Uitgelicht

De demagogie van Omtzigt

Wellicht is het jullie ontgaan. Wellicht ook niet. Het jaarlijkse Thorbecke-debat georganiseerd door de stichting Thorbecke Zwolle. Een debat waarin een lezing centraal staat. Deze keer werd die lezing verzorgd door Kamerlid Pieter Omtzigt. Een interessante lezing met demagogische trekjes en een, moet ik zeggen, bijzondere kijk op democratie.

Johan Rudolph Thorbecke. Bron: WikimediaCommons

Omtzigt start zijn lezing in het ‘revolutiejaar 1848’. Als je denkt dat we tegenwoordig in roerige tijden leven, kijk dan even mee terug op het jaar 1848. Een jaar van sociale ellende door hoge voedselprijzen. Een oorzaak hiervan was de beroemde aardappelziekte die ervoor zorgde dat de aardappeloogst mislukte. Een jaar met vele protesten en revolutionaire activiteiten in diverse landen, in februari in Frankrijk en in maart in diverse Duitse staten. Op het Italiaanse schiereiland woedde een oorlog tussen het Oostenrijk -Hongaarse rijk en het koninkrijk Sardinië. Al die revoluties liepen op niets uit, maar dat wisten de revolutionairen tijdens hun acties nog niet, zoals Omtzigt terecht schrijft. 1848 is het jaar dat onze huidige Grondwet het levenslicht zag. Omtzigt houdt een lofzang op die Grondwet maar vooral op de belangrijkste geestelijk vader ervan, de in Zwolle geboren Johan Rudolph Thorbecke.

Thorbeckes voorstel voor een Grondwet werd niet helemaal overgenomen. Op een aantal punten werden, tegen zijn zin, zaken geschrapt en gewijzigd. Zo werd er een passage toegevoegd die toetsing van wetten aan de Grondwet onmogelijk maakte. Ook werd de mogelijkheid om wetten niet geheel of meteen  in te laten gaan erin gefietst. Verder werd Thorbeckes voorstel zo gewijzigd dat de regering geld kon uitgeven zonder dat dit in de algemene begroting is opgenomen. Als vierde werd de plicht van de regering om de Kamer informatie te verstrekken over alle onderwerpen afgezwakt. En dat zijn, zo betoogt Omtzigt, precies die zaken waar we nu last van hebben en waar Thorbecke in 1848 al voor waarschuwde. Voor wie er meer over wil weten, lees Omtzigts betoog want op dit punt is hij bijzonder scherp.

Dat wordt anders als hij over democratie spreekt: “In een democratie controleert de bevolking de regering. Zonder open besluitvorming en transparantie is een democratie hol en leeg: als je niet weet wie het besluit genomen heeft – welke minister, welke partij in het kabinet – op wie moet je dan stemmen bij een verkiezing?”  Een wel erg smal begrip van democratie. In een artikel in de Volkskrant met een verkorte versie van zijn lezing, formuleert hij het nog strakker: “De essentie van een democratie is dat burgers en journalisten de totstandkoming van besluiten van bestuurders kunnen controleren. Op basis daarvan kunnen zij bij verkiezingen stemmen.”  Om het cru te zeggen, ook een dictatuur kan een burger of journalist de totstandkoming van besluiten van bestuurders controleren. De essentie van democratie is niet de controle van de regering door de bevolking en dus transparante besluitvorming zoals Omtzigt beweert. Kern van democratie is dat het, om de Van Dale aan te halen, ‘een staat(svorm) is die aan het hele volk invloed op de regering toekent.

