. Dit ‘profileren’ leidt er als vanzelf toe dat, zoals u schrijft: “‘gewoon’ gedrag sneller dan vroeger buiten de bandbreedte van wat wordt gezien als ‘normaal’ zowel op school als thuis” valt. Vertoont een kind of gezin een of meer van die kenmerken, dan ontkom je er niet aan om actie te ondernemen. ‘Kunnen leiden’ zegt het al, het kan maar hoeft niet maar door het te constateren moet je iets en dat iets leidt er als vanzelf toe dat meer kinderen hulp krijgen.

Er is meer en belangrijkers. Ook nu neem ik u weer mee naar de jaren tachtig van de vorige eeuw. Toevallig ook weer naar 1984. In dat jaar verscheen er een interview met minister Ruding van Financiën in Het Vrije Volk waarin hij de volgende woorden sprak: “Laten we eerlijk zijn. Veel werklozen maken er zich met een Jantje van Leiden van af. … Men blijft liever dicht bij Tante Truus wonen.” Die woorden geven het door het toenmalige kabinet Lubbers I omarmde neoliberale denken weer. Denken dat in beleid werd omgezet. Beleid dat de bijl zette in de wortel van onze verzorgingsstaat. Beleid dat door alle kabinetten sindsdien is voortgezet en dat op meerdere manieren erg succesvol is.

Het belangrijkste in het neoliberale denken is de vrije markt. Vanaf midden jaren tachtig werd het beleid om steeds meer zaken aan de markt over te laten in de overtuiging dat dit tot de beste dienstverlening tegen de goedkoopste prijs zou leiden. In hun boek De kunst van het vreedzaam vechten beschrijven Hans Achterhuis en Nico Koning zes manieren waarop goederen en diensten in een samenleving worden verdeeld onder haar leden. Zes vormen van verwerving of toe-eigening waarbij vanuit een individu geredeneerd, de afstand tot de ander groter wordt en die dus een steeds grotere samenleving kunnen ondersteunen. Als eerste de eigen productie van iemand. Als tweede, de gedurende eeuwen de belangrijkste vorm, de gemeenschappelijke huishouding. Als derde ‘toedeling’ waarbij de hoogst geplaatste toedeelt aan de lager geplaatsten. Tussen hoogste en laagste kunnen meerdere niveaus zitten waarbij het hogere niveau steeds toedeelt aan het lagere. De tegenprestatie bij toedeling bestaat uit onderwerping. Met het nog groter worden van de wereld komen deze samenlevingen in aanraking met aangrenzende samenlevingen. De ‘schenking’ of gift is dan een vreedzame manier van verwerven of toe-eigening. Bij een schenking ontstaat een blijvende relatie, een verplichting, tussen de twee partijen. Een gearrangeerd huwelijk is een voorbeeld van ‘schenken’. De vijfde manier van verwerven is ‘handel’. Belangrijk kenmerk van handel is dat de beide betrokken partijen gelijk zijn en blijven. De laatste vorm is ‘roof’. Daar waar er bij de eerste vijf vormen van toe-eigening voordeel is voor alle betrokken partijen, is dat bij roof niet het geval. Roof is het verwerven ten kosten van anderen[1].

Het neoliberalisme stelt marktrelaties, handel, de transactie tussen ‘vraag’ en ‘aanbod’ centraal. Eigen aan marktrelatie is dat er geen verplichting of verzwaring, geen relatie’ tussen de partijen ontstaat. Neoliberaal beleid bouwt niet aan een ‘WIJ’ in de samenleving. Sterker, door steeds meer zaken als ‘handel’ te zien en vorm te geven, wordt het ‘WIJ’ in de samenleving steeds verder uitgehold. Er wordt juist gebouwd aan het ‘IK’. Een echte neoliberaal zal dat niet erg vinden want die zegt de Britse premier Thatcher na: “who is society? There is no such thing.” En laten we wel wezen, dit op het individu gerichte beleid is heel succesvol geweest en is het nog steeds.

