Uitgelicht

Morele ambitie

Rutger Bregman breekt in een artikel bij De Correspondent een lans voor morele ambitie: “de wil om de wereld drastisch te verbeteren. Om je carrière te wijden aan de grote problemen van onze tijd, of het nu gaat om klimaatverandering of kindersterfte, belastingontduiking of de volgende pandemie. Het is het verlangen om het verschil te maken, en iets achter te laten wat er werkelijk toe doet.” Dat klinkt geweldig en makkelijk: je carrière wijden aan grote problemen van onze tijd en zo moreel het goede doen. De titel boven het artikel maakt in het kort duidelijk wat er volgens Bregman moet gebeuren: “Het is tijd om onze definitie van succes te veranderen. Het is tijd voor morele ambitie.”  Ik worstel met het begrip ‘morele ambitie’.

Bron: Wikiwijs

Volgens Bregman wordt succes nu financieel gedefinieerd en dat culmineert in de Quote500 een lijst die, zo schrijft hij: “ook vorig jaar weer gedomineerd door erfgenamen (die zelf niks bereikt hebben), pandjesbazen (die hun centen op een doodsaaie manier verdienen), flitshandelaren (die niets toevoegen aan de samenleving), olie- en gasverkopers (die dankzij de oorlog in Oekraïne een topjaar draaiden) en in Monaco woonachtige sporters (die te beroerd zijn om belasting te betalen in Nederland). Bregman eindigt zijn betoog met de vraag: “Wat zijn volgens jullie de beste voorbeelden van Nederlandse ondernemers met morele ambitie?”  Hij geeft enkele voorbeelden van ondernemers met morele ambitie. De eerste: “ investeert in risicovolle maar veelbelovende innovaties, zoals CO-vrij cement, vleesvervangers en gigabatterijen.” Een andere wil een: “revolutie in de landbouw. “ te bereiken door het brouwen van: “de eiwitten die in vlees zitten met behulp van microben, wat veel duurzamer is dan de huidige vleesindustrie.”  Weer een andere heeft: “een platform voor sociaal ondernemerschap, en )…) een fonds vol idealistisch durfkapitaal voor knetterambitieuze ondernemers met systeem veranderende innovaties.. De laatste heeft: “een bedrijf dat werkt aan neussprays met antistoffen tegen griep en corona. Als dat lukt, hebben we een geweldig nieuw wapen in de strijd tegen de volgende pandemie.”  

Moreel heeft volgens de Van Dale twee betekenissen: “iemands innerlijke krachten als een geheel beschouwd” en als tweede: “gegrond op het innerlijk gevoel van goed en kwaad.” Dezelfde Van Dale geeft “streven, = eerzucht”  als betekenis voor ambitie. Ambitie, eerzucht, is iets waar een persoon naar streeft. Femke Bol heeft de ambitie om Olympisch kampioen te worden op de 400 meter hardlopen met en/of zonder horden. Als ik zou zeggen dat het mijn ambitie is dat Bol die Olympische titel haalt, dan zou je me meewarig aankijken. Ik heb in tegenstelling tot Bol, immers niet de mogelijkheden om die ambitie te verwezenlijken. Ambitie is iets persoonlijks. Mijn ambitie is om ooit dat perfecte artikel te schrijven waar iedereen naar verwijst. Moreel in de eerste betekenis van innerlijke kracht, kan Bol, en ook mij, helpen bij het nastreven van onze ambities. En in de tweede betekenis van het woord streef je die ambitie na op een manier die past binnen je gevoel van goed en kwaad. Voor Bol is dat, hoop ik, geen verboden middelen gebruiken.

Bregman combineert de twee woorden tot morele ambitie en dat definieert hij als: “de wil om de wereld drastisch te verbeteren. Om je carrière te wijden aan de grote problemen van onze tijd, of het nu gaat om klimaatverandering of kindersterfte, belastingontduiking of de volgende pandemie. Het is het verlangen om het verschil te maken, en iets achter te laten wat er werkelijk toe doet.” Ambitie niet gericht op jezelf maar op een betere wereld en daar begint mijn worsteling. Morele ambitie, zoals Bregman het formuleert, is nadenken over rechtvaardigheid. Over rechtvaardigheid en hoe dat te bepalen, woedt al eeuwen een filosofisch debat dat ik hier samenvat. Ik doe dit vooral aan de hand van het boek Rechtvaardigheid van de politiek wetenschapper Michael J. Sandel. Sandel weet in dit boek op een heldere wijze en gelardeerd met voorbeelden, de dilemma’s rond het denken over rechtvaardigheid en de belangrijkste stromingen die hierin een rol spelen, te schetsen. Sandel onderscheidt drie benaderingen van rechtvaardigheid. Als eerste een benadering die ervan uitgaat dat iets rechtvaardig is als het totale welzijn ermee wordt gemaximaliseerd, deze stroming wordt utilitarisme genoemd. Een tweede benadering verbindt rechtvaardigheid aan deugdzaamheid en een goede manier van leven. De laatste een stroming die rechtvaardigheid koppelt aan vrijheid.

Hoofdpersoon in dit verhaal is korporaal Marcus Lutrell. Lutrell leidde een groep special forces op een missie in Afghanistan. Die missie liep gruwelijk fout en Lutrell was de enige van zijn team die het overleefde. De film Lone Survivor is gebaseerd op de ervaringen van Lutrell. In het kort het verhaal van Lutrell en dus het plot van de film. Lutrell en zijn groep, in totaal vier personen, worden op pad gestuurd om een hoge talibanleider te volgen en aan te houden. Zij signaleren de leider in een dorpje in een vallei. De talibanleider is niet alleen, hij wordt omringd door een grote groep strijders. Lutrell en zijn groep observeren het dorp vanaf een berg die uitziet over de vallei waarin het dorpje ligt. Alles gaat goed totdat er een kudde schapen begeleid door twee mannen en een jongen van veertien dwars door hun posities loopt. Lutrells groep neemt de drie herders gevangen. Dat leidt tot problemen. Wat moeten ze doen met de twee herders? Ze zien drie mogelijkheden: de herders meenemen, de herders vrijlaten of ze doodmaken. Ze meenemen op hun missie gaat niet omdat ze daarvoor een man van hun groep moeten opofferen. Als ze de herders vrijlaten dan lopen ze het risico dat de herders de taliban waarschuwen en komt hun missie in gevaar. De laatste optie, het doden van de herders, is ook al zoiets. Mag je onschuldige mensen doden? De stemmen staken tussen doden en vrijlaten en omdat Lutrell de hoogste in rang is geeft zijn stem de doorslag en worden de herders vrijgelaten. Dit leidt tot de dood van de drie collega’s van Lutrell en nog 16 andere Amerikanen die hen in een helikopter probeerden te redden. Hoeveel Taliban erbij omkwamen is niet bekend, in de film waren het er heel veel want ze vielen bij bosjes. Lutrell had achteraf spijt van zijn beslissing: had ik de drie maar gedood, dat had veel levens gespaard.

Met die redenering van Lutrell komen we bij de eerste stroming in het denken over rechtvaardigheid, het utilitarisme. De ‘uitvinder’ van deze manier van denken en deze stroming is Jeremy Bentham. Het utilitarisme stelt, om Sandel te citeren:”… dat de morele kwaliteit van een handeling uitsluitend afhangt van de gevolgen dat handelen. Juist handelen is datgene doen waar, alles bij elkaar genomen, de beste situatie uit voortkomt.[1]” De intentie waarmee je handelt doet er niet toe, het resultaat wel. Als door mijn handelen, bijvoorbeeld het stelen van een zak appels, het totale geluk toeneemt, dan is dat stelen rechtvaardig. De liberale rechtvaardigheidsdenker Rawls beschrijft utilitarisme in zijn boek Een theorie van rechtvaardigheid als volgt:”… het goede wordt onafhankelijk van het juiste gedefinieerd, en daarna wordt het juiste gedefinieerd als datgene wat het goede maximaliseert.[2] Kern van de utilitaristische benadering is dat een verdeling rechtvaardig is als die zorgt voor het grootste totale geluk. Het utilitarisme gaat ervan uit dat een mens streeft naar zoveel mogelijk genot en zo min mogelijk pijn. Geluk is datgene wat tot genot leidt en pijn vermijdt. Als we dit voor een samenleving willen bepalen dan moeten we de individuele geluksommen optellen. Lutrell telt achteraf de doden en concludeert dat de keuze om de herders te doden maar tot drie doden had geleid tegen de 19 Amerikanen en vele talibanstrijders nu. Al denk ik dat Lutrell die laatste niet meetelt. 

Het optellen van geluk lijkt makkelijk. Maar toch, hoe vergelijk je het geluk of de pijn van het ene met het andere. Met andere woorden, hoe meet je hoeveel geluk een kopje koffie brengt? En brengt een kopje koffie iedere keer evenveel geluk? Brengt een kopje koffie iedereen trouwens evenveel geluk? En dan hebben we het alleen nog maar over een kopje koffie. Hoe meet ik het geluk van dat kopje koffie met een kopje thee of met het kopen van een nieuwe blouse, met een knuffel van mijn dochter, de homerun van mijn zoon? Met andere woorden wat is de gemeenschappelijke munteenheid van geluk en hoe bepalen we hoeveel geluk een activiteit brengt? Dat is een zeer lastige vraag.

Economen lossen dit op door alles een geldelijke waarde te geven. Het geluk van het kopje koffie is de prijs die je ervoor betaalt. Het totale ‘geluk’ van de samenleving is daarmee gelijk aan het bruto binnenlands product (bbp). Voor producten is dat eenvoudig: prijs maal hoeveelheid. Voor diensten wordt dit al wat lastiger. Bovendien gaat dit denken ervan uit dat geluk en het hebben van geld hetzelfde zijn en dat meer geld dus ook meer geluk betekent. Geluk wordt in deze benadering gelijk gesteld met zoveel mogelijk inkomen voor de totale samenleving. Groei van het bbp betekent dan ook een toename van het totale geluk en is daarmee nastrevenswaardig. Door geld en de groei van het bbp te gebruiken wordt een belangrijk probleem van het utilitarisme opgelost. Al is het de vraag of er werkelijk sprake is van een oplossing. Zeker omdat veel zaken die geluk brengen niet worden meegewogen en geteld. De knuffel van mijn dochter telt bijvoorbeeld niet. Maar ook gelijksoortige activiteiten worden verschillend gewogen. Als ik mijn kinderen thuis opvoed, dan wordt dit niet in geld uitgedrukt en telt het niet mee bij het bbp. Breng ik ze naar een kinderopvang, die voor een deel dezelfde activiteit vervult, dan telt het wel mee. Zo ook de zorg voor mijn hulpbehoevende buurman, als ik dat gewoon als buurman doe dan heet het mantelzorg en heeft het geen economische waarde, doe ik het als medewerker van een zorginstelling, dan weer wel. Het cement van onze samenleving, de zorg voor elkaar en dat wat wij vrijwillig voor elkaar doen, telt niet mee. Zouden al die vrijwilligers stoppen dan zou dat kunnen leiden tot een forse toename van het aantal ongelukkige mensen en zo tot een stijging van de zorgkosten als dat al dit werk door professionals gedaan gaat worden. Op die manieren gaat het ineens wel meetellen. Rutger Claessen ziet deze tekortkoming in zijn boek Het huis van de vrijheid vanuit een geheel andere invalshoek als hij kijkt naar de verdeling tussen werk en vrije tijd. Hij komt daarbij tot de conclusie dat: “Veel van wat wij in onze vrije tijd doen (..) noodzakelijk (is), en dus eigenlijk arbeid. Met alle activiteiten die nodig zijn om ons huishouden draaiende te houden en onszelf de nodige verzorging te geven (eten, drinken, slapen) zijn we heel wat uren zoet. Die uren worden niet als ‘arbeid’ beschouwd in het kader van een officiële baan, maar dat is eigenlijk ten onrechte.[3] Zijn geld en het bbp-denken daarmee niet gemankeerde maatstaven voor het wegen van geluk en pech en dus voor het bepalen van rechtvaardigheid? Probleem voor het utilitarisme is dat er geen andere maatstaven zijn.