Omtzigt lijkt de overheid in het algemeen en de regering in het bijzonder, als een aparte niet te vertrouwen entiteit te zien en daar wordt het demagogisch. “De ontwikkelingen in gebrek aan openbaarheid de afgelopen jaren baren grote zorgen: de Nederlandse regering laat zich steeds moeilijker controleren …. Tegelijkertijd zijn er steeds nieuwe ongekende mogelijkheden waarmee de overheid alles kan bijhouden of opvragen over burgers: van telecomgegevens tot passagiersgegevens.  En binnenkort ook elke banktransactie boven de 100 euro. De massale afluisterpraktijken en verzamelwoede van de Amerikaanse overheid kwam al aan het licht door klokkenluider Edward Snowden. En recent hebben ook vele westerse regeringen software zoals Pegasus gekocht waarmee zij niet alleen criminelen afluisteren via hun mobiel, maar ook politieke tegenstanders in landen als Spanje, Griekenland en Polen. … Deze processen bieden een kwaadwillende regering ongekende mogelijkheden, zoveel is wel duidelijk. Als wij deze dreigingen niet serieus nemen en mensen die zich druk maken om QR-codes wegzetten als wappies, dan hoeven we het vooral niet over de argumenten te hebben. Dat kan ons duur komen te staan.”  Door al deze zaken uit verschillende contexten op een hoop te vegen, wordt de suggestie gewekt dat overheden bewust een ‘kwaadwillend’ strategie hanteren en in sommige landen zal dat best zo zijn.

Omtzig trekt de regering uit onze democratie. Hij plaats de regering tegenover, om een demagogische term te gebruiken, het volk. In onze democratie zijn wij in de basis zelf die regering. We zijn er zelf bij. Als je dan toch zoekt naar een verbetering voor onze democratie, zoek er dan een die het fundament ervan versterkt. Eentje die de invloed van de bevolking op de regering direct versterkt. Pleit dan, in plaats van de huidige getrapte vorm, bijvoorbeeld voor een direct door de bevolking gekozen regering. Het gebrek aan vertrouwen in de overheid waarvan ook Pieter Omtzigt getuigt zit hem, naar mijn mening, niet in de Grondwet, maar in de dominante ‘cultuur’ in onze huidige samenleving die niet meer van ‘WIJ’ uitgaat maar van ‘IK’. Het is een probleem dat Alessandro Baricco in zijn boek The Game aan de orde stelt. Hij onderzoekt als een soort archeoloog de ontstaansgeschiedenis van de nieuwe wereld en probeert er als het ware aan landkaart van te maken of, zoals het op de kaft kort wordt omschreven: “de digitale revolutie en de gevolgen daarvan voor de mens.” Baricco vergelijkt de digitale revolutie met een game, een computerspel, vandaar de titel. In een game gaat het om problemen en snelle oplossingen, om actie en reactie, en om een score. Die eigenschappen vormen, zo betoogt Baricco, de kern van de hele digitale revolutie. Hij gaat terug naar de beginperiode van de die revolutie. Een revolutie die ontstond in de jaren zeventig in Californië waar een: “aparte mensheid, waarin informatica-ingenieurs, hippies, politieke militanten en geniale nerds samenvielen onder de paraplu van een specifiek gemeenschappelijk sentiment: ergernis over de wereld zoals die was,” zich had verzameld. Zij wilden een andere wereld.

“Het waren mensen op de vlucht. Ze probeerden te ontsnappen aan de eeuw die de gruwelijkste in de geschiedenis van de mensheid was geweest, en die niemand had gespaard.” Wat die gruwelijke eeuw kenmerkte? “De obsessie met grenzen, de verafgoding van alle mogelijke scheidslijnen, de drang om de wereld in te delen in beschermde zones die niet met aldaar in contact stonden.[1] Een wereld die werd gedomineerd door ideologie. Zij wilden geen ideologie maar waren in de kern bijzonder ideologisch. Ze predikten het anarchisme en de meeste van hen een zeer bijzondere vorm van anarchisme, het libertarisme. Een politiek filosofische stroming die de nadruk legt op de vrijheid van het individu waarbij de rol van de overheid zo klein mogelijk is. Deze stroming heeft als uitgangspunt dat iedereen vrij is om te doen en laten wat hij wil, zolang hij geen geweld gebruikt tegen zijn medemens en haven en goed van die medemens. Deze stroming heeft belangrijke raakvlakken met het objectivisme van Ayn Rand. Het libertarisme put daarmee uit eenzelfde bron als het neoliberalisme, maar is nog wat extremer. De rol van de mens als burger bestaat voor het libertarisme eigenlijk niet. De mens is consument en de markt is de democratie. Of om de voormalig Britse premier Thatcher aan te halen: ‘who is society? There is no such thing’. Weg van het WIJ en naar het IK, de op zichzelf aangewezen mens. Een IK die de andere IKKEN in toenemende mate met wantrouwen bejegend. Eigenlijk een strijd van allen tegen allen om Hobbes te parafraseren, maar dan zonder fysiek geweld. Zo is wantrouwen de basis geworden van onze samenleving terwijl een democratie floreert bij vertrouwen.