“Aan dit wetsvoorstel ligt de visie op de pedagogische civil society ten grondslag waarin ieder kind een veilige omgeving om zich heen heeft, waarin de school, de naschoolse opvang, de sportclub en de buurt een belangrijke rol spelen. Investeren in een positieve opvoeding, talentontwikkeling, een succesvolle schoolloopbaan en doorstroom naar werk ligt aan de basis van welbevinden, economische zelfstandigheid en democratisch burgerschap. Algemene jeugdvoorzieningen zoals de kinderopvang, de jeugdgezondheidszorg, scholen, sportclubs, buurthuizen, jongerenwerk en vrijwillige inzet dragen bij aan een positief opgroei- en opvoedklimaat.[2] Aldus de memorie van toelichting op de Jeugdwet 2015. De wetgever legt hier de zorg voor de jeugd voor een belangrijk deel neer bij iets wat door de nadruk op het ‘IK’ en de afbraak van het ‘WIJ’ van meer dan dertig jaar neoliberaal beleid, een kwijnend bestaan leidt. Namelijk sociale netwerken zoals de wijk. En ja, geografisch bestaan wijken nog steeds, sociaal maatschappelijk zijn ze op sterven na dood. Een wijk is tegenwoordig niet meer dan een verzameling individuen die toevallig bij elkaar in de buurt wonen.

U doet hetzelfde als u in uw brief schrijft: “Opgroeien begint thuis en in de wijk. Ouders en bredere familie of het sociale netwerk spelen hierin vanzelfsprekend de belangrijkste rol. Tegenwoordig valt ‘gewoon’ gedrag sneller dan vroeger buiten de bandbreedte van wat wordt gezien als ‘normaal’, zowel op school als thuis. Strubbelingen bij opvoeden en opgroeien horen bij het normale leven en dienen daarom met voorrang in eigen kring binnen sterke sociale verbanden (thuis, op school, in de wijk, etc.) te worden opgepakt. Inzet van professionele hulp komt pas in beeld wanneer problemen de veerkracht, kennis en expertise van gezinnen en het sociale netwerk overstijgen.” U zoekt de oplossing in ‘sociale verbanden’ die door jarenlang gericht overheidsbeleid zijn afgebroken. Het ‘thuis’ en die ‘brede familie’ zijn uitgehold door gericht beleid om iedereen zoveel mogelijk aan het ‘betaald werk’ te krijgen. Dit allemaal om mensen ‘economisch zelfstandig’ te laten zijn en vooral om de economie te laten groeien. Te laten groeien door zaken die vroeger, om in de woorden van Achterhuis en Koning te spreken, via de ‘gemeenschappelijke huishouding’ werden verdeeld zoals de zorg voor kinderen en ouderen, nu als ‘handel’ (kinderopvang en thuiszorg) worden gezien. Die druk op ‘betaald werk’ neemt alleen maar toe nu er sprake is van een tekort aan arbeidskrachten.

De Belg Paul Verhaeghe wijst in zijn boek Identiteit op een ander gevolg van dertig jaar neoliberale nadruk op het ‘IK’. Hij noemt onze tijd ‘sociaal-darwinistisch’ maar dan van een nieuw soort. Een soort waarbij: “…het niet langer de soort, maar het individu (is) waarop ‘natuurlijke’ selectie plaatsgrijpt. Het is de sterkste man of vrouw die het haalt, ten koste van al die andere mannen of vrouwen, en het criterium is succes.[3]Met andere woorden, je bent zelf verantwoordelijk voor je eigen succes en dit heeft als keerzijde dat je ook zelf verantwoordelijk bent voor je eigen falen. Je hebt je ‘verlies’ op alle terreinen daarmee aan jezelf te danken. Of zoals Verhaeghe het treffend formuleert: “Omgekeerd: wie mislukt, heeft dat eveneens aan zichzelf te wijten, is bijgevolg een zwakke persoonlijkheid, vaak nog een profiteur ook, die een heel bedenkelijk normen-en-waardensysteem hanteert. Schorem, dat is, te lui of te dom om iets aan hun eigen situatie te veranderen.[4] Die verantwoordelijkheid voor het eigen succes (en falen) legt grote druk op het individu en dus ook het kind. Druk die stress kan veroorzaken die weer tot mentale problemen kan leiden. Problemen waarvoor hulp gezocht wordt en zie daar het toegenomen beroep op hulpverleners (en niet allen bij jeugdigen,) aan de ene kant en de wildgroei aan therapeuten en coaches om je te helpen aan de andere kant.