Dan maar terug naar geluk als maatstaf zoals in Bhutan? Ook dat kan problemen opleveren. Sandel geeft een voorbeeld waarmee Bentham speelde: “Een plan ter verbetering van het ‘bestuur over de armen’. … Benthams uitgangspunt was dat de confrontatie met bedelaars op straat het geluk van voorbijgangers op twee manieren vermindert. Bij teerhartige zielen veroorzaakt de aanblik van een bedelaar de pijn van het medeleven, bij hardvochtigere mensen de pijn van walging. In beide gevallen vermindert de ontmoeting met bedelaars het welbevinden van het publiek op straat. Daarom stelde Bentham voor om bedelaars van de straat te verwijderen en ze in een werkhuis op te sluiten.[4] Het juiste is voor Bentham het totale geluk en als dat groter is als we de bedelaars in werkhuizen opsluiten alwaar ze met het werk dat ze verrichten hun kost en inwoning betalen dan is juiste om ze in die werkhuizen op te sluiten. Ook al betekent dit een toename van het ongeluk van de bedelaars. De redenering van Bentham voelt toch ongemakkelijk. Mensen die niets hebben gedaan opsluiten en verplicht tewerk stellen zien als juist, dat kan niet goed zijn? Dit bezwaar raakt de stroming die rechtvaardigheid verbindt aan de goede manier van leven.

Daarmee komen we bij de tweede stroming in het denken over rechtvaardigheid. De stroming die rechtvaardigheid met het goede verbindt. Daar waar Bentham eerst het goede bepaalde en vervolgens alles wat het goede vergroot juist is, vallen voor deze denkers over rechtvaardigheid het goede en het juiste samen: het goede doen is het juiste. Terug naar Lutrell. Zijn verhaal bevat twee momenten waarop er wordt geredeneerd vanuit rechtvaardigheid als het goede doen. Als eerste als Lutrell het besluit neemt om de herders te laten lopen. Het voelde voor Lutrell niet goed om mensen te vermoorden die, tenminste voor zover Lutrell kon overzien, niets verkeerd hadden gedaan. Het goede  en dus juiste was de herders te laten gaan. Immers hoe rechtvaardig je het doden van onschuldige mensen? Met ‘zij hadden ons kunnen verraden en dan …’ hoef je bij een rechter niet aan te komen. Dit is waarom het ook zo moeilijk is om iemand te veroordelen voor terrorisme als er nog niets is gebeurd. Het tweede moment komt aan het einde van de film. De zwaar gewonde Lutrell is op de vlucht voor de taliban en wordt gevonden door een Afghaanse dorpeling. Die dorpeling neemt hem mee naar zijn dorp en verzorgt zijn wonden. De taliban ontdekt dat en de leider stuurt een boodschapper naar het dorp met de boodschap: lever die Amerikaan uit of we komen hem, desnoods met geweld, halen. De Afghaan en zijn mede dorpelingen twijfelen geen moment. Zij hebben Lutrell als gast opgenomen in hun dorp en gastvrijheid betekent dat je je gast beschermt tegen gevaren. Daarop voegt de taliban de daad bij het woord en bestormt het dorp met grof geweld. De dorpelingen verdedigen zich en worden uiteindelijk geholpen door Amerikaanse troepen. De Afghaan had hen geïnformeerd dat zij een gewonde collega verzorgden. Ook voor deze Afghaan en zijn dorp vallen het goede en het juiste samen.

Twee voorbeelden van rechtvaardigheid uitgelegd als dat doen wat goed is. Mooi denk je nu, dan is duidelijk wat rechtvaardig is. Maar is dat goede wel altijd het juiste om te doen? Zo makkelijk is het niet. Want wie bepaalt wat goed en daarmee ook wat fout is? Wat de ene persoon of groep goed vindt, kan voor een andere groep fout zijn. Het christendom, net als de meeste andere religies, is een stroming die rechtvaardigheid verbindt met het goede. Alleen zijn er veel heilige oorlogen door christenen gevoerd. Oorlogen waarbij het doden van andersgelovigen werd gesanctioneerd omdat God het wilde en god wil toch het goede? De taliban in Lutrells geschiedenis zouden hun acties zomaar kunnen rechtvaardigen met een beroep op de wil van god of in hun geval Allah. Het zijn echter niet alleen godsdiensten die menen een abonnement te hebben op het goede. Neem bijvoorbeeld het stalinisme, het nationaalsocialisme of het fascisme. Ook stromingen die rechtvaardigheid verbinden met het goede. Alles wat de heilstaat dichterbij bracht werd gezien als goed. Ook als dat betekende dat zes miljoen Koelakken, Joden of wie dan ook moesten worden uitgehongerd of vermoord. Trouwens alle ‘ismen’ hebben de neiging om te willen bepalen wat het goede is. Het nationalisme ziet alles wat het land vooruit helpt als goed. Een individualist vindt alles goed wat hem vooruit helpt.  

“Omdat het zich alleen bekommert om de som van alle genoegen, kan het de belangen van de individuele mens negeren.[5]  Met deze korte zin geeft Sandel een tweede punt van kritiek op de utilitaristische manier van denken. Het utilitarisme kijkt naar het totale geluk, niet naar hoe dat tot stand is gekomen. Alleen het totale geluk is van belang en als we het geluk van het totaal maximeren door 100 mensen in een donkere kelder op te sluiten, dan is dat een gerechtvaardigde manier van handelen als hun pijn minder is dan het genot van de rest. Een cru voorbeeld van deze manier van redeneren: als we kijken naar hoe de nationaalsocialisten onze joodse medemensen behandelden, dan is dat volgens het utilitarisme gerechtvaardigd als het geluk dat mensen hieraan beleven maar groter is dan de pijn van onze joodse medemens. Maar ook in veel minder crue vorm, als het grootste inkomen mogelijk is op een manier dat één persoon al het inkomen verwerft en de rest van de bevolking niets heeft, dan is dat volgens de utilitarist rechtvaardig. Of in Lutrells betoog achteraf: drie doden is minder dan … . Ook de stroming die rechtvaardigheid verbindt met het goede loopt grote kans op het buiten beeld raken van de individuele mens. 

Deze kritiek, die aandacht vraagt voor het individu, wordt geleverd door de stroming die rechtmatigheid verbindt aan vrijheid. Denkers die rechtvaardigheid aan vrijheid koppelen, vullen het goede en het juiste op een andere manier in. Zij concentreren zich op het juiste en bemoeien zich niet met het goede, dat laten zij liever over aan het individu. Het juiste is voor deze denkers de vrijheid van het individu, die moet zo groot mogelijk zijn. Daarover zijn ze het eens, waar ze het niet over eens zijn, is de manier waarop die vrijheid wordt verkregen met vooral de rol die de overheid daarin moet spelen. Hiervoor naar Isaiah Berlin en zijn twee opvattingen over vrijheid, de positieve en de negatieve. Deze twee opvattingen bepalen ook de manier waarop rechtvaardigheid-als-vrijheid-denkers de rol van de overheid zien in het vergroten van die vrijheid. Aanhangers van het negatieve vrijheidsbegrip zien dan geen andere rol voor de overheid dan het wegnemen van deze externe obstakels. De overheid is er voor de openbare orde en veiligheidsrol. De neoliberale en libertaire denkers behoren tot deze richting, zij zien de vrije markt waarop vrije individuen met elkaar tot overeenstemming komen als het middel om te komen tot een rechtvaardige verdeling. Verdeling op de markt is, volgens deze denkers, rechtvaardig juist vanwege de keuzevrijheid van het individu. 

Aan de andere kant van het spectrum van rechtvaardigheid-als-vrijheid-denkers bevinden zich de aanhangers van het positieve vrijheidsbegrip. Eigenlijk is de andere kant van het spectrum niet de juiste benaming. De aanhangers van het positieve vrijheidsdenken zijn niet gekant tegen de negatieve vrijheidsbenadering, zij willen meer en zien een belangrijke rol voor de overheid bij het realiseren van dat meer. Claessen omschrijft dit als volgt: “Ook zonder externe obstakels kunnen mensen nog steeds onvrij zijn. Echte vrijheid veronderstelt dat wij, om Berlins uitdrukking te gebruiken, ‘onze eigen meesters zijn’. … wij hebben zelf de controle en bepalen zelf hoe wij willen handelen.[6] De overheid heeft de taak om ervoor te zorgen dat wij die vrijheid kunnen pakken. De overheid moet voor goed onderwijs zorgen, ervoor zorgen dat hindernissen voor mensen met beperkingen worden weggenomen, dat armoede wordt weggenomen. De mensen moeten innerlijk vrij of autonoom worden, zodat ze op de markt keuzes kunnen maken in hun eigen belang vanuit een positie van kracht en niet van zwakte. Aan zowel de invulling van rechtvaardigheid door het te koppelen aan negatieve als aan positieve vrijheid had Lutrell niets gehad.

De Amerikaanse filosoof John Rawls heeft de theoretische onderbouwing voor deze stroming geleverd met zijn belangrijke werk Een theorie van rechtvaardigheid. Rawls denken is gebaseerd op de theorie van het sociale contract, de afspraken tussen de mensen van een samenleving over hoe met elkaar om te gaan en hoe de samenleving te besturen. Centraal in dit denken stond de absolute vrije mens die vrijheden inleverde in ruil voor vrede en veiligheid. Dit inleveren van vrijheid gebeurde op vrijwillige basis. Rawls was de eerste denker die inzichtelijk probeerde te maken hoe dat in zijn werk zou moeten gaan en wat dan een redelijke en vooral rechtvaardige uitkomst van die ‘contractonderhandelingen’ zou zijn. Rechtvaardig voor mensen in alle mogelijke posities in de samenleving maar ook tussen de opvolgende generaties. De ‘contractpartijen’ bij die onderhandeling, waren volgens Rawls onwetend van hun rol en positie in de samenleving en in de tijd en waren ook niet op de hoogte van hun eventuele geloofsovertuiging of voorkeuren. Zij handelden vanachter ‘de sluier van onwetendheid’ zoals Rawls hem noemde. Rawls ging uit van rationele personen en rationeel handelen waarbij twee beginselen of uitgangspunten van rechtvaardigheid door alle partijen waren aanvaard: “1. Elke persoon dient gelijk recht te hebben op het meest uitgebreide totale systeem van gelijke fundamentele vrijheden, dat verenigbaar is met een vergelijkbaar systeem van vrijheid voor allen. 2. Sociale en economische ongelijkheden dienen zo te worden geordend dat ze: (a) het meest ten goede komen aan de minst bevoordeelden, in overeenstemming met het rechtvaardige spaarbeginsel, en (b) verbonden zijn aan ambten en posities die voor allen toegankelijk zijn onder voorwaarden van billijke gelijke kansen.[7]

Door deze beginselen bij alle keuzemogelijkheden om een samenleving in te richten rationeel toe te passen, wordt volgens Rawls een rechtvaardige keuze gemaakt en ontstaat een rechtvaardige samenleving. Critici verwijten Rawls dat een rechtvaardig ingerichte samenleving niet automatisch leidt tot rechtvaardigheid. De belangrijkste critici de econoom Amartya Sen, onder andere in zijn boek The Idea of Justice, en de filosofe Martha Nussbaum, onder andere in haar boek Mogelijkheden scheppen pleiten voor meer, namelijk voor een minimum niveau aan mogelijkheden. Zij noemen hun denken de ‘capability approach’. In het Nederlands de vermogensbenadering. Zij gaan ervan uit dat een mens om volwaardig te kunnen functioneren over een bepaalde minimale set aan vermogens moet beschikken. Nussbaum formuleert tien essentiële mogelijkheden voor een rechtvaardige samenleving. Mogelijkheden als: niet voortijdig sterven, lichamelijk gezond zijn, de onschendbaarheid van je lichaam, in staat zijn om je zintuigen te gebruiken en te fantaseren, denken en redeneren, Gevoelens hebben en nog meer.[8]

Voor Nussbaum, Sen en hun volgers moet de overheid een bepaald minimaal niveau garanderen op al deze vermogens. Een prettige samenleving voor iedereen is een samenleving met een goed evenwicht tussen positieve en negatieve vrijheid. Een samenleving met maximale negatieve gelijkwaardigheid, gelijke rechten voor iedereen. En een samenleving waarin de positieve gelijkwaardigheid, de gelijkwaardigheid om iets te doen, zo is ingevuld dat iedereen in voldoende mate kan meedoen, een samenleving zonder marginaliteit. Broederschap, rechtvaardigheid, vervult een belangrijke rol bij het zoeken naar dat evenwicht. Hierbij maakt het nogal wat uit welke visie op rechtvaardigheid hierbij leidend is. 