[1] Alessandro Baricco, The Game, pagina 98

Uitgelicht

Kastanjes

Gelukkig was het een degelijke stoel waarin ik zat, anders was ik er van verbazing doorheen gezakt. De stoel waarin ik zat stond aan een grote tafel en aan die tafel zaten nog een twintigtal andere mensen. Allemaal mensen werkzaam voor dezelfde gemeente en bijeengekomen om het vraagstuk rond de opvang van vluchtelingen te bespreken en liefst van mogelijke oplossingsrichtingen te voorzien.

Nu zal de gemeente waar ik aan tafel zat, niet de enige zijn die medewerkers aan een tafel zet om zich over dit vraagstuk te buigen. Ik denk dat omdat de ‘spreidingswet’ boven de markt hangt. De wet die beoogt om: “een verandering te brengen in de huidige situatie waarin het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: COA) afhankelijk is van de vrijwillige medewerking van gemeenten om opvang voor asielzoekers in Nederland mogelijk te maken,” zoals de memorie van toelichting het in de openingszin beschrijft. Die situatie moet veranderen vanwege: “een gebrek aan politiek en bestuurlijk of maatschappelijk draagvlak door bijvoorbeeld vrees voor overlast of de onvrede over het afschalen van opvanglocaties na de verhoogde instroom van 2015 en 2016, (bij gemeenten). Ook bestaat soms discrepantie tussen de vraag van het COA en het aanbod van locaties door gemeenten. Gemeenten dragen bijvoorbeeld kleine locaties aan omdat dit beter past bij de aard en schaal van de gemeente, terwijl het COA grotere locaties nodig heeft in het kader van de doelmatigheid binnen bestaande kaders.” Daarom stelt de regering voor om: “de druk van de vluchtelingenstroom op de samenleving gelijkmatig over het land te verspreiden en (verder) invulling te geven aan de inhoudelijke plannen rondom asielopvang.” In niet beleidstermen betekent dit dat vluchtelingen naar rato van het aantal inwoners worden verdeeld over de gemeenten. Een gemeente met 60.000 inwoners dient er dan twee keer zoveel op te vangen als een gemeente met 30.000 inwoners. Als je uitgaat van 60.000 vluchtelingen dan zijn dat ongeveer drie-en-een-halve vluchtelingen per 1.000 inwoners.

Om die reden zat ik dus in die stoel waar ik figuurlijk en niet letterlijk van verbazing doorheen zakte. Maar waarom zakte ik figuurlijk door die stoel? We zaten daar met twintig man drie uur dingen te bedenken, behalve dat bedenken, werd er niets uitgevoerd. Nu kent Nederland zo’n 342 gemeenten. Als die hetzelfde doen dan zitten er in heel Nederland totaal bijna 7.000 mensen hetzelfde doen. En die komen allemaal tot dezelfde soort oplossingen. Dit ondanks de uitdrukkelijke suggestie om ‘out of the box’ te denken.

Vervolgens moet er uitgevoerd worden. Dat betekent dat er 342 ‘projectplannen’ geschreven worden, 342 projectgroepen in het leven worden geroepen en er op 342 plekken uitgevoerd gaat worden. Op 342 plekken worden dezelfde wielen bedacht en gemaakt. Als je je vervolgens bedenkt dat veel van die 342 wielen zo klein zijn dat de opvang van vluchtelingen, om de memorie van toelichting te parafraseren, exploiteren binnen de kaders niet doelmatig kan, dan vraag ik me af waar we in dit land mee bezig zijn. Dan zijn we bezig met geldverspilling. Als een bepaalde minimale omvang nodig om doelmatig bezig te zijn, moet dan die omvang niet als minimum gehanteerd worden?