Een andere Belg, Dirk De Wachter, gaat nog verder. Hij vergelijkt onze samenleving met de stoornis Borderline: “BPD of Borderline Personality Disorder is ‘een diepgaand patroon van instabiliteit en intermenselijke relatie, zelfbeeld en affecten en van duidelijke impulsiviteit, beginnend in de vroege volwassenheid en tot uiting komend in diverse situatie…’[5] Vervolgens noemt De Wachter de negen situaties uit de DSM IV (de bijbel voor psychische of psychosociale stoornissen) waarvan je er vijf moet vertonen om borderline gediagnostiseerd te worden. Hij legt onze samenleving vervolgens langs deze criteria en toont overtuigend aan dat onze neoliberale samenleving aan borderline leidt en daarmee ziek is en ziekmakend voor de mensen en dus ook de kinderen in de samenleving.

U maakt zich druk om de administratieve last. “Als we dat weten te halveren, scheelt dat een slok op een borrel,” zo vertelde u in een interview met de Volkskrant. Ook die administratieve last is een gevolg van dertig jaar neoliberaal beleid. Door zorg als ‘handel’ te zien, wordt ook het marktdenken geïntroduceerd. Een van de kenmerken van de markt is dat producten aan allerlei meetbare specificaties moeten voldoen omdat je de ander nu eenmaal niet kunt vertrouwen. En daar komt de bureaucratie om de hoek kijken. Sinds de jaren tachtig van de vorige eeuw is de New Public Management stroming dominant. Een stroming die in ‘producten en klanten’ denkt en die ‘het model van de private sector’ op de overheid toepast. Centraal staan: doeltreffendheid, doelmatigheid en zuinigheid (zo goedkoop mogelijk). Het model dat politieagenten bonnen laat schrijven omdat ze hun quotum moeten halen. En ook het model dat zorg in stukken hakt en er ‘producten’ van maakt of nog erger: diagnose behandel combinaties. Producten die vervolgens in de markt worden gezet. Maak ergens een markt van en je krijgt marktgedrag. Zoals iedereen die een beetje nadenkt kan bedenken, staat zodra je van zorg een product maakt dat product centraal en niet de mens. Het product moet worden geleverd (de bon moet worden geschreven) of de jeugdige er nu mee geholpen is of niet. Die producten moeten vervolgens ook worden gemeten en geadministreerd om verantwoording af te leggen. Want verantwoording moet in cijfers worden afgelegd: daling van dit, stijging van dat. Dergelijke verantwoording duidt op een gebrek aan vertrouwen of zelfs op wantrouwen.

Belangrijker nog, door zorg als ‘handel’ te zien verdwijnt de kritische succesfactor van ieder zorgtraject naar de achtergrond. ‘Handel’ gaat uit van gelijkwaardigheid tussen de bij een transactie betrokken partijen. Daarvan is bij zorg geen sprake. Die kritische factor in de zorg is vertrouwen en vertrouwen kun je alleen maar opbouwen door aan de relatie te werken en die te versterken. Als zorgverlener moet je het vertrouwen winnen van de zorgvrager. Zoals Achterhuis en Koning laten zien, bouw je bij ‘handel’ niet aan een relatie. En juist de kritische succesfactor vertrouwen is niet te meten. Een bewezen effectieve methode uitgevoerd door een hulpverlener die het vertrouwen ontbeert zal minder opleveren dan zorg die niet bewezen effectief is door een hulpverlener die wel het vertrouwen geniet. Vertrouwen is niet te meten, maar lijdt wel onder de meetdrift. Want die meetdrift ademt wantrouwen. 