Kiezen we als samenleving voor Bentham en zijn utilitarisme dan lopen we het risico dat vrijheid en gelijkheid onder druk kunnen komen te staan. Het individu is immers niet van belang, het gaat om het collectief. Hetzelfde risico lopen we als we kiezen voor een vorm van het goede. Immers ook hierbij is het doel niet het individu maar de samenleving en daarbij kan het individu het onderspit delven. Aan de andere kant van het spectrum betekent het kiezen voor rechtvaardigheid gebaseerd op maximale negatieve vrijheid, maximaal kiezen voor het individu. Hierbij lopen we het risico op maximale strijd tussen die individuen en op grote ongelijkheid tussen mensen. Rawls, Nussbaum en Sen in het verlengde hiervan bieden een goede tussenweg door vanuit de behoeften van het individu te kijken naar wat dat voor de inrichting van de samenleving betekent. Rawls stopt bij de inrichting in de hoop of verwachting dat er zo vanzelf een rechtvaardige samenleving ontstaat. Een samenleving waar vrijheid en gelijkheid via broederschap worden verbonden. Nussbaum en Sen gaan verder en verwachten dat de overheid binnen dat raamwerk, die inrichting, de taak heeft om om ervoor te zorgen dat iedereen een bepaald minimaal niveau van vermogens heeft. 

Morele ambitie heeft net als rechtvaardigheid een positieve klank. Een positieve klank die wordt versterkt door de woorden die er diametraal tegenover staan. Tegenover moreel staat immoreel en dat wil niemand zijn. Net zoals niemand wil worden beticht van het zijn van onrechtvaardig. Probleem met die positieve klank is echter dat we niet allemaal dezelfde klank horen. Benthams klank leidt voor Rawls tot onrechtvaardigheid. En Rawls rechtvaardigheid leidt, zo betoogt Nussbaum, niet automatisch tot een rechtvaardige samenleving. En wat voor rechtvaardigheid opgaat, gaat ook op voor morele ambitie. De morele ambitie van de een, is immoreel voor een ander.

Als Poetin zich langs Bregmans definitie legt, dan kan hij van zichzelf zeggen dat hij moreel ambitieus is. Poetin zal zeggen en dat heeft hij al gedaan: ‘ik wil de wereld drastisch verbeteren. Dat doe ik door het fascisme te bestrijden, Fascisme geïnitieerd door het Westen in het algemeen en de Verenigde Staten in het bijzonder dat de wereld wil domineren en overheersen want dat is het grote probleem van onze tijd. De wereld die ik wil achterlaten is een wereld die is ontdaan van de hegemoniale macht en invloed van de Verenigde Staten. Een wereld waar het Russische volk de plek heeft die het rechtmatig toekomt.’

Voor Bregman is belastingontduiking immoreel, voor anderen is dat belasting betalen. Werken aan die neusspray of met microben om eiwitten te maken is geweldig. Maar is dat niet precies hetzelfde wat andere geneesmiddelenfabrikanten ook doen? Wat maakt deze persoon ‘moreel ambitieus’ en die fabrikanten niet. Zeker omdat een middel ontdekken één is, maar het beschikbaar krijgen voor gebruik iets heel anders is. Als die persoon het middel patenteert en dan daarmee geld verdient, is het verschil met de fabrikanten nihil. En de ‘durfinvesteerders’ die dit mee financiert, wil bij succes het geld terug met een fiks rendement ondanks de sociale instemming. Zonder rendement is een durfinvesteerder zo failliet.  Duurzamere vleesproductie is mooi, maar als het vervolgens tot een monopolist leidt, raken we dan niet van de regen in de drup? Ooit waren August Kessler, Henri Deterding en Hugo Loudon lichtende voorbeelden van ondernemers die Nederland in de vaart der volkeren naar een betere toekomst wilden leiden, ze waren moreel ambitieus. . Nu worden hun opvolgers Wael Sawan en zijn voorganger Ben van Beurden gerekend tot de kant van ‘ het kwaad’. Het zou dus ook zomaar kunnen dat Bregmans morele ambitie tot een situatie leidt die onze nakomelingen immoreel noemen[9].


[1] Michael J. Sandel, Rechtvaardigheid, pagina 75

[2] John Rawls, Een theorie van rechtvaardigheid, pagina 70

[3] Rutger Claessen, Het huis van rechtvaardigheid¸ pagina 183

[4] Michael J. Sandel, Rechtvaardigheid, pagina 45

[5] Idem, pagina 47

[6] Rutger Claessen, Het huis van rechtvaardigheid¸ pagina 25-26

[7] John Rawls, Een theorie van rechtvaardigheid, pagina 321

[8] Voor een beschrijving van de 10 essentiële mogelijkheden zie: Martha Nussbaum, Mogelijkheden scheppen¸ pagina 57-59

[9] De oplettende lezers zal denken:  ‘maar ik heb dit al eerder gelezen?” Dat  klopt de kern van het betoog is de prikkerFraternité van 1 januari 2019. Herhalen als daar een goede aanleiding voor is, kan in mijn ogen geen kwaad

Uitgelicht

Inclusieve verdeeldheid

“Withuis’ definitie van feminisme is die van een witte en gesettelde vrouw.”  Zo lees ik een artikel van Saida Derrazi en Mona Hegazy bij de site Sociale Vraagstukken. Een bijzonder artikel met als titel Repliek op wit feministisch denken van Jolande Withuis. Met zo’n kop trek je mijn aandacht. Zeker als met daaronder de volgende opening: “Socioloog Jolande Withuis slaat de plank mis met haar kritiek op het moderne feminisme en intersectionaliteit. Saida Derrazi en Mona Hegazy van het moslimvrouwencollectief S.P.E.A.K bieden weerwoord op Withuis’ eenzijdige, witte perspectief.”  Een bijzonder betoog van de beide auteurs als reactie op een eerder interview met Withuis op dezelfde site.

Volgens Derrazi en Hegazy is: “Een van de kernprincipes van het moderne feminisme (…) gelijkwaardigheid. Met andere woorden: de garantie dat vrouwen dezelfde rechten, vrijheden en kansen hebben als mannen.”  Withuis gaat daaraan voorbij: “als ze weliswaar pleit voor een feminisme dat de biologische verschillen tussen man en vrouw erkent, maar onderscheid op basis ervan afwijst.” Want: “De gelijkheid waar Withuis het over heeft, is iets anders dan gelijkwaardigheid. … In tegenstelling tot het feminisme, zoals door Withuis gedefinieerd, benadrukt het moderne feminisme niet de gelijkheid van groepen, maar hun gelijkwaardigheid.” Nu geeft Withuis in het interview een heel duidelijke definitie van feminisme: “Feminisme is de overtuiging dat het biologische verschil tussen man en vrouw niet tot andere verschillen mag leiden.” Volgens mij betoogt Withuis dat mannen en vrouwen biologisch verschillen en dus ongelijk zijn maar dat ze, ondanks die biologische ongelijkheid gelijkwaardig zijn. Gelijkwaardig omdat man en vrouw allebei mens zijn en dus tot dezelfde soort behoren. Of zoals in het interview is te lezen: “Volgens Withuis moeten we af van het idee dat de seksen collectief wezenlijk verschillende soorten mensen zijn, met andere behoeften, kwaliteiten en karakters.”  Volgens mij is dat precies wat het modern feminisme volgens Derrazi en Hegazy nastreeft.  

Dan de rol van intersectionaliteit. Withuis is fel tegen intersectionalisme, zo lees ik in het interview omdat het: “doet alsof alle onderdrukten één gezamenlijke vijand hebben, het ‘systeem’ , en dus lotgenoten zijn. Dat is niet zo. Tussen al die groepen bestaan grote tegenstellingen. Feminisme betekent niet dat we moeten opkomen voor alle leed in de wereld. Onderdrukte mannen onderdrukken nogal vaak hun vrouwen.” Derrazi en Hegazy zien dat heel anders. Binnen het streven naar gelijkwaardigheid is intersectionaliteit volgens de beide auteur cruciaal omdat: “het ons (helpt) om de complexe interacties tussen verschillende vormen van onderdrukking van de diverse groepen te begrijpen. Vanwege haar inclusieve benadering bevordert ze de solidariteit tussen groepen. Ze houdt namelijk rekening met de verschillende ervaringen van vrouwen in verschillende sociale contexten.” Intersectionaliteit: “helpt om de verschillende vormen van onderdrukking te begrijpen en aan te pakken. Dat betekent dus niet, zoals Withuis abusievelijk concludeert, dat het een uniforme vijandigheid tegen het ‘systeem’ impliceert.”  Ze concluderen vervolgens dat intersectionaliteit: “een waardevol kader om de diversiteit binnen de feministische beweging te garanderen, zodat verschillende ervaringen en identiteiten volmondig worden erkend en gewaardeerd.”

Een waardevol kader, volgens de beide auteurs, omdat het verschillende ervaringen en identiteiten erkent en waardeert. En waarderen doen de beide auteurs de bijdrage van Withuis: “Withuis’ definitie van feminisme is die van een witte en gesettelde vrouw.” Withuis wordt van een label voorzien en aan de kant gezet. Aan de kant gezet niet op grond van argumenten want die zijn, zoals ik hierboven al liet zien, niet aanwezig dan wel flinter dun. Ze wordt aan de kant gezet op basis van het zijn van ‘wit en gesetteld’. Met die waardering van Withuis tonen de beide auteur ongewild het gelijk van Withuis aan dat intersectionaliteit doet alsof: “alle onderdrukten één gezamenlijke vijand hebben, het ‘systeem’”. Want die gezamenlijke vijand staan aan het einde van dat ‘wit en gesetteld zijn. Dat is de, ‘heteroseksuele, cis-gender man met een universitaire opleiding die zoon is van twee eveneens hoger (liefst universitair) opgeleide ouders die ‘witte, gesetteld’ is, de ‘zevenvinker ’van Joris Luyendijk.

Het betoog van Derrazi en Hegazy toont aan wat ik al eerder over intersectionaliteit schreef namelijk dat het energie verspilt aan: “het indelen van mensen in categorieën die ze niet kunnen veranderen en daar vervolgens een belangrijk punt van maken. Kleine stukjes die alle energie op hun eigen eigenheid en problemen richten en zich daarbij afzetten tegen andere kleine stukjes.” Withuis wordt ingedeeld op basis van huidskleur en ’gesetteld’ zijn en dat is alles bepalend. Niet wat ze betoogt. In plaats van: “de solidariteit tussen groepen,” te bevorderen en: “rekening (te houden) met de verschillende ervaringen van vrouwen in verschillende sociale contexten,” zet het groepen tegen elkaar op. In hun betoog maken Derrazi en Hegazy ruzie met iemand die hetzelfde doel nastreeft. Hoe bevordert dat de solidariteit tussen groepen?

Als laatste het antiwesterse van het intersectionele denken. Dit stoort Withuis: “ Als je kijkt naar landen als Afghanistan en Iran – er zijn nog wel een aantal andere landen te noemen wereldwijd – dan kun je toch niet anders concluderen dat vrouwen hier tegenwoordig vrij goed af zijn. Feministen zouden ook in het belang van vrouwen elders de westerse waarden niet moeten afwijzen, maar juist moeten verdedigen.” Derrazi en Hegazy zien: “Gelijkwaardigheid tussen geslachten daarentegen (als) een universeel ideaal dat in verschillende samenlevingen en culturen – ook in islamitische landen – al eeuwen wordt nagestreefd. Gelijkwaardigheid tussen man en vrouw is zelfs in de islamitische leer verankerd.” Waarbij ze vervolgens constateren dat: “De mate waarin dit in de praktijk wordt gebracht, varieert, afhankelijk van culturele, sociale en politieke factoren.” De culturele, sociale en politieke factoren in de westerse samenleving zijn: vrijheid, gelijkheid en broederschap. Als we naar de rest van de wereld kijken dan blijken juist die westerse waarden de meest vruchtbare voedingsbodem te bieden voor de gelijkwaardigheid tussen de geslachten. In ieder geval veel vruchtbaarder dan het ‘verankerd zijn in de islamitische leer’ van de gelijkheid tussen man en vrouw. Tot dat de praktijk iets anders laat zien lijkt mij die constatering voldoende reden om deze westerse waarden, zoals Withuis betoogt, te verdedigen. Waarmee niet is gezegd dat het westen die idealen al heeft bereikt.