Nelson Mandela sprak ooit de woorden: “It is better to lead from behind and put others in front.” De regering lijkt deze woorden ter harte te nemen. Als het wetsvoorstel aangenomen wordt dan heeft de regering haar verantwoordelijkheid en probleem, het organiseren van voldoende opvangcapaciteit voor vluchtelingen, afgeschoven naar de gemeentelijke overheid. Dan staan wethouders en burgemeesters ‘vooraan’. Dan wordt het vraagstuk om vluchtelingen op te vangen in 342 stukjes gehakt. Stukjes die voor een belangrijk deel met suboptimale oplossingen aan de slag gaan. Dat leidt tot suboptimale oplossingen die meer tijd en geld kosten van degenen die ze moeten uitvoeren maar ook van de vluchtelingen.

 (E)specially when you celebrate victory when nice things occur. You take the front line when there is danger. Than people will appreciate your leadership,”  zo ging Mandela verder. Ik vraag me af of er in dit geval iets ‘te vieren’ is. Hier moeten kastanjes uit het vuur worden gehaald met het risico om de vingers te branden. Helaas lijkt onze regering dit deel van Mandela’s advies te zijn vergeten.

Uitgelicht

How to end the war?

Binnenkort is het een jaar geleden dat Rusland Oekraïne binnenviel. Een jaar van gevechten. Voor de spanningsboog van de zappende moderne burger is dat lang. Als we het in historisch perspectief bezien dan valt dat reuze mee. Maar hoe moet het eindigen?

De Tweede Wereldoorlog duurde afhankelijk van waar je woonde tussen de drieënhalf (de VS) tot acht jaar (China). De eerste van august 1914 tot en met november 1918. En dat zijn dan nog korte vergeleken met de Dertigjarige oorlog, die voor een deel weer samenviel met de Tachtigjarige oorlog.  De kroon werd wel gespannen door de 118 jaar durende Honderdjarige oorlog om de Franse troon die met relatief rustige tussenposen woedde van 1337 tot 1453 tussen aan de ene kant het Franse huis Anjou en aan de andere kant het huis Plantagenet dat het koningschap van Engeland combineerde met bezittingen in Frankrijk. Of je moet de drie Punische oorlogen tussen het Romeinse rijk en Carthago als een oorlog zien met twee relatief lange rustige tussenposen. Dan duurde die oorlog namelijk ook 118 jaar, van 264 tot 146 voor de start van onze jaartelling.

Slag bij Nieuwpoort van Jacob de Vos. Bron: WikimediaCommons.

Als we naar de ‘vroegere voorbeelden’ kijken, dan zijn er twee mogelijkheden: na jaren strijden komen de partijen tot een vergelijk waarin ze zich kunnen vinden en dat aantrekkelijker is dan de strijd voortzetten. Dat is de manier waarop de Dertig- en Tachtigjarige oorlog en de Eerste Wereldoorlog werden beëindigd. Iedereen wint en verliest wat. In het geval van de Eerste Wereldoorlog verloor de ene partij, Duitsland, meer dan ze wilde maar haar onderhandelingspositie was door de revolutionaire sfeer in het land dermate verzwakt dat wapenstilstand verwerd tot een nederlaag. De tweede mogelijkheid is een nederlaag van een van de partijen. Zo eindigden de Tweede Wereldoorlog, de Honderdjarige oorlog en de drie Punische oorlogen. Tenminste als je ze als één oorlog ziet want de laatste van de drie eindigde met de totale vernietiging van de stad Carthago en de overlevenden, zo’n 50.000 mensen, werden als slaaf verkocht.