U wilt: “Minder marktwerking, meer samenwerking en betere inkoop van zorg,” zo, luidt het derde leidende principe in uw brief. Daartoe stelt u allerlei maatregelen voor waaraan een flink deel van de gemeenten nu ook al werken. Maatregelen zoals minder aanbieders, standaardisatie, prestatiecodes. Die leiden echter niet tot ‘minder marktwerking’, ze leiden tot een meer gereguleerde markt. Daar komt bij dat marktwerking en samenwerking geen automatisme is. Sterker, een markt is gericht op concurrentie niet op samenwerking. Zou ‘geen marktwerking’ niet de oplossing kunnen zijn? En als u werkelijk wilt dat: “Ouders en bredere familie of het sociale netwerk,” de door u gewenste rol op kunnen pakken, zou het: “maatschappelijk debat over wat wordt verstaan onder het normale opgroeien en opvoeden en wat wordt verstaan onder gebruikelijke zorg,” dan niet moeten gaan over de vraag welke samenleving we willen? Willen we individuen op een ‘markt’ met alle wantrouwen van dien of een samenleving gebaseerd op vertrouwen? Nog duidelijker: is de economie er voor de mens of de mens voor de economie[6]? Een vraag die niet alleen de (jeugd)zorg raakt.

Daarmee kom ik aan het einde van mijn brief. Een brief waarin ik, hoop ik, heb aangetoond dat de situatie in de samenleving in het algemeen en de zorg in het bijzonder, een gevolg is van jarenlang neoliberaal overheidsbeleid. Succesvol overheidsbeleid omdat het de maatschappelijke werkelijkheid voor een flink deel naar de neoliberale theorie heeft vormgegeven. Het heeft de samenleving afgebroken zodat Thatcher woorden nu de werkelijkheid meer recht doen op het moment dat zij ze uitsprak en waarvan we ons moeten afvragen of dit is wat we willen.


[1] Hans Achterhuis en Nico Koning, De kunst van het vreedzaam vechten, pagina 406-412

[2] Memorie van toelichting Jeugdwet pagina 6

[3] Paul Verhaeghe, Identiteit, pagina 80

[4] Paul Verhaeghe, pagina 81

[5] Dirk de Wachter, Borderlinetimes. Het Einde van de Normaliteit, pagina1. Lannoo Campus 2013 zeventiende druk.

[6] https://ballonnendoorprikker.nl/2015/10/30/middel-of-doel/

Vertrouwen geven, geven in vertrouwen

Op de site Sociale Vraagstukken een interessant artikel van Marcel Canoy. Canoy stelt zich de vraag: “wat kost toezicht op basis van wantrouwen onze samenleving eigenlijk?” Canoy geeft in willekeurige volgorde een top 10 van kostenposten zonder er geld aan toe te rekenen. Canoy: “Na het lezen van deze naargeestig lange lijst ellende die toezicht op basis van wantrouwen oplevert, zul je wellicht denken: maar levert het ook iets op? Het ontluisterende antwoord is: best weinig. Het enige dat ik kan bedenken is dat fraude wordt bestreden.” Na het lezen van het artikel dacht ik: het onvoorwaardelijke basisinkomen! Hieronder de top 10 en waarom een basisinkomen die kostenpost aanpakt.

Martinus snijdt een stuk van zijn mantel en geeft het aan de verkleumde bedelaar. Bron: WikimediaCommons