Uitgelicht

Dubbele moraal en de internationale rechtsorde

“Dat het Westen Ruslands oorlog tegen Oekraïne veroordeelt en Israëls oorlog met Hamas steunt, is geen voorbeeld van een dubbele moraal. Rusland is aanvaller, Israël de aangevallene. Ik mag toch hopen dat dit nog steeds als een verschil wordt gezien. Zonder 7 oktober zou er geen Gaza-oorlog zijn.” Aldus Arie Elshout in zijn column in de Volkskrant. Volgens Arie Elshout moeten we naar de bal blijven kijken en ons niet laten afleiden van de kern van de zaak. Het Westen mag dan: “van buitenaf en van binnenuit … worden aangesproken op de naleving van de waarden waarop het zich laat voorstaan.” De kern van de zaak is, zo betoogt Elshout, dat: “het Westen (…) de minst imperfecte partij,” is. Dat laatste ben ik met hem eens, voor wat betreft de dubbele moraal slaat hij de plank mis.

Bron: Picpedia

In  een imperfecte wereld waarin niet iedereen dezelfde waarden hanteert loopt de partij die de hoogste waarden voor zichzelf hanteert het grootste risico om niet waardenconform te handelen. Zo kan een land dat mensenrechten hoog in het vaandel heeft staan, voor de keuze komen te staan om al dan niet handel te drijven met een dictatuur die de mensenrechten schendt. Verhandel je bijvoorbeeld graan met Noord-Korea als niet handelen betekent dat er in dat land mensen van de honger sterven. In een perfecte wereld hoeft zo’n afweging niet te worden gemaakt. In onze huidige imperfecte wereld hoeft een land dat zich van mensenrechten niets aantrekt die afweging ook niet te maken. Alleen een land dat mensenrechten als waarde hanteert, staat voor zo’n keuze. In de huidige imperfecte wereld draait het: “niet alleen om moraal en recht, macht en belang zijn even belangrijk, zo niet belangrijker in de praktijk.” In die wereld staan vooral westerse landen voor zo’n keuze en moeten dus een afweging maken. Een afweging waar anders over gedacht kan worden en waar je dus kritiek op kunt hebben.

Dat het Westen wordt aangesproken op de waarden die het voorstaat en de keuzes die het in de afweging van die waarden maakt, is terecht. Dat op zo’n verwijt een kritisch zelfonderzoek volgt, is het Westen, zoals Elshout terecht zegt:  “aan zijn stand verplicht open te staan voor kritisch zelfonderzoek. Maar het hoeft niet alles te slikken; het moet aanspreekbaar zijn maar mag ook tegenspreken.” Wie daarbij aanspreekt, maakt echter nogal wat uit. Als iemand die dezelfde waarden hanteert je iets verwijt, raakt dat je dieper dan eenzelfde verwijt door iemand die er bekend om staat een loopje met die waarden te nemen. Hetzelfde verwijt dat het Westen niet optreedt tegen een schending van de mensenrechten door Israël, schending van mensenrechten geuit door een mensenrechtenorganisatie of door een liberale democratie heeft meer gewicht dan eenzelfde verwijt geuit door een dictatoriaal regime dat bevolkingsgroepen in  eigen land vervolgt.

Waar Elshout de plank misslaat, is in zijn vergelijking van de oorlog tussen Oekraïne en Rusland en de situatie in Israël. Rusland viel een soeverein land binnen. Het veroordelen van Rusland als aanvaller is daarbij terecht. In geval van de aanslag van Hamas in Israël ligt dat anders. Israël werd niet aangevallen door een vreemde mogendheid. Gaza, noch de Westelijke Jordaanoever noch beiden in combinatie zijn een vreemde mogendheid. Het is of zijn geen landen of staten en dat zullen het, als het aan Israëls premier Netanyahu ligt, ook nooit worden getuigen zijn uitspraak dat er: “geen compromissen  (te) sluiten (zijn) over volledige Israëlische veiligheidscontrole over het totale gebied ten westen van de Jordaan – en dat is onverenigbaar met een Palestijnse staat.”  Beide gebieden zijn door Israël bezet en de mensen die er wonen, zijn tweederangs burgers. Dit afgezien van de Israëlische kolonisten op de Westelijke Jordaanoever die zelfs meer dan eersterangs burgers lijken.

Dus ja, op 7 oktober werd door Hamas een bloedige en barbaarse aanslag gepleegd op inwoners in het zuiden van  Israël. Het was echter geen aanval door een vreemde mogendheid maar door een beweging die zich tegen de bezetting door Israël verzet. De aanslag was barbaars omdat er onschuldige burgers werden afgeslacht om geen andere reden dan dat ze Israëliër waren en moet daarom worden veroordeeld. Dat laat onverlet dat de Palestijnen het recht hebben zich te verzetten tegen de Israëlische bezetting. Dat verzetten mag zelfs met geweld. Geweld waarbij zoveel mogelijk moet worden voorkomen dat er burgerslachtoffers vallen, maar het is geen vereisten dat er geen burgerslachtoffers mogen vallen. De aanslag van 7 oktober verandert niets aan het feit dat Gaza en de Westelijke Jordaanoever 10 juni 1967 door Israël zijn bezet.

Daar waar Rusland veroordeling verdient voor het binnenvallen van Oekraïne en Hamas voor de barbaarse aanslag van 7 oktober, verdient Israël veroordeling voor het bezetten van de twee gebieden, de manier waarop het land als bezetter te werk gaat en de manier waarop het na die aanslag van 7 oktober in Gaza optreedt tegen Hamas. “De regering bevordert de ontwikkeling van de internationale rechtsorde,” aldus artikel 90 van de Nederlandse Grondwet. Dat Nederland zich wel uitspreekt tegen Russische agressie in Oekraïne en niet tegen het Israëlische optreden in Gaza getuigt, gezien dat Grondwetsartikel wel van dubbele moraal. Het zijn allebei grove overtredingen van de internationale rechtsorde.

Uitgelicht

Moraal en het Midden-Oosten

Rationele irrationaliteit, ik schreef er al vaker over. Ik las het voor het eerst in het boek Wat als de markt faalt  van John Cassidy. Hij definieert het als volgt: “Een situatie waarin handelen uit rationeel eigenbelang op de markt tot resultaten die maatschappelijk gezien irrationeel en inferieur zijn.[1] Hij gebruikt dit begrip in zijn boek Wat als de markt faalt om de economische situatie vóór de bankencrisis te beschrijven.  Ik moest er weer aan denken tijdens het lezen van het boek Moraal. Goed en kwaad van prehistorie tot polarisatie van Hanno Sauer.

“De geschiedenis schetst de fundamentele morele veranderingen van de mensheid van onze vroegste, nog niet menselijke, voorouders in Oost-Afrika tot en met de recentste conflicten rond identiteit, ongelijkheid, onderdrukking en duidingsmacht over het heden, die online in de metropolen van de moderne wereld worden beslecht[2],” aldus Sauer. In zijn boek schetst hij de reis die de mensheid hierin heeft gemaakt. Een reis waarin het leven van het groepsdier mens centraal staat. Een reis van de Oost-Afrikaanse vlakten zo’n vijf miljoen jaar geleden tot en met de digitaal, met zo ongeveer de hele wereld, verbonden mens van tegenwoordig.

Een reis waarin de mens en zijn relatie tot de te medemens centraal staat. Een reis die aantoont hoe afhankelijk de mens is van zijn medemens. Een reis waarin samenwerking en het aanpassingsvermogen centraal staat. Sauer: “Het beslissende van onze specifiek menselijke evolutie (…) vond plaats in een uiterst volatiele omgeving. … Een instabiele natuurlijke omgeving beloont een toeneming van flexibiliteit en plasticiteit, wat voeding, mobiliteit en vaste woonplaats betreft.” En om het wat beeldender te vertellen: “Als je slechts met minstens zes mensen op een olifant of zebra kunt jagen, is de keus tussen jagen met vijven en het jagen met zessen niet die tussen vijf of zes konijntjes, maar tussen vijf konijntjes en een olifant.[3] Sauer concludeert over dat samenwerken: “Vijf miljoen jaar geleden hebben we de voordelen van samenwerking ontdekt. Maar samenwerking is altijd duur, en niet-coöperatief gedrag blijft voordelig. Om evolutionair stabiel te worden, moesten we onze coöperatieve inspanningen beperken tot een kleine groep mensen: We werden altruïstisch en hulpvaardig, maar alleen in combinatie met een psychologie die mensen verdeelt in ‘wij’ en ‘zij daar.’[4]

Wat in die vijf miljoen jaar is gebeurd, is dat de ‘wij’ steeds groter werd. Dat begon met de directe familie en een groep van maximaal zo’n 150 individuen en is nu gegroeid tot hele grote groepen. Bij die groei speelt moraal een belangrijke rol. Die bepaalt welk gedrag acceptabel is en welk niet. Niet acceptabel gedrag werd, en wordt nog steeds gestraft. En met betrekking tot het straffen concludeert Sauer dat: Er (…) uitstekende redenen (bestaan)om onze behoefte aan straf te matigen – dat  blijkt vooral als we bijvoorbeeld politieke besluiten nemen, alleen omdat we ons verlangen naar vergelding bevredigd willen zien.”

En dan kom ik waar ik wilde zijn, en dat is een voorbeeld dat Sauer vervolgens geeft: “Zelfs als je de War on Terror oorspronkelijk voor gerechtvaardigd hebt gehouden, zou je je de vraag moeten stellen of de moord op drieduizend Amerikanen op 11 september 2001 passend is goedgemaakt door nog eens zesduizend Amerikanen de dood in te jagen – om maar te zwijgen van de honderdduizenden doden aan Afghaanse en Iraakse kant -, alleen om twintig jaar na het begin van de oorlog met de oorspronkelijke vijand een vredesverdrag te sluiten.[5]Toen  dacht ik aan rationele irrationaliteit van Cassidy: een rechtvaardig nagestreefd doel dat tot een dergelijk irrationeel resultaat leidt.

Zou de vraag die Sauer opwerpt niet ook leidend moeten zijn in het conflict tussen Israël en de Palestijnen? Israël heeft het recht om zichzelf te verdedigen, zoals premier Rutte ook betoogde. Maar wordt de moord op vijftienhonderd Israëliërs goedgemaakt door de dood van nog meer Israëliërs, het vermoorden van nu al meer dan tienduizend Palestijnen en het voor de komende jaren onleefbaar maken van de Gazastrook? Dit om uiteindelijk tot de conclusie te komen dat Hamas en haar ideeën niet weggebombardeerd en geschoten kan worden? Leidt de ‘rationele’ keuze tot zelfverdediging van Israël niet tot een irrationeel resultaat? Kunnen Hamas en haar ideeën niet alleen worden bestreden door de Palestijnen dat te geven wat Hamas niet kan geven en dat is een fatsoenlijk en menswaardig leven waarin zij meedenken, -praten en -beslissen over hun eigen toekomst. Een leven gelijkwaardig aan hetgeen de Israëliërs hebben? Of is zelfverdediging een irrationele reactie op hetgeen 7 oktober jongstleden gebeurde?

Of, en dat kan ook, is het doden van Palestijnen en het ‘naar het stenen tijdperk’ bombarderen van de Gazastrook een maatschappelijk gezien superieur en rationeel resultaat? Behalve als de ellende die we nu in Gaza zien superieur en rationeel is en die mening ben ik in iedere geval niet toegedaan, is er meer dan voldoende aanleiding om een andere aanpak te kiezen.