De huidige oorlog via het tweede scenario beëindiging, door de totale nederlaag van een van de twee partijen, dat kan er wel eens iets worden van heel lange adem. Oekraïne is niet bij machte om Rusland op de knieën te dwingen en te bezetten. Zelfs met Amerikaanse en Europese steun is dat een onmogelijkheid. Daarvoor is Rusland te groot. Net zoals Rusland Oekraïne niet op de knieën kan dwingen en succesvol bezetten. Iets waaraan ik vorig jaar al, voor aanvang van de oorlog, twijfelde. Zeker niet als je de oorlog ziet als een oorlog tussen Rusland en de NAVO en de VS, zoals Van Russische kant met goede argumenten wordt betoogd. Als je met dat frame naar de oorlog kijkt, dan kun je ook beweren dat we in het 77ste jaar zitten van de oorlog tussen het Westen en Rusland. Geen bemoedigende gedachte maar ik kan niet uitsluiten dat historici uit komende eeuwen het in perspectief zien. Of, en dat kan ook, dat Poetins inval in Oekraïne wordt vergeleken met het schot van Gavrilo Princip dat de aanleiding vormde tot de Eerste Wereldoorlog en die inval zien als de aanleiding voor de Amerikaans-Chinese oorlog. Ook geen bemoedigend scenario.

Voor bemoedigender scenario’s moeten we naar het eerste einde van oorlogen, het vergelijk tussen partijen. Echter voordat we te enthousiast worden ook oorlogen die eindigden met een totale nederlaag kenden momenten van rust en aan die rust lag vaak een overeenkomst ten grondslag. Maar geen overeenkomst die permanent soelaas bood. Op die manier kun je ook de vrede van Versailles waarmee de Eerste Wereldoorlog eindigde bezien. Als je de Tweede tenminste als een voorzetting van de Eerste ziet en daar zijn argumenten voor te vinden.

Met die Eerste – en Tweede Wereldoorlog ben ik wel waar ik wezen wil. Die twee oorlogen maakten namelijk een einde aan de langdurige machtsstrijd in Europa tussen Frankrijk en Duitsland. Na de Eerste lukte dat niet omdat wraak en revanche voor de vernedering bij zowel de Duitsers als de Fransen overheerste. De Fransen wilden wraak en revanche voor de vernietigingen van die oorlog maar vooral voor de nederlaag een oorlog eerder, de verloren oorlog tegen de Duitsers van 1871. Bij een groot deel van de Duitsers lag het dictaat van Versailles zwaar en flinke delen van de bevolking riepen om wraak.

Na de Tweede lukte het wel. Niet omdat er toen geen roep om wraak, vernedering, vergelding en herstelbetalingen waren. Die waren er zeker, ook in Nederland waren er ideeën en plannen om de Duitsers uit te kleden. Het meest megalomane idee was het Bakker Schut-plan. Dat behelsde het uitbreiden van Nederland vanaf de huidige grens tot aan de Rijn en een strook van ongeveer gelijke breedte boven de Rijn. Liefst wel zonder de bewoners. De machtsstrijd werd beëindigd door Europese samenwerking. Door in structuren gegoten ‘Handel durch Wandel’ die de twee grote rivalen inkapselde en met elkaar verbond. En vervolgens door mensen naast Duitser, Fransman of Nederlander ook onderdeel te laten zijn van een groter verband. Door, om dat moderne woord te gebruiken, de mensen een Europese identiteit naast de nationale aan te meten. De Europese voor de wereldpolitiek en de nationale, om het wat cru te formuleren, voor de sport en cultuur. Of oorlog tussen de landen in de  Europese samenwerking daarmee definitief tot het verleden behoort, moet de toekomst uitwijzen. Helaas zijn er tegenwoordig partijen, zoals de FvD van Baudet, die aan dat verband, aan die Europese samenwerking op liberale en democratische grondslag, een einde aan willen maken. Liberaal zoals Fukuyama het definieert: ‘de  doctrine … waarin werd gepleit voor de beperking van de regeringsmacht door middel van wetten en uiteindelijk ook grondwetten en waarbij instituties in het leven werden geroepen waarmee de rechten van  burgers werden beschermd .[1]Maar nog bedreigender, landen zoals Polen en Hongarije, die de grondslagen onder die samenwerking, de liberale democratie, met voeten treden en zo het geheel ondermijnen.