Als eerste noemt Canoy de post ´Overbodig personeel: “Als we alleen al in de zorg kijken naar personeel dat moet toezien dat alles goed verloopt: we hebben de NZa, het Zorginstituut, het CIZ, de verzekeraars, VWS, de gemeenten, de ACM, het CAK en de Inspectie. En dan ben ik er vast nog een paar vergeten. Er valt geen goede rekensom te maken, maar zonder twijfel levert wantrouwen emplooi aan tienduizenden mensen. Nu zijn niet al die mensen overbodig bij toezicht op basis van vertrouwen. Vertrouwen is geen naïviteit immers, en sommige vormen van toezicht zijn gewoon heel nuttig. Mijn wilde gok is dat niettemin zeker de helft overbodig is. Iets dergelijks zal gelden voor de sociale zekerheid en de schuldenindustrie.” Een basisinkomen betekent vooral een besparing op controle rond de sociale zekerheid: de gemeentelijke sociale diensten en het UWV. Omdat iedereen het basisinkomen ontvangt, kunnen werkloosheidsuitkeringen en de bijstand vervallen. Omdat iedereen het basisinkomen ontvangt, hoeft er niet gecontroleerd te worden op ‘onrechtmatige ontvangst’. Dit betekent dat er stevig kan worden gesneden in het personeelsbestand van het UWV en de gemeentelijke sociale diensten. Het UWV heeft bijna 18.000 fte en daarnaast nog eens bijna 6.000 fte aan tijdelijke- en inhuurkrachten. Hoeveel fte er bij alle gemeentelijke sociale diensten gezamenlijk werken, weet ik niet maar het zijn er veel. Een klein deel ervan blijft nodig omdat het uitkeren van het basisinkomen, ook al kan dat geautomatiseerd, niet zonder menselijke inzet kan. En er blijven altijd mensen nodig voor de begeleiding bij het zoeken van werk voor mensen die dit zelf niet kunnen. Als we hier Canoys ‘wilde gok’ op loslaten dat ook hier ‘de helft’ dan overbodig is, hebben we de eerste besparing binnen.

Het werkplezier van de resterende medewerkers zal toenemen. En ja, hierdoor raken veel mensen hun baan kwijt. En met die twee punten komen we bij de negende post van Canoy, ‘het werkplezieren en de arbeidsmarkt’: “Uitvoerders die onzinboetes opleggen en niet werken met de menselijke maat worden daar zelf doorgaans niet vrolijk van. In de context van werkplezier, verzuim of een krappe arbeidsmarkt, is werken met vertrouwen daarom veel beter.” Werken voor de ‘uitkeringsinstantie’ wordt interessanter en voor de mensen waarvoor geen plek meer is, biedt de krappe arbeidsmarkt kansen. Kansen die ze kunnen benutten zonder dat iemand hen achter de veren zit.

Als tweede noemt Canoy de ‘zich opstapelende administratieve lasten’: “De lasten slaan niet alleen neer bij de ambtenaren die toezicht houden, en in het gevolg bij de rest van de overheid: beleidsambtenaren en de rechterlijke macht. Ook mensen en organisaties die onder toezicht staan hebben last van het controlecircus.” Iets soortgelijks geldt ook voor het vertrekken van uitkeringen. Ook daarin zijn beleidsambtenaren actief. Ook dat leidt tot rechtszaken. Ook hier levert een onvoorwaardelijk basisinkomen een besparing op.

Canoys derde kostenpost is de ‘aangetaste zelfredzaamheid’. “Verplaats je in iemand die in de bijstand zit. Het wantrouwen leidt tot aanvullende stress en daarmee tot een lager doenvermogen. Voor de bijstand leidt wantrouwen precies tot het omgekeerde als waarvoor het toezicht is bedoeld. In plaats van de kans te vergroten dat mensen uit de bijstand komen, wordt die verkleind.” Een onvoorwaardelijk basisinkomen leidt, zo laten Canadese ervaringen zien, tot zelfvertrouwen en een hoger ‘doenvermogen’. Uit een experiment in de jaren zeventig van de vorige eeuw met een basisinkomen in een afgelegen dorpje bleek dat er sprake was van een kleine vermindering van de deelname aan het arbeidsproces wat vooral op het conto van vrouwen en jongeren kwam. Nadere bestudering van de cijfers leerde dat zij die tijd niet zaten te verlummelen. Vrouwen spendeerden die tijd aan de opvoeding van hun kinderen. Jongeren bleken langer door te leren en dus beter beslagen de arbeidsmarkt op te gaan.