[1] John Cassidy, Wat als de markt faalt?  Pagina 159

[2] Hanno Sauer, Moraal. Goed en kwaad van prehistorie tot polarisatie, pagina 9

[3] Idem, pagina 28-29

[4] Idem, pagina 66

[5] Idem pagina 208

Uitgelicht

Het frame van Vandebron

Midden augustus kondigde energieleverancier Vandebron aan dat het mensen met zonnepanelen een extra heffing gaat opleggen. De financieel directeur Kim Verdouw zei hierover: “Dit besluit is even slikken, maar we denken dat als je de kosten op de juiste plek neerlegt, daar op den duur ook nieuwe innovatie ontstaat. Het alternatief is om de kosten te blijven verdelen; maar dan krijg je dus dat de buurvrouw zonder panelen betaalt voor de buurvrouw met panelen. Dat vinden wij oneerlijk”  Ze zet hier ‘haves’ tegenover ‘havenots’ en als een nobele ridder wil ze opkomen voor de belangen van de ‘havenots’. Een leuk frame maar klopt het?

Dat het frame succesvol is blijkt uit het Commentaar van hoofdredacteur Pieter Klok in de Volkskrant. Klok bekritiseert de uitspraak van Verenigd Links-leider Timmermans dat klimaatrechtvaardigheid en sociale rechtvaardigheid hand in hand gaan. Klok: “Het jongste voorbeeld hiervan is de salderingsregeling bij de zonnepanelen. Hierdoor kunnen Nederlanders met zonnepanelen hun stroom altijd tegen een gunstige prijs verkopen. Om dit te bekostigen moet de energierekening van Nederlanders zonder zonnepanelen omhoog. Dat is niets anders dan een subsidiestroom van arm naar rijk.” En: “Toen het kabinet de salderingsregeling wilde afschaffen stemden GroenLinks en de PvdA tegen. De regering moet alles op alles zetten om zoveel mogelijk zonnepanelen op daken te krijgen, was de redenering, het afschaffen van de salderingsregeling leidde tot minder zonnepanelen en was dus niet verstandig. Dat de salderingsregeling sociaal zeer onrechtvaardig is, was van ondergeschikt belang.”

Nu even terug in de tijd. Die salderingsregeling werd in het leven geroepen om het leggen van zonnepanelen aantrekkelijk te maken voor particulieren. Die waren prijzig en met die regeling werd het aantrekkelijker om ze te leggen. Die zonnepanelen moeten een bijdrage leveren aan het uitstootvrij maken de energie van voorziening en het terugdringen van het gebruik van fossiele brandstoffen. Die regeling werd in 2004 ingevoerd.

De regeling houdt in dat een overschot aan stoom dat op een zonnig moment wordt opgewekt verrekend mag worden met afgenomen stroom op momenten dat de zon niet schijnt. Omdat ‘stroom’ een markt is van vraag en aanbod, is de stroom die een panelenbezitter afneemt, duurder dan de stroom die hij levert. Als de zon bij jouw panelen schijnt, schijnt ze immers ook op die van de buurman. Op momenten dat de zon veel schijnt is er daarom een veel groter aanbod aan stroom en daalt de prijs en wordt soms wel negatief. Schijnt de zon niet, dan is er een tekort aan stroom en stijgt de prijs. Voor de panelenbezitter  maakt dat niets uit want die kan die dure stroom wegstrepen tegen de geleverde goedkope aan het net geleverde ‘zonnestroom’. Daarop maakt een stroombedrijf zoals Vandebron dus verlies en dat verlies compenseren ze door de prijs die mensen zonder panelen moeten betalen, te verhogen. Die zijn daarmee de klos en dat is oneerlijk. Bijzonder oneerlijk omdat het vaak de mensen met een laag inkomen zijn die deze hoge prijs moeten betalen. Zij kunnen geen zonnepanelen betalen. Vandebron gaat dit nu dus ‘rechttrekken’ door aan de panelenbezitters een heffing op te leggen en de verwachting is dat andere energieleveranciers dat ook gaan doen. Ik begrijp de verontwaardiging hierover.

Dus het frame klopt? Als dit het enige was dan klopte het frame. De werkelijkheid is echter zelden zo simpel als het op het eerste gezicht lijkt. Wat de stroombedrijven knap doen, daarin bijgestaan door verschillende economen, is er een verhaal van maken waar jij (geen zonnepanelen) tegenover mij (wel zonnepanelen) komt te staan. Het probleem ligt echter niet bij jou en ook niet bij mij. Het probleem ligt bij die energiebedrijven en netbeheerders. Dat zoiets zou gaan gebeuren, was al vanaf het begin bekend. En dat begin ligt al meer dan twintig jaar terug in de tijd. Al die tijd hebben die bedrijven vrolijk geld opgestreken en verdeeld onder hun aandeelhouders. Wat ze niet hebben gedaan, is hierop geanticipeerd.

Geanticipeerd door te investeren in energie opslag, batterijen, in een ‘betonnen blokkentoren’ in een stuwmeer, waterstofproductie of op welke manier dan ook. Ze hebben zelfs veel te laat en veel te weinig geïnvesteerd in het aanpassen van het elektriciteitsnet. Allemaal zaken die je van een bedrijf zou verwachten maar die niet en veel te laat hebben opgepakt. Ze hebben het spaak laten lopen en nu kijken ze naar jou en mij als belastingbetaler om hen daarbij te helpen. Die moet het subsidiëren zo dat ze worden ‘gestimuleerd’ om snel in opslag van energie te investeren zoals de netbeheerders betogen.

Ze hebben er duidelijk blijk van gegeven dat ze geen ondernemers zijn want ze innoveren niet. Ze gaan pas ‘innoveren’ als ze ervoor betaald krijgen. Zie het betoog van Verdouw en de netbeheerders. Dit terwijl het verlies aan geld door die salderingsregeling hen tot innoveren had moeten aanzetten. En als je niet zonder de overheid kunt, dan is er een goede reden om het zonder ‘bedrijven’ te doen.

Er is nog een tweede goede reden om het zonder bedrijven te doen. Bij wie je je stroom afneemt en hoe ‘groen, grijs , paars of blauw’ die ook is, maakt niets uit. Alle stroom zit op hetzelfde net waarop een constante spanning moet staan. Ik kan niet zien of de stroom die ik gebruik opgewekt is door mijn ‘stroombedrijf’. Dat zou alleen kunnen als ieder stroombedrijf een eigen netwerk had. Dat is gelukkig niet het geval. Gelukkig niet omdat er dan net zoveel stroomnetten moeten zijn als er leveranciers zijn en dat zou een enorme verspilling zijn. Dat ene netwerk is eigendom van verschillende ‘netbeheerders’. In een dergelijke situatie is het niet aantrekkelijk om te investeren in energie opslag. Immers als bedrijf A investeert in opslag, dan stijgen de kosten van bedrijf A. De baten, een stabielere stroomvoorziening, komen echter ook ten goede aan alle andere stroombedrijven. Die trekken ook de opslag van bedrijf A leeg. Een tweede goede reden om het ‘zonder bedrijven’ te doen.

Iets voor de komende verkiezingen!

Herstelbetalingen

Het eerste wat ik dacht na het lezen het artikel  in de Volkskrant van econoom en beleggingsexpert, Peter M. Wolff was: ‘hopelijk heeft hij meer verstand van beleggen.’ Zijn kennis van de geschiedenis laat te wensen over. Wellicht een gevolg van, zoals hij het zelf schrijft: “het feit dat er slechts summier over deze periode is onderwezen in Nederland.” De periode waarop Wolff doelt is de periode van de trans-Atlantische slavenhandel. In zijn artikel pleit Wolff voor herstelbetaling. Niet in de vorm van een persoonlijke uitkering maar een ontwikkelingsfonds om: “de ontwikkeling, opbouw en heling van en in Suriname en het Caribische deel van het koninkrijk te initiëren,” en om te investeren: “ in het onderwijs in Suriname, in Caribisch Nederland en in Nederland, om het slavernijverleden nou eindelijk de plek te geven die het verdient.”

Volgens Wolff ligt het aan: “het gebrek aan onderwijs en kennisdeling over de echte geschiedenis van Nederland” dat er “binnen de autochtone Nederlandse gemeenschap …  aversie en onbegrip bestaat over het excuus en het slavernijverleden.” Aan welke negatieve gevolgen we dan moeten denken: “Denk hierbij aan hedendaags institutioneel racisme, dat soms moeilijk te bewijzen is. De ‘black tax’ waarbij iemand met een kleurtje twee keer harder zijn best moet doen om hetzelfde te bereiken als een autochtone Nederlander. Denk hierbij aan de kwetsende invloed en polarisatie die de sinterklaasviering met Zwarte Pieten, jaarlijks veroorzaakt binnen de Nederlandse gemeenschap. Denk hierbij aan eerdere voorbeelden van etnische profilering door de politie, de inzet van het omstreden controlesysteem Syri door gemeenten en de toeslagenaffaire bij de Belastingdienst.” Dat algoritmes die aan de basis liggen van Syri, politie acties en de toeslagenaffaire verkeerd uitwerken en hoe dat kan, daar heb ik al eerder over geschreven. Dit koppelen aan het slavernijverleden is, om Wolff te citeren: “moeilijk te bewijzen.” Bewijzen is tegenwoordig echter van minder belang. Het zeggen is al voldoende om het veel mensen uiteindelijk te laten geloven. Maar hier gaat het mij nu niet om.

Het gaat mij om de geringe kennis van de geschiedenis die Wolff de ‘autochtone Nederlander’ verwijt. Door dat gebrek aan onderwijs weet die ‘autochtone Nederlander, zo betoogt Wolff,  niet dat hij: “de eeuwenlange opbrengsten van de slavernij, ook zijn geherinvesteerd in aandelen, vastgoed, infrastructuur en allerlei andere sectoren in Nederland. Al deze financiële injecties hebben ervoor gezorgd dat Nederland zich zo uitmuntend heeft kunnen ontwikkelen tot wat het vandaag is.” Want: “Een niet te verwaarlozen deel ervan is afkomstig van de offers die met het bloed, zweet en tranen van de tot slaaf gemaakten is opgebracht. Die hebben al die eeuwen nooit salaris, overwerktoelagen, vakantiegelden, pensioen- of ziekengeld uitgekeerd gekregen. Deze tegoeden zijn aantoonbaar succesvol geherinvesteerd in de Nederlandse samenleving. Zo hebben het koningshuis, De Nederlandsche Bank en andere grootbanken hun opbrengsten uit de slavernij in de Nederlandse maatschappij gestoken. Deze tegoeden vormen heden ten dage nog steeds de basis van het rijke Nederland van vandaag, waar wij allemaal gebruik van maken in de vorm van sociale zekerheden die hieruit voortvloeien.”

Nu even voor Wolff. In dezelfde periode dat de slaven geen: “salaris, overwerktoelagen, vakantiegelden, pensioen- of ziekengeld uitgekeerd,” kregen de Nederlandse arbeiders dat ook niet. Tenminste, op salaris na. Dat kregen ze maar daar werkten ze, man, vrouw en kinderen, een uur of zestien per dag, kinderen als ze een jaar of zes waren tussen de twaalf en veertien voor. In al die uren kregen ze net voldoende bijeen om het hoofd boven water te houden. Hadden ze een dag geen werk of waren ze ziek, dan hadden ze geen inkomen en geen eten. Waren ze werkloos dan hadden ze ook geen woning. ‘En pak preugel’ zoals mijn vader het zou noemen, behoorde bij de managementtools. Die woning had de keuterboer en zijn gezin wel al was het vaak niet veel meer dan een plaggenhut. Het harde werken was er ook voor die voorvaderen niet minder om. Het arbeiden van kinderen tot twaalf jaar werd pas in 1874, met het Van Houtens beroemde Kinderwetje afgeschaft. Echter niet voor ieder kind, de kinderen van die keuterboer mochten gewoon verder werken.