Aangezien complete vernietiging en verkoop van de overlevenden als slaven geen realistisch scenario meer is, moet er een manier worden gevonden waarop alle betrokken partijen met elkaar samen kunnen en willen leven. Daarbij helpt het niet om de ander te ontmenselijken en te verketteren zoals nu vooral gebeurt. Daarbij helpt het wel om een beeld van de samenleving en de samenwerking na de oorlog te schetsen. Hoe zou die samenleving eruit moeten zien? Daarvoor biedt de Europese samenwerking een interessant voorbeeld. Zo’n soort samenwerking tussen de huidige EU samen met Rusland en Oekraïne met een liberale en democratische basis. Een  uitbreiding van de Duitse Handel durch Wandel politiek die nu wordt verketterd als ‘een tweede München’ met overheidsstructuren. Dat zou een win-win zijn voor alle betrokken partijen, een Euro-Russisch blok.Nu zal dat veel weerstand oproepen bij de Europese lidstaten die onder de Sovjet heerschappij vielen.

Op die manier wordt de Russen die van Poetin en zijn kliek af willen, een alternatief geboden dat er nu niet is. Want wat, behalve ‘wij willen niets met jullie te maken hebben’ heeft de EU de Russen nu te bieden? Zo’n samenwerking zou het tweede langjarige Europese conflict beëindigen. Het conflict met Rusland en haar voorgangers. Bovendien kan dit wel eens de manier zijn om te voorkomen dat de Russische inval in Oekraïne het ‘Pricip-moment’ wordt van een Amerikaans-Chinees conflict. Het alternatief zou wel eens een antiliberaal, autocratisch Chinees-Russisch blok aan onze grenzen kunnen zijn.


[1] Francis Fukuyama, Het liberalisme en zijn schaduwzijden. Verdediging van een klassiek ideaal, pagina7

Uitgelicht

‘K.. op Dirk’

“Nu kan het zijn dat jij een van de mensen bent die geloven dat het breken van de wet altijd fout is. Bedenk dan óók: de democratie kan het zodanig bij het verkeerde eind hebben dat geweldloos verzet niet alleen geoorloofd, maar zelfs onmisbaar wordt.” Dit schrijft Simon van Teutem in een artikel bij De Correspondent. In dat artikel bespreekt hij het recente fenomeen van zich aan schilderijen vastlijmende en met soep of puree bekogelende activisten die aandacht vragen voor de ernstige toestand waarin het klimaat zich bevindt en de rol die de mens hierin speelt. In zijn betoog vergelijkt Van Teutem deze acties met historische voorbeelden van geweldloos verzet en dat leidt tot een bijzondere vergelijking. Even voorop stellen. Wat ik hier schrijf en dat ik het schrijf wil niet zeggen dat ik de urgentie die de ‘plaktivisten’ drijft niet begrijp.

Bron: wikipedia

Terug naar Van Teutem. “De Amerikaanse essayist Henry David Thoreau, uitvinder van het begrip ‘burgerlijke ongehoorzaamheid’, vertikte het om bij te dragen aan slavernij en weigerde daarom vanaf 1840 nog belasting te betalen. Zes jaar later sloeg de lokale sheriff hem in de boeien. Dat incident schrok hem niet af, maar zette hem aan tot het schrijven van zijn befaamde essay ‘On the Duty of Civil Disobedience’.” Hij vervolgt met: “68 jaar later werd precies die tekst gelezen in de gevangenis, door de Indiase vrijheidsstrijder Mahatma Gandhi. De burgerlijke ongehoorzaamheid van Gandhi – die mensen opriep te staken en mee te doen aan geweldloze marsen – bezielde weer een jonge Amerikaanse dominee. ‘We who engage in nonviolent direct action are not the creators of tension’, schreef Dr. Martin Luther King in zijn Letter from a Birmingham Jail. ‘We merely bring to the surface the hidden tension that is already alive.’” Daarmee plaatst hij de ‘plaktivisten’ in een rijtje met groten.

Gaat die vergelijking van de ‘plaktivisten’ met Thoreau, Gandhi en King niet heel erg ver en betreft het appels met peren vergelijken of het verkopen van knollen voor citroenen? Thoreau, Gandhi en King kwamen op voor mensen die werden onderdrukt en geen burgerlijke of politieke rechten hadden of waarvan die rechten flink werden beperkt. Die hun stem in de figuurlijke zin niet konden laten horen en waarvan de letterlijke stem vaak het zwijgen werd opgelegd. Die als ze toch hun stem lieten horen of zich verzetten in het gevang belandden of erger.