De vierde kostenpost die Canoy benoemt is een ‘daling van de kwaliteit van leven’. “Niet alleen mensen in de bijstand ondervinden de nadelen van wantrouwen. De psychologische effecten op mensen die met wantrouwen worden bejegend, variëren van aantasten van je zelfvertrouwen en identiteit tot stress en gezondheidsklachten. Bovendien is wantrouwen besmettelijk.” Hetzelfde Canadese experiment liet op dit punt zien dat een onvoorwaardelijk basisinkomen precies het tegenovergestelde bewerkstelligde. Het experiment bleek te zorgen voor minder ziektekosten in verband met ongelukken en verwondingen maar wat vooral opviel was dat er minder psychische problematiek was. Dit is bijzonder interessant in onze huidige tijd omdat juist op dit vlak de problematiek sinds de jaren zeventig flink is toegenomen.

Nummer vijf: “suboptimale voorzieningen’: “Wantrouwen impliceert vaak systeemdenken. Niet de behoefte van de patiënt, de organisatie of de cliënt staat centraal, maar wat het systeem op de meest efficiënte manier kan verschaffen. Het gevolg is dat de voorzieningen suboptimaal zijn, want niet op het probleem gericht, maar op de efficiëntie van het systeem.” Een onvoorwaardelijk basisinkomen breekt juist systemen af en stelt de mens centraal. Het geeft de boodschap: je hoort erbij en doet ertoe en zet daarmee juist de mens centraal. Het geeft mensen de ruimte om zelf te kiezen. Te kiezen om te werken en ook hoeveel te werken. Te kiezen om, zoals in Canada, te studeren, voor de kinderen, je ouders of buurman te zorgen of een combinatie van allen.

Met kiezen, kom ik bij Canoys zesde kostenpost, de ‘dalende innovatie.’ “Omdat wantrouwen angstig maakt, zullen innovatieve ideeën minder snel tot stand komen. Een voorbeeld is een zorgverzekeraar die veel bewijs vraagt voor men tot vergoeding van een nieuwe behandelmethode overgaat. Bij dure medicijnen snap je de strengheid, maar bij innovatieve behandelmethoden is meer lucht nodig. Nieuwe ideeën – ook als ze extreem kansrijk zijn – hebben per definitie nog niet veel bewijs te overleggen en zullen op deze manier gefrustreerd worden.” Een onvoorwaardelijk basisinkomen zou zomaar innovatie kunnen aanjagen. Aan de ene kant kan een onvoorwaardelijk basisinkomen mensen motiveren en stimuleren hun passie na te jagen en die passie zou wel eens tot innovatie kunnen leiden. En de andere kant biedt het mensen de gelegenheid om slecht betaald, onaantrekkelijk, zwaar werk links te laten liggen. Om dat werk toch gedaan te krijgen kan het loon worden verhoogd maar ook gezocht worden naar andere manieren (innovatie) om het werk gedaan te krijgen. De Zuid-Koreaanse econoom Ha-Joon Chang denkt ook in die richting als hij spreekt over ‘neerwaartse inkomensherverdeling’ dat: “werknemers (moet) stimuleren te investeren in hun opleiding en gezondheid, wat hun productiviteit en daarmee de economische groei kan verhogen. Een grotere inkomensgelijkheid kan ook de sociale verhoudingen gunstig beïnvloeden door het aantal stakingen en de criminaliteit te verminderen, wat weer investeringen kan aanmoedigen omdat daarmee het gevaar dat het productieproces en dus het proces van welvaartscreatie wordt verstoord, kleiner wordt.[1]

Ook de zevende kostenpost, ‘politiek gedoe’: “Omdat toezicht op basis van wantrouwen vaak complex is,” zal veel minder voorkomen na invoering van het onvoorwaardelijke basisinkomen. Eenvoudigweg omdat het toezicht op de sociale wetgeving wegvalt en er niet gefraudeerd kan worden. Waarmee we ook de negende kostenpost voorkomen, de ‘onterechte fraudeur’: “Als het wantrouwen groot is en het systeem complex, wordt elk foutje uitgelegd als fraude met bijbehorende sancties. Het is goed of fout. Voor grijstinten bestaat geen ruimte.”  Er zijn geen fraudeurs meer en dus ook geen onterechte fraudeurs.