Als ze het geluk hadden om oud te worden en niet meer konden werken, dan was er geen pensioen maar armoe, overleven van de bedeling of creperen van ellende. Pas na de Tweede Wereldoorlog met de Noodwet van Drees kreeg je na je 65ste een basispensioentje. Met een gemiddelde levensverwachting voor mannen van 70 en vrouwen van 72 haalden velen, vooral zij die zware arbeid moesten verrichten bijvoorbeeld in de mijnen, nooit hun pensioen. Ziekengeld werd pas in 1929 ingevoerd en vakantie vierde de arbeider in de negentiende eeuw zeker niet, daar had hij geen tijd voor want er moest worden gewerkt. Geleidelijk kwam er tijd voor iets anders omdat de werkdag en de werkweek werden begrensd. Het Kinderwetje was een eerste stap hierin. Tijd alleen maakt nog niet dat je vakantie kunt vieren. Vakantie werd in 1929 in de CAO opgenomen waarbij de werknemer vakantiebonnen kreeg.

De opbrengsten uit de slavernij werden inderdaad geïnvesteerd in vastgoed. In die fraaie grachtenpanden, niet in huizen voor het gewone volk. En nu we het toch over panden hebben. Daar waar je Suriname en de Antillen de woon- en leefomstandigheden van de slavenhouders en de slaven nog met elkaar kunt vergelijken en schande kunt spreken van het verschil, kan dat in Nederland niet. De krotten en plaggenhutten zijn er niet meer. Hier resten alleen de mooie (grachten)panden in de binnensteden. Dit maakt die vergelijking hier onmogelijk. Maar voor wie er een beeld van wil krijgen kan ik de achtste aflevering van Het verhaal van Vlaanderen aanbevelen. In die aflevering wordt inzichtelijk gemaakt hoeveel krotten er in een Belgische stad stonden en hoeveel mensen er in die krotten woonden.

Waar de opbrengsten zeker niet in werden geïnvesteerd is in die sociale zekerheid waar we, zoals Wolff nu terecht constateert, allemaal gebruik van maken. Die hele sociale zekerheid is van na de afschaffing van de slavernij. Die begon met dat Noodwetje van Drees die in 1947 in werking trad en die in 1957 werd vervangen door de Algemene ouderdomswet. Wat onze gehele sociale zekerheid kenmerkt, is dat deze wordt betaald uit belastingen en premies. De werkenden betalen via die belastingen en premies de AOW van de gepensioneerde, de ww van de werkloze en de bijstand van de bijstandstrekker. Daar komt geen ‘slavengeld’ aan te pas.

Dit laat onverlet dat investeren in de woon- en leefomstandigheden vooral op de Antillen maar ook in Suriname, net zoals trouwens in andere landen waar mensen het minder goed hebben, niet verkeerd is. Dat was ook het idee bij de onafhankelijkheid van Suriname. Het land kreeg na gesteggel over de hoogte ervan 3 ,5 miljard gulden aan ontwikkelingshulp toegezegd. Omgerekend naar nu is dat meer dan € 6,27 miljard. Dat is meer dan het Surinaamse BBP, dat bedroeg in 2022 $ 2,9 miljard. Het Surinaams BBP heeft  tot nu toe in geen enkel jaar de omvang van dat bedrag bereikt.

Dat laat onverlet dat de ongelijke behandeling van onze Bonairiaanse landgenoten die de bijstand die slechts 1/3 bedraagt van de Nederlandse een schande is die moet worden aangepakt. Net zoals de pensioenproblemen van Surinamers om een rechtvaardige oplossing schreeuwen. Dat iemand ‘met een kleurtje’ twee maal zo hard zijn of haar best moet doen, moet aanleiding zijn om hier wat aan te doen. Daarbij maakt het niet uit of die ‘een erfenis is van het slavernijverleden’ zoals Wolff betoogt of dat er sprake is van ‘nieuwkomers nadeel’ zoals ik het eerder heb genoemd.

En ja, ook investeren in het (geschiedenis)onderwijs is een goed idee. Daarbij zou het niet verkeerd zijn, te investeren in het volledige historische beeld. Daarbij hoort de trans-Atlantische slavenhandel en de behandeling van slaven maar daar horen zeker ook de woon- leef-, en werkomstandigheden van voorouders in Nederland bij die ik hierboven in het kort heb geschetst. Daar hoort ook het ontstaan van onze democratie bij. Toevallig las ik in dezelfde Volkskrant een artikel van Remieg Aerts over het ontstaan van het modern koningschap en de rol van Thorbecke hierin. Immers met de Grondwet van 1848 werd het koningschap ceremonieel. Daarvoor was de koning het hoofd van de regering en sturend en dwingend. Die sturende en dwingende koning: “leidde bijna tot een staatsbankroet, fnuikte de civil society en maakte het land slecht bestuurbaar. De koningen voerden een niet-omschreven ‘opperbestuur’ over de koloniën,” aldus Aerts. Daar waar de koning voor 1848 boven de wet stond, werd hij met die Grondwet van 1848 gebonden in de wet. Gebonden in die ceremoniële rol terwijl de macht bij het parlement, de vertegenwoordiging van het volk, kwam te liggen. Vrij snel na de aanname van de Grondwet van 1848 werd de slavernij afgeschaft. Dit ondanks het gegeven dat het overgrote deel van het volk, onder andere die arbeiders en keuterboeren, geen enkele invloed op hun vertegenwoordiging had. Zij hadden geen kiesrecht omdat ze geen of niet voldoende belasting betaalden.

Bestudering van de geschiedenis laat  een veel ander beeld zien dan Wolff in zijn artikel schetst. Zou de ‘aversie en het onbegrip over het excuus en het slavernijverleden’ niet ook worden veroorzaakt door de karikatuur die mensen als Wolff van de geschiedenis maken? Voor mij geldt dat in ieder geval wel.

It’s the ambtenaar, stupid!

Bij De Correspondent besteedt Rutger Bregman een artikel aan Rob Mather. Rob wie? Was ook het eerste wat ik dacht. Mather is de man achter de Against Malaria Foundation. Een organisatie die geld ophaalt om er muskietennetten van te kopen en die in malariagebieden uit te delen. Het artikel past in Bregmans pleidooi voor altruïsme maar dan wel van het ‘effectieve’ soort zoals dat wordt verkondigd door William Macaskill in zijn boek Doing Good Better.  Nu is er op dat denken het nodige af te dingen zoals ik in een bespreking van dat boek liet zien. Mathers organisatie is transparant want, aldus Bregman: “vertrouwen is goed, maar data zijn beter.” Logisch toch?

Die netten zijn een eenvoudige manier om je te beschermen tegen malaria. De muggen die de ziekte overbrengen passen niet door de gaatjes in de netten dus kun je er veilig onder slapen. Natuurlijk kun je ook malaria oplopen als je niet slaapt. Muggen steken immers niet alleen als je ligt te slapen. Maar de netten helpen wel om het aantal ziekte- en sterftegevallen te verminderen. Maar daar gaat het me niet om. Het gaat mij om ‘vertrouwen is goed, data zijn beter.’

Data zijn tegenwoordig ‘big business. Zo big dat ook overheden zich er met enthousiasme op storten. Het ministerie van Justitie en Veiligheid heeft zelfs een boekwerk met als titel Data gedreven werken. Wat is er voor nodig?  Waarom data gedreven werken? “ Voor een veiliger en rechtvaardigere samenleving doordat data gedreven werken het ministerie in staat stelt gerichter te reageren, beter beleid te ontwikkelen en efficiënter te werken.[1]   Wat is het data gedreven werken? “Data gedreven werken is werken op basis van feiten uit de samenleving, die verzameld worden in de vorm van data, geanalyseerd worden naar informatie, samen met domeinkennis op de juiste manier geïnterpreteerd worden naar bruikbare inzichten, en om op basis van deze inzichten een zo geïnformeerd mogelijk besluit te nemen wat een hogere waarde geeft voor de samenleving.[2] Dit: “Om meer doelgericht, vollediger en adequaat beslissingen te nemen op alle niveaus.[3]” De plaatjes bij de tekst (zie de afbeelding hierboven) maken duidelijk hoe dat zou moeten werken: Vanuit de samenleving worden data verzameld. De data worden geanalyseerd en dat levert informatie op. De informatie interpreteer je en dat leidt tot inzicht en op basis daarvan wordt dan een ‘rechtvaardig’ besluit genomen. De rol van kennis, ervaring en inzicht van de erbij betrokken mens, elementen die nu een belangrijke rol spelen, worden minder belangrijk. De data spreken immers[4]. Logisch toch?

Nou nee. Data spreken niet. Ze spreken pas na een goede analyse die leidt tot een theorie. Een theorie die samenhang tussen de data veronderstelt en die vervolgens proefondervindelijk getest kan worden waarbij ze geldig is totdat ze wordt weerlegd. Daarbij is het, volgens de filosoof Karl Popper, de opdracht van de wetenschapper om de theorie te falsificeren, haar ongeldigheid aan te tonen. Wat ik in die plaatjes mis, is dat die analyse staat of valt met de kennis, ervaring en het inzicht van degene die de analyse uitvoert. Het is de mens die de verklarende theorie opstelt. Een computer, zelfs de meest slimme artificiële intelligentie, kan dat niet. Die komt niet verder dan correlatie tussen reeksen data. Die kan hooguit laten zien dat er correlatie is tussen het aantal verdrinkingsdoden en de ijsjesconsumptie. Die kan zelfs laten zien dat er correlatie is tussen de buitentemperatuur, de ijsjesconsumptie en het aantal verdrinkingsdoden. Die zal op basis van deze reeksen concluderen dat er geen ijsjes meer mogen worden verkocht, dat er maatregelen moeten worden genomen om het kouder te laten worden of dat mensen niet meer in water mogen. Die zal nooit tot de conclusie komen dat zwemles de oplossing is voor het aantal verdrinkingsdoden. Een recent voorbeeld dat laat zien hoe ‘data gedreven werken’ gruwelijk fout kan gaan, is ‘de toeslagenaffaire’. Op basis van correlatie werd een grote groep mensen weggezet als fraudeur. Er was geen causaal verband tussen ‘huidskleur’ of ‘huisje in het buitenland’ en misbruik maken van de kinderopvangtoeslag.

“Meer inzichten komen vanuit data. Hierdoor zijn de inzichten beter onderbouwd. Dit leidt tot meer doelgerichte, volledige en adequate beslissingen waardoor de beoogde waarde beter wordt behaald.[5] zo lees ik in het boekwerk. En dan maak ik me echt zorgen. Data geven geen inzicht. Mensen brengen door middel van analyse inzicht. Er is geen causaal verband tussen meer ‘waarde in de vorm van rechtvaardige besluiten’ en de hoeveelheid data die je ontsluit. Er is wel een causaal verband tussen de meer ‘waarde in de vorm van rechtvaardige besluiten’ en ‘door rechtvaardigheid gedreven ambtenaren die de analyse uitvoeren en de informatie interpreteren.’ Meer Sandra Palmens, de jurist bij de Belastingdienst die al in 2017 een memo schreef en daarmee de kat de bel aanhing. Maar met wiens advies niets werd gedaan.

Bij de overheid zouden waarden centraal moeten staan en niet de data. Om de uitspraak waarmee Bill Clinton de oudere versloeg Bush, te verhaspelen: ‘it’s the ambtenaar stupid! Die zorgt voor waarden gedreven en rechtvaardige besluiten. Niet data.


[1] https://open.overheid.nl/documenten/ronl-7cdd61bf-c43c-4cf8-a054-86dfe1a49951/pdf pagina 8.