‘Maar deze activisten komen op voor toekomstige generaties die nog geen stem hebben’, kun je dan tegenwerpen. Maar werp ik dan tegen: ‘Iemand die het anders ziet kan met evenveel recht en rede beweren op te komen voor toekomstige generaties die hun stem nog niet kunnen laten horen. Daar hebben deze actievoerders niet het alleenrecht op.’

‘Maar ze doen het voor nobel doel en voor ons allemaal’, kun je dan weer tegenwerpen. Waarop ik weer tegenwerp: ‘De nobelheid van een doel is arbitrair. Het ene (schilderij plakken voor een beter milieu) en het andere (blokkeren van wegen, gier op straat laten lopen) zijn acties die je alleen maar ‘nobel’ vindt als het doel je nader aan het hart gaat. Acties voor een doel waar je sympathie voor hebt kunnen op meer sympathie rekenen dan soortgelijke acties voor een doel waar je geen sympathie voor hebt.’

Maar belangrijker. Thoreau, Gandhi en King verzetten zich tegen onrechtvaardige wetten. Rosa Parks ging in de bus op een plek zitten waar ze met haar huidskleur niet mocht zitten om zich tegen de regelgeving die dit onderscheid legitimeerde te verzetten. Gandhi spinde het garen voor zijn eigen kleren en riep iedereen op dit te doen om de Britse import van textiel en zo dus de beurs van de Britten te raken. Hij liep in 24 dagen vierhonderd kilometer om zout uit zee te winnen om het Britse zoutmonopolie aan de kaak te stellen. Thoreau betaalde geen belasting omdat een overheid die een deel van haar burgers rechteloos laat, geen overheid is. Nu was voor Thoreau, zoals voor bijna iedere Amerikaan: “That government is best which governs least;” and I should like to see it acted up to more rapidly and systematically. Carried out, it finally amounts to this, which also I believe—“That government is best which governs not at all,” zoals hij het in zijn On the Duty of Civil Disobedience verwoordde. En dat is precies wat overheden bij het bestrijden van de klimaatcrisis doen.

“I submit that an individual who breaks a law that conscience tells him is unjust, and who willingly accepts the penalty of imprisonment in order to arouse the conscience of the community over its injustice, is in reality expressing the highest respect for law.” Aldus Martin Luther King in zijn Letter from a Birmingham jail. Gandhi, King en Thoreau voerden actie om onrechtvaardige wetten en onrechtvaardig beleid aan de kaak te stellen en richtten hun acties op die wet of dat beleid. Welke onrechtvaardige wet of beleid, om King aan te halen, stel je aan de kaak door je aan een schilderij te plakken en/of er soep over te gooien? De enige wet die je overtreedt is de wet die het vernielen of beschadigen van eigendom van anderen verbiedt. Het lijkt mij niet dat de activisten de wet die het vernielen of beschadigen van andermans eigendom verbiedt, onrechtvaardig vinden. De ‘plaktivisten’ op deze manier naast Thoreau, Gandhi en King plaatsen slaat, om het cru uit te drukken, als ‘k.. op Dirk’.

Bregmans grote vraag

Bij De Correspondent besteedt Rutger Bregman geregeld aandacht aan mensen die een belangrijke rol hebben gespeeld in de afschaffing van de slavernij. In zijn meest recente artikel is dat Anthony Bezenet. “Hij was een schrijver zonder bestsellers, een spreker zonder speeches, en een held zonder ego.” Aldus de beschrijving die Bregman van hem geeft. Als je wil weten waarom hij toch zo’n belangrijke rol heeft gespeeld, lees dan Bregmans artikel. Mij gaat het om de volgende vraag die Bregman in zijn artikel stelt: “Het blijft een van de grote vragen van de geschiedenis: hoe is het mogelijk dat zo lang, zo weinig mensen in opstand kwamen tegen de slavernij?” Nu loop ik niet weg voor grote vragen.