Canoys laatste kostenpost zou wel eens de belangrijkste kunnen zijn een ‘samenleving van wantrouwen: “Toezicht op basis van wantrouwen heeft bredere implicaties. Burgers voelen een grotere afstand ten opzicht van de overheid en de politiek, en landen kunnen uiteindelijk zo afglijden van een high trust naar een low trust society.” Berichten over de grotere afstand tussen burgers en bestuur zijn aan de orde van de dag en zaken zoals de toeslagenaffaire en de afwikkeling van de aardbevingsschade dragen bij aan het vergroten van die afstand. En als de coronapandemie iets liet zien dan was en is het dat het met vertrouwen in elkaar ook niet al te best is gesteld. In zijn Essay over de gift geeft de Frans antropoloog Mauss de gift een centrale plek in het voortbestaan van een groep. Mauss zag dat een gift geen individuele handeling was, maar een maatschappelijke verplichting waaraan een individu zich niet kon onttrekken zonder uitgestoten te worden. Bij een giftrelatie ontstond een schuldbalans tussen gever en nemer. Iemand kreeg iets van de gemeenschap en dat gaf de zekerheid erbij te horen en dat erbij horen kwam met de morele plicht. De gift versterkte de onderlinge betrokkenheid binnen de groep. Zou een onvoorwaardelijk basisinkomen hetzelfde effect kunnen hebben? 


[1] Ha-Joon Chang, 23 Dingen die ze je niet vertellen over het kapitalisme,  pagina 168-169

Liberale democratie

Bij De Correspondent steekt Rutger Bregman de loftrompet over de Europese Unie. Bregman over gesprekken met Oekraïense jongeren:  “Toen ik vertelde dat de meeste Nederlandse jongeren de EU vooral slaapverwekkend vinden, reageerden de Oekraïense studenten vol ongeloof.  … Wat wij vanzelfsprekend vinden, daar willen zij voor sterven.” Wat ‘wij’ slaapverwekkend vinden en waar ‘zij’ voor willen sterven is: “het liberale, democratische model van de EU.” Wij vallen erbij in slaap en zij willen ervoor sterven. Zou het werkelijk? Of willen zij sterven voor een ideaal en vallen wij in slaap bij de realiteit van dat ideaal?

Eigen foto

In zijn boek Globalist: The end of empire and the birth of neoliberalisme geeft de historicus Quinn Slobodian een geschiedenis van het ontstaan van het neoliberalisme. In zijn inleiding maakt Slobodian duidelijk waar het vervolg over gaat: ‘What follows is a story, not of a victory, but an ongoing struggle to determine which principles should govern the world economy, and, by extension, all our lives.[1]Daar waar velen, waaronder Bregman in een artikel uit 2014, Friedrich Hayek en Milton Friedman centraal stellen in het ontstaan van het neoliberalisme, kijkt Slobodian verder. Hij begint bij Ludwig von Mises die in 1881 in Lviv dat toen Lemberg werd genoemd, werd geboren. Belangrijkste gebeurtenis in het leven van Mises was het uiteenvallen van het Oostenrijks-Hongaarse Rijk in 1918. Uit het rijk ontstonden Oostenrijk, Hongarije, Tsjecho-Slowakije en delen van het rijk gingen op in Joegoslavië, Roemenië, het herrezen Polen en Italië. Door het uiteenvallen van dat oude Rijk werden oude economische banden vernield. Al die nieuwe soevereine vaak democratische landen waren baas in eigen huis en streefde zoveel als mogelijk naar economische onafhankelijkheid, naar autarkie. Mises zag dit met lede ogen aan omdat hierdoor het kapitaal en dus de bezitter ervan werd begrensd. Verhuizen van het ene naar het andere land betekende niet automatisch dat het bezit (kapitaal) mee kon verhuizen. Wat vooral stak was dat regeringen, vooral democratisch gekozen regeringen, zo maatregelen namen die de vrijheid van het individu en het kapitaal van het individu begrensden.