[2] Idem pagina 9

[3] Idem pagina 10

[4] Idem, zie figuur op pagina 10 of de afbeelding in dit bericht

[5] Idem pagina 10

Het hek en de laatste kans

“Mr. Gorbatshov, tear down this wall.” Die woorden sprak de Amerikaanse president Ronald Reagan op 12 juni 1987 uit in wat toen nog West-Berlijn heette. Die uitspraak werd in de gehele westerse wereld met instemming begroet. Het gejuich werd nog groter toen de muur tweeëneenhalf jaar later werkelijk viel. Muren om mensen te beletten te reizen en een gebied te verlaten, werd als iets archaïsch en barbaars gezien. ‘Het kan verkeeren’, om de zeventiende eeuwse dichter Gerbrand Adriaensz. Bredero te citeren

Nu ruim dertig jaar later, denkt die westerse wereld daar heel anders over. De Amerikanen bouwen, ondanks dat de Mexicanen ze niet betalen, nog steeds verder aan een hek aan hun zuidgrens. De Australiërs wijzen iedereen die aan land probeert te komen uit naar eilandstaatjes als Nauru. De Britten en Denen proberen vluchtelingen in een ‘derde land’ in Afrika onder te brengen om daar ‘hun procedure af te wachten’. De rechterkant van de Nederlandse politiek wil ook die kant op en op een recente op Nederlands verzoek georganiseerde top van de Europese Unie over migratie, was ‘een hek om Europa’ geen taboe meer.

Bron: https://mlpp.pressbooks.pub

Nu was die ene muur, de Berlijnse, bedoeld om mensen binnen te houden en ‘het hek dat geen taboe meer is’, om mensen buiten te houden. Een duidelijk verschil of toch niet? De Berlijnse muur beknotte de vrijheid van de Oost-Duitsers. Die konden niet vrij naar het Westen reizen en hun geluk aldaar beproeven. Zij zaten opgesloten in het Oosten. ‘’ Het hek’ is bedoeld om mensen buiten te houden, niet om de vrijheid van de mensen binnen de muur te beknotten. Of is dit slechts een kwestie van semantiek? Even wat geschiedenis.

De bekendste muur is ongetwijfeld de Chinese muur. Een verdedigingslinie bestaande uit rivieren, heuvels bergen én muren. Die linie is niet in één keer gebouwd. Er is eeuwen aan gewerkt, grofweg tussen 700 voor onze jaartelling en de Ming dynastie die tot 1644 over China heerste. De muur was bedoeld om de ruitervolken van de steppen ten noorden van de muur, op afstand te houden. Om een paar van die steppenvolkeren te noemen, in de begintijd van de muur waren dat de Xiongnu, een volk dat erg bedreven was in het boogschieten tijdens het paardrijden. In de dertiende eeuw de Mongolen onder Dzjengis Khan en in 1644 maakten de noordelijke Mantsjoe een einde aan de Mingdynastie. Voor al deze volkeren was de muur een lastige hindernis in hun opmars, meer niet. Lees Jonathan Holslags boek Vrede en Oorlog. Een wereldgeschiedenis of The Mongol Empire van John Man er maar op na.

Niet dat die muren werkelijk effect hadden bij het buiten houden van de vijand. Al snel ontwikkelde de mens werktuigen om ommuurde steden te belegeren. Als het daarmee niet lukte om de muren te slechten dan lukte het in ieder geval wel om het leven binnen de muren tot een ellende te maken. Bijzonder nadeel van vestingmuren is dat een eventuele belager van de stad ze ‘gratis’ kon gebruiken bij de belegering. Gratis gebruiken door ervoor te zorgen dat er niets meer de stad in kon gaan. Als je lang genoeg wachtte dan verhongerde iedereen binnen de muren omdat het eten op was. Dezelfde muur die de stad die ze bouwde veiligheid zou moeten bieden, zorgde voor ellende en onveiligheid. Met de introductie van het kanon bood de muur nog minder bescherming. Trouwens ook de ‘kleine vijand’, de landloper, wist de muren te slechten en de stad binnen te komen.

Toch bleef men nog heel lang aan vestingen vasthouden. In haar boek Tegen terreur. Hoe Europa veilig werd na Napoleon besteedt Beatrice de Graaf veel aandacht aan de rol van forten in de verdediging van Europa tegen Frans geweld na de Napoleontische oorlogen. In die tijd dacht men dat een bedreiging alleen maar vanuit Frankrijk kon komen. Een eeuw later wist men wel beter. Het is trouwens heel normaal dat men de ‘vorige’ oorlog als maat neemt voor de volgende. Terug naar die forten. Napoleon had al laten zien dat een reeks forten weinig meer te betekenen had. Hij liet ze gewoon links liggen, trok verder en negeerde het bewonende garnizoen. Dat kon je in bedwang houden door een klein deel van je troepen achter te laten. Die les weerhield de Europese machten niet om een fortuin te besteden aan de bouw van forten. De grote man in die tijd de hertog van Wellington, zag dat zelf ook in: “De recente campagnes tijdens de revolutionaire oorlogen hebben laten zien dat versterkte plaatsen enigszins uit de mode zijn geraakt… dat forten en vestingen weinig nut hebben en in ieder geval niet de investeringen waard zijn die ze kosten.[1]” 

Dat forten en vestingen weinig militaire waarde hadden, was al bekend. Dat betekende echter niet dat ze niet meer werden gebouwd. Neem het Belgische fort van Eben Emael. Na de redelijk snelle doortocht van de Duitse troepen in 1914 (redelijk snel, maar voor het Duitse keizerrijk te traag), trok de Belgische regering in de jaren twintig de conclusie dat de oude forten gemoderniseerd moesten worden. De zwakheden van 1914 moesten eruit en het zogenaamde ‘gat van Visé’ moest worden gedicht. De Duitsers hadden in 1914 gebruik gemaakt van dit gat tussen Visé en de Nederlandse grens. Hier verrees het ‘moeder aller forten’, het fort Eben Emael. Volgens de militaire experts was het fort onneembaar en daarmee waren de risico’s die de Belgen zagen, beheerst. Toch werd het fort op 10 mei 1940 binnen een kwartiertje door de Duitse troepen uitgeschakeld. De bekende risico’s waren beheerst, onbekende, vernieuwende risico’s niet. Laat de Duitsers nu net met het onbekende, gedurfde aan de slag zijn gegaan. Zweefvliegtuigen en paratroepen die ongezien op het fort landden en het zo van binnenuit uitschakelden. De Belgen waren trouwens niet de enige. Zo hadden de Fransen de Maginotlinie om een snelle Duitse opmars onmogelijk te maken, de Duitsers hun Westwall en investeerden diezelfde Duitsers veel geld en materiaal in de Atlantikwall die op D-Day niet in staat bleek om een geallieerde landing te voorkomen.

In die Eerste Wereldoorlog was men trouwens ook getuige van het eerste moderne grenshek. Nee, niet in een uithoek van de wereld, maar tussen Nederland en België. Nadat in het najaar van 1914 zo’n 800.000 Belgen vluchtten naar het neutrale Nederland, besloten de Duitsers een 300 kilometer lang hek van prikkeldraad met daarop 2000 volt aan spanning tussen Vaals en Zeeuws-Vlaanderen aan te leggen. “Het ‘doodshek (‘Todeszaun’) was het eerste ‘ijzeren gordijn’ in Europa van de twintigste eeuw, dat aan de ‘staatsgrens’ van DDR-dictatuur doet denken,” aldus Patrick Dassen in zijn boek Sprong in het duister. Duitsland en de Eerste Wereldoorlog.” Een hek was bedoeld om mensen binnen te houden. Met beperkt succes want: “Toch lukte het nog zo’n 20.000 Belgen (maar ook Duitse deserteurs en geallieerde spionnen) om hun land via deze grens te ontvluchten. [2] 

Nederland en ook de andere Europese landen protesteren terecht tegen landen, zoals Noord-Korea, die reizen naar andere landen onmogelijk maken. Zo’n land is in de basis één grote openluchtgevangenis waarbij grensbewaking vooral gevangenenbewaking is en minder het voorkomen van ongeoorloofd binnentreden. Dergelijke protesten waren ook voor het vallen van de Berlijnse muur te horen ten opzichte van de Sovjet Unie en de andere landen van het voormalige Oostblok. Deze landen maakten het hun burgers onmogelijk om naar het Westen te reizen en op mensen die ‘over de muur’ wilden vluchten werd zelfs geschoten. Dit zijn duidelijke schendingen van artikel 13 tweede lid van de Universele Verklaring voor de rechten van de Mens. Dit artikel stelt dat iedereen: “het recht (heeft) welk land ook, met inbegrip van het zijne, te verlaten en naar zijn land terug te keren.”  Nu is een land verlaten iets anders dan een land bezoek. Of toch niet?

Ik schreef al vaker over negatieve vrijheid, de vrijheid van onderdrukking en dwang en positieve vrijheid, de vrijheid om iets te kunnen doen. Een land dat haar inwoners belemmert om naar een ander land te reizen, beperkt de (negatieve) vrijheid van haar inwoners. Het belemmert hen in hun handelen en in dit geval zelfs in handelen dat tot de mensenrechten behoort, namelijk het recht om je land te verlaten. De Universele Verklaring voor de Rechten van de Mens bevat geen artikel dat bepaalt dat iedereen het recht heeft om naar de Europese Unie te komen. De spiegel van ‘het verlaten van welk land dan ook, met inbegrip van het zijne’ is echter het bezoeken van een ander land. Om bezoek te reguleren, te weten wie er op bezoek komt, is onder andere het visumsysteem in het leven geroepen. Het ‘verlaten’ van een land wordt onmogelijk als andere landen je niet toelaten. Dan heb je niets aan je negatieve mensenrecht om je land te kunnen verlaten omdat de andere landen je positieve vrijheid, je mogelijkheid om je land te verlaten, beperken.

Daarmee kom ik bij Vrij. Opgroeien aan het einde van de geschiedenis van Lea Ypi. In hoofdstuk 13 met als titel Iedereen wil weg schrijft ze over Albanezen die hun land willen verlaten om elders een beter bestaan op te bouwen. De eersten lukt dat. Symbool hiervoor staat het schip de Partizani dat met een groep vluchtelingen aan boord wordt verwelkomt in Italië. Al snel doen zich hierbij onverwachte problemen voor. Een ander schip, de Vlora, dat iets later en volgepakt met mensen de overtocht maakt, staat centraal voor de moeilijkheden. De vluchtelingen worden in Italië in een stadion ondergebracht en van daaruit moeten ze weer terug. Ze zijn niet meer welkom. Wat was er veranderd in die korte tijd? Ypi: “In het stadion verspreidde zich het gerucht dat, omdat ons land technisch gezien geen communistische staat meer was, verzoeken om politiek asiel waarschijnlijk zouden worden afgewezen. In plaats daarvan zouden de nieuw aangekomenen beschouwd worden als economische migranten. Dit was een nieuwe, onbekende categorie.[3] ” Een nieuwe, nu zeer bekende categorie die nu door menigeen gelukszoekers worden genoemd. En dan concludeert ze: “Misschien was bewegingsvrijheid wel nooit echt belangrijk geweest. Het was gemakkelijk om die te verdedigen als iemand andere het vuile werk van gevangenschap opknapte. Maar welke waarde heeft het recht om te vertrekken als het recht om elders binnen te komen ontbreekt? Waren grenzen en muren alleen maar verwerpelijk als ze dienden om mensen binnen, in plaats van buiten te houden?[4]  Was het ijzeren gordijn alleen maar verkeerd omdat het niet ‘ons ijzeren gordijn’ was?

“Ik ben onder de indruk hoezeer we het vertrouwen van het mondiale zuiden verliezen”.  Die ik is de Franse president Macron zo is te lezen in een artikel van Arnout Brouwers in de Volkskrant. Een artikel dat is gewijd aan de jaarlijkse veiligheidsconferentie in München. Macron, spreekt aldus Brouwers: “’van een laatste kans’ om landen in Azië, Afrika en Zuid-Amerika ervan te overtuigen dat de regels van de internationale orde hun ook kansen bieden en beschermen. ‘In 2050 zullen er talloze grote sterke landen in die continenten zijn die zich de les niet laten lezen.’”  Zouden ‘Grenshekken’,’ asielzoekers in Rwanda onderbrengen’ en het opportunistisch uitleggen van mensenrechten eraan bijdragen dat die laatste kans wordt benut?


[1] Beatrice de Graaf, Tegen terreur. Hoe Europa veilig werd na Napoleon, pagina 232

[2] Patrick Dassen”, Sprong in het duister. Duitsland en de Eerste Wereldoorlog, pagina 280

[3] Lea Ypi, Vrij. Opgroeien aan het einde van de geschiedenis, pagina 198

[4] Idem, pagina 203

Onssoortmensenrechten

“Vrij,” zo heet het boek van de van oorsprong Albanese hoogleraar politieke theorie en hoofddocent filosofie Lea Ypi. Een boek met als ondertitel “ Opgroeien aan het einde van de geschiedenis.” In het boek beschrijft ze haar jeugd in Albanië. Een jeugd waarin de val van de Berlijnse muur en het een jaar later instorten van de Albanese eenpartijstaat centraal staat. Een verwarrende jeugd zo blijkt uit het boek omdat veel niet bleek te zijn zoals het leek te zijn. De jonge Ypi dacht in het meest vrije land van de wereld te wonen en dat land bleek van de ene op de andere dag een openluchtgevangenis te zijn geweest. Ik moest hieraan denken bij het lezen van het Commentaar van Bert Lanting in de Volkskrant.

Eigen foto

Volgens Bert Lanting is een visumverbod voor Russen onverstandig, zo schrijft hij in “Het is de vraag of dat het gewenste effect zal hebben. Waarschijnlijk zal het alleen maar voedsel geven aan Poetins mythe dat het Westen erop uit is Rusland en de Russen te vernederen.” Belangrijker is echter dat het dan: “voor tegenstanders van Poetin moeilijker zal worden aan zijn greep te ontsnappen.”  Wel: “moeten de EU-landen strenger worden bij het selecteren van de Russen die wél, zoals Kallas het uitdrukte, het ‘voorrecht’ om Europa te bezoeken verdienen.” Nu gaat het mij in deze column niet om dat visum, maar om het voorrecht. Dat voorrecht is een uitspraak van de Estse premier Kaja Kallas die de ‘nuchtere vaststelling’ deed: “Europa bezoeken is een voorrecht, geen mensenrecht.”

Nederland en ook de andere Europese landen protesteren terecht tegen landen, zoals Noord-Korea, die reizen naar andere landen onmogelijk maken. Zo’n land is in de basis één grote openluchtgevangenis waarbij grensbewaking vooral gevangenenbewaking is en minder het voorkomen van ongeoorloofd binnentreden. Dergelijke protesten waren ook voor het vallen van de Berlijnse muur te horen ten opzichte van de Sovjet Unie en de andere landen van het voormalige Oostblok. Deze landen maakten het hun burgers onmogelijk om naar het Westen te reizen en op mensen die ‘over de muur’ wilden vluchten werd zelfs geschoten. Dit zijn duidelijke schendingen van artikel 13 tweede lid van de Universele Verklaring voor de rechten van de Mens. Dit artikel stelt dat iedereen: “het recht (heeft) welk land ook, met inbegrip van het zijne, te verlaten en naar zijn land terug te keren.” Dus ook iedere Rus heeft het recht zijn land te verlaten. Nu is een land verlaten iets anders dan een land bezoek. Of toch niet?

Ik schreef al vaker over negatieve vrijheid, de vrijheid van onderdrukking en dwang en positieve vrijheid, de vrijheid om iets te kunnen doen. Een land dat haar inwoners belemmert om naar een ander land te reizen, beperkt de (negatieve) vrijheid van haar inwoners. Het belemmert hen in hun handelen en in dit geval zelfs in handelen dat tot de mensenrechten behoort, namelijk het recht om je land te verlaten.

De Universele Verklaring voor de Rechten van de Mens bevat geen artikel dat bepaalt dat iedereen het recht heeft om naar de Europese Unie te komen. De spiegel van ‘het verlaten van welk land ook, met inbegrip van het zijne’ is echter het bezoeken van een ander land. Om bezoek te reguleren, te weten wie er op bezoek komt, is onder andere het visumsysteem in het leven geroepen. Het ‘verlaten’ van een land wordt onmogelijk als andere landen je niet toelaten. Dan heb je niets aan je negatieve mensenrecht om je land te kunnen verlaten omdat de andere landen je positieve vrijheid, je mogelijkheid om je land te verlaten, beperken. Dus ja, het negatieve mensenrecht van de Russen wordt met een visumverbod niet aangetast, hun positieve mensenrecht, de mogelijkheid om hun land te verlaten, echter wel.

En daarmee kom ik bij de reden waarom ik aan Ypi moest denken. In hoofdstuk 13 met als titel Iedereen wil weg schrijft ze over Albanezen die hun land willen verlaten om elders een beter bestaan op te bouwen. De eersten lukt dat, maar al snel doen zich hierbij onverwachte problemen voor. Symbool voor de eersten staat het schip de Partizani dat met een groep vluchtelingen aan boord wordt verwelkomt in Italië. Een ander schip, de Vlora, dat iets later en volgepakt met mensen de overtocht maakt, staat centraal voor de moeilijkheden. De vluchtelingen worden in Italië in een stadion ondergebracht  en van daaruit moeten ze weer terug. Ze zijn niet meer welkom. Wat was er veranderd in die korte tijd? Ypi: “In het stadion verspreidde zich het gerucht dat, omdat ons land technisch gezien geen communistische staat meer was, verzoeken om politiek asiel waarschijnlijk zouden worden afgewezen. In plaats daarvan zouden de nieuw aangekomenen beschouwd worden als economische migranten. Dit was een nieuwe, onbekende categorie.[1]Een nieuwe, nu zeer bekende categorie die nu door menigeen gelukszoekers worden genoemd. En dan concludeert ze: “Misschien was bewegingsvrijheid wel nooit echt belangrijk geweest. Het was gemakkelijk om die te verdedigen als iemand andere het vuile werk van gevangenschap opknapte. Maar welke waarde heeft het recht om te vertrekken als het recht om elders binnen te komen ontbreekt? Waren grenzen en muren alleen maar verwerpelijk als ze dienden om mensen binnen, in plaats van buiten te houden?[2]  

Terechte vragen. De antwoorden die Europa en het Westen er met hun daden op geven zijn niet erg fraai en doen hun ‘morele woorden’ over diezelfde rechten geen goed. Hoe mooi Kallas het ook formuleert, mensen weigeren omdat ze Rus zijn, is een schending van de mensenrechten.


[1] Lea Ypi, Vrij. Opgroeien aan het einde van de geschiedenis, pagina 198

[2] Idem, pagina 203

IQ + inspanning = verdienste?

In de Volkskrant las ik een recensie van het boek De opkomst van de meritocratie van Michael Young. Ietwat vreemd omdat Young het boek in 1958 schreef. Het boek was bedoeld als, zo lees ik in de aanhef: “een bijtende satire op de verdienstenmaatschappij.” Deze late recensie is te danken aan de Nederlandse vertaling ervan die pas is verschenen. De volgende passage uit de recensie trok mijn aandacht: “Young heeft in zijn essay ook oog voor de rechtvaardige kanten van de meritocratie, waarvan de simpele formule volgens hem ‘IQ + inspanning = verdiensteluidt.” Het waarom van die aandacht volgt zo. Eerst even iets over Youngs boek.

Finale van het Wereldkampioenschap 1974: West-Duitsland-Nederland. Johan Cruyff wordt in de eerste minuut in het strafschopgebied gevloerd door Uli Hoeness. Johan Neeskens benut vervolgens de strafschop. Bron: Nationaal Archief  

De vertaling is vast een gevolg van de aandacht die ‘meritocratie’ en de uitwerking ervan in de samenleving tegenwoordig krijgt. Young blijkt voorspellende gaven te hebben gehad: In zijn boek laat hij in 2033 in het Verenigd Koninklijk een woedende opstand uitbreken van de ‘populists’, een groep van ‘onverdienstelijken’ die de verliezers zijn in de verdienstenmaatschappij: winkelbedienden, huishoudelijk personeel, chauffeurs, huisvrouwen en ook de werkloze, overbodig geworden arbeiders. De fictieve ik-figuur vraagt zich af hoe het zover heeft kunnen komen en analyseert de ontwikkeling van de samenleving in de anderhalve eeuw ervoor.” In mijn prikkers schrijf ik vaker over boeken. Boeken die ik heb gelezen. Dat is met dit boek niet het geval. Het boek staat nu op de ‘nog te lezen’ lijst. In deze prikker gaat het mij om het rechtvaardige van “IQ + inspanning = verdienste.” Is je verdienste een gevolg van je IQ en je inspanningen?

Zoals wel vaker, eerst naar de betekenis van verdienste en dus naar de Van Dale. Die geeft drie betekenissen. Als eerste: “loon voor verricht werk,” als tweede: “winst” en als laatste “verdienstelijkheid: een man van verdienste die veel goeds heeft gedaan.” Wat zien we als we met deze betekenissen naar de formule van Young kijken?

Als je loon de som is van je intellectuele capaciteit en je inspanning dan zou dat betekenen dat een straatveger met een IQ van 140 bij gelijke inspanning en dus even snel en grondig vegend, meer zou moeten verdienen dan een straatveger met een IQ van 70. Is dat rechtvaardig? Is het rechtvaardig om gelijk werk anders te belonen puur vanwege de intellectuele vermogens van de ene persoon terwijl die voor het werk niet van belang zijn? Wat als die intellectuele vermogens er wel toe doen, leidt dat dan automatisch tot hogere verdiensten bij een gelijke inspanning?

Laten we een ander voorbeeld nemen: Messi. Youngs formule toegepast op Messi luidt dan: ‘Talent + Inspanning = Verdienste’. De doelpunten van Messi die we zo bewonderen, zijn die alleen de verdienste van Messi? Hoe zou een elftal met alleen maar Messi’s het doen? Messi kan niet zonder tien anderen die voorkomen dat de tegenstander een doelpunt maakt, de bal veroveren en op het juiste moment bij hem inleveren. Dat heeft hij nu in zijn tijd bij PSG wel ervaren. Is het talent dat hij heeft de verdienste van hemzelf? Niet echt. Dat heeft hij via zijn genen van zijn ouders gekregen. Ouders die vervolgens ook nog in de omstandigheid waren om hem de omgeving te bieden waarin hij dat talent kon ontwikkelen. Is het een verdienste van Messi dat hij in een tijd leeft waarin je juist met zijn talent zoveel kunt verdienen? Was hij tweehonderd of honderd jaar eerder geboren, dan was zijn talent waardeloos. Als we dit in ogenschouw nemen, zou een rechtvaardige formule dan niet zijn: ‘Verdienste = Inspanning – Omstandigheden – IQ (Talent)’? Waarbij bij ‘Omstandigheden’ staat voor de waardering van het talent op dat moment. Zou de formule bij toepassing op de waardering van een individu bij teamprestaties, zoals in het voetbal, niet nog uitgebreid moeten worden tot: ‘Verdienste = Inspanning – Omstandigheden – IQ(Talent) – Verdienste van je teamgenoten’?

Dan de stap van ‘loon’ naar ‘verdienstelijkheid, weldoen’, weer met voetbal en Messi als voorbeeld. Dat iets, voetbal in dit geval, nu zo belangrijk wordt gevonden, is dat een  verdienste van Messi? Of is dat een verdienste van al die mensen die het spelletje volgen en ernaar gaan kijken? Het bijzondere is dat die mensen niet worden beloond voor hun interesse. Die moeten steeds meer betalen aan abonnementen bij steeds meer verschillende zendgemachtigden maar ook door (zoals in de Nederlandse competitie) wedstrijden op ontijdige dagen en tijdstippen vanwege een tv uitzending, een wedstrijd of tien in januari en februari waarbij je verkleumt op de tribune, dit om plaats te maken voor de Champions League en de almaar met deelnemers uitbreidende E- en WK’s. Geldt voor muziek, film en wellicht ook nog andere zaken, niet hetzelfde?

Als laatste de vraag of wat we belangrijk vinden en goed belonen ook ‘goed’ is? ‘Doe je wel’ als je voetbalt? Is veel mensen plezier doen, want dat doet voetbal, weldoen? Of beter gezegd, is ‘veel mensen plezier doen’ gelijk aan weldoen? Is het belangrijker dan bijvoorbeeld vuilnis ophalen of het werk van een huisarts? Vuilnis ophalen geeft mij geen plezier maar als het niet wordt opgehaald geeft het wel verdomd veel ergernis. Rechtvaardig lijkt me iets ingewikkelder dan Youngs IQ + inspanning = verdienste.