Mises en zijn volgelingen zoals de Duitse econoom Wilhelm Röpke zochten, zo betoogt Slobodian, niet naar manieren om markten vrij te maken, maar om de macht van regeringen over de economie in te perken. In de ogen van de neoliberalen waren democratie en kapitalisme (liberalisme) niet twee elkaar versterkende grootheden: “democracy meant successive waves of clamering demanding masses, always threatening to push the functioning market economy off its tracks.[2] Voor Mises en Röpke was het een strijd tussen twee werelden. Aan de ene kant de wereld van imperium, de wereld van de economie en aan de andere kant de wereld van het dominium, de macht van een regering om zaken binnen haar grenzen te bepalen. De belangen van die twee werelden konden, zeker in democratische landen, wel eens met elkaar conflicteren. Neoliberalen zochten daarbij naar manieren om de wereld van het imperium te beschermen tegen dominium. Röpke: “To diminish national sovereignty is most emphatically one of the urgent needs of out time.” En daarbij was het vormen van een wereldregering, niet de weg: “the axcess of sovereignty should be abollished instead of being transferred to a higher political and geografical unit.[3]

Slobodian doet uitgebreid verslag van de neoliberale zoektocht naar manieren om juist dat te bereiken. De meest succesvolle manier hierbij bleek het afsluiten van handelsovereenkomsten tussen twee of meer landen. Met die verdragen beperken de ondertekenende landen de in- en exporttarieven en regelen ze het vrije verkeer van goederen en kapitaal tussen de landen. Maar belangrijker voor de neoliberalen zijn de Investor-State Dispute Settlements, een zoals Wikipedia het formuleert: “voorziening in internationale handelsverdragen en internationale investeringsovereenkomsten die de investeerder het recht geeft om zelfstandig een arbitragezaak tegen een vreemde overheid aanhangig te maken op basis van internationale wetgeving. Bijvoorbeeld: een investeerder investeert in land A, dat deelnemer is van een internationaal handelsverdrag dat een ISDS-clausule bevat. Als land A een wet aanneemt die het verdrag schendt, kan de investeerder een schadeclaim indienen bij de overheid van land A. Deze schadeclaim wordt vervolgens behandeld door een daarvoor opgericht tribunaal.” Hiermee worden de mogelijkheden van landen om hun wetten te wijzigen bezwaard.

Nu is de EU in de basis een economisch samenwerkingsverband tussen de deelnemende landen. Dit begon met de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal die met het Verdrag van Parijs werd opgericht waarnaar er meerdere Europese gemeenschappen volgden die uiteindelijk allemaal opgingen in de Europese Unie. Dit met het verdrag van Lissabon. Verdragen waarmee de deelnemende landen het imperium overdroegen aan de EU. Nu hoeft dat geen probleem te zijn als het democratische dominium van de landen op dat terrein op een of andere democratische manier ook overgaat naar de EU. Helaas is dat niet gebeurt. De EU kent wel een Europees Parlement waarvan de leden gekozen worden door de inwoners van de Europese Unie maar dat parlement heeft geen enkele zeggenschap over het economische beleid. Die democratische controle berust bij de nationale parlementen. Die kunnen hun vertegenwoordigers aanspreken op het resultaat, maar hebben geen macht om het resultaat te wijzigen.

“Voor deze jongeren stond de EU gelijk aan democratie en mensenrechten, vrijheid en vooruitgang – verworvenheden die velen van ons vanzelfsprekend vinden, maar dat helemaal niet zijn.” Zo schrijft Bregman. Dat is het fictionele beeld waarmee de EU zich graag afficheert. Dat je hiervoor, als je het niet hebt of dreigt te verliezen, wilt sterven, is invoelbaar. Dat Nederlandse jongeren en ook jongeren uit andere EU-landen niet voor de reële EU willen sterven, is ook invoelbaar. Het democratische dominium, moet in de EU immers nog worden bevochten op het liberale imperium dat de schaapjes in de EU goed op het droge heeft.


[1] Quinn Slobodian, Golbalists. The end of empire an the birth of neoliberalism, pagina 26

[2] Idem, pagina 17

[3] Idem, pagina 11