De aardappeleters van Vincent van Gogh. Bron: WikimediaCommons

Het antwoord op die vraag is, denk ik, eenvoudiger dan menigeen denkt. Voor het antwoord op die vraag is van belang om erachter te komen wat men vroeger wist van de situatie in de wereld. Als je vervolgens in oude boeken duikt dan blijkt, en dat laat Bregman in zijn serie artikelen zien, dat er veel informatie is over de omstandigheden van slaven. Als de informatie er is, waarom kwamen er dan niet meer mensen in opstand?

Daarvoor naar de basiswet van communicatie: de zender die een boodschap over wil brengen naar de ontvanger. Als een boodschap niet overkomt bij de ontvanger kan dat in de basis aan drie dingen liggen: aan de zender, aan de ontvanger of aan ruis die het overbrengen bemoeilijkt. In dit geval lag het, naar mijn idee, vooral aan de ontvanger. Die ontvanger viel grofweg uiteen in drie groepen. Aan de ene kant een hele kleine groep met belangen in de keten rond slavernij, de eigenaren van slavenschepen, de eigenaren van plantages, de handelaren in met slavenarbeid geproduceerde producten. Opstand tegen de slavernij betekende voor deze groep een opstand tegen hun belangen.

Aan de andere kant de overgrote meerderheid van onze voorouders. Deze groep was keuterboer, trekarbeider en later fabrieksarbeider en waren blij als ze de dag overleefden. De woon- en werkomstandigheden van die fabrieksarbeiders verschilden in niets en waren vaak nog slechter dan die van de plantageslaven in de VS. Om een voorbeeld te geven het wedervaren van Mary Anne Walkley, een twintigjarige Britse die bekend is geworden omdat Karl Marx de laatste dagen van haar leven beschrijft en hoe de omstandigheden rond haar verscheiden door de ‘heersende macht’ werden weggemoffeld. Wakley was: “werkzaam in een zeer achtenswaardige hofmodezaak, die werd geëxploiteerd door een dame met de gemoedelijke naam Elise. Het oude en al vaak vertelde verhaal weer nu opnieuw ontdekt: deze meisjes werken gemiddeld 16 1/2 uur, tijdens het seizoen vaak zelfs 30 zonder onderbreking, waarbij hun ‘arbeidskracht’ in stand wordt gehouden door hun af en toe sherry, port of koffie toe te dienen. En men zat juist in de drukste tijd. De pronkgewaden van de nobele ladies moesten in de kortst mogelijke tijd worden klaar getoverd voor het galabal, dat gegeven werd ter inhuldiging van de vers geïmporteerde prinses van Wales. Mary Anne Walkley had samen met zestig andere meisjes 261 uur onafgebroken gewerkt. Met dertigen zaten ze in één kamer, die nauwelijks de helft van de noodzakelijke kubieke meters lucht bevatte; ’s nachts moesten ze in een van de stinkholen, waarvan men slaapkamers had gemaakt door ze met verschillende tussenschotten te verdelen, met z’n tweeën één bed delen. En dit was een van de betere modezaken in Londen. Mary Ann Walkley werd op vrijdag ziek en overleed op zondag, en – tot grote verbazing van madame Elise – zonder het laatste kledingstuk te hebben afgemaakt. De te laat aan het sterfbed geroepen arts verklaarde bij de lijkschouwing voor de jury in droge bewoordingen: ´Mary Anne Walkley is gestorven door lange arbeidsuren in een te vol arbeidsvertrek en in een te klein en slecht geventileerd slaapvertrek.’ Om de arts een lesje in goede manieren te geven verklaarde de jury: ‘De overledene is gestorven aan apoplexie, maar er zijn redenen om te vrezen dat haar dood werd bespoedigd door overmatige arbeid in een te volle werkplaats enzovoorts.[1]

In die omstandigheden ga je je niet druk maken over hoe iemand aan de andere kant van de wereld wordt behandeld als je daar al weet van had. En dat laatste was niet het geval want onderwijs kregen ze niet. Kinderen van zes werkten al 12 uur of meer in de fabriek, als kind van een keuterboer, moest je op ‘meekeuteren’ en was er geen tijd voor school, leren, lezen of schrijven. Aan die kinderarbeid kwam bijna op de kop af 148 jaar geleden een einde, tien jaar na de afschaffing van de slavernij op 19 september 1874. Op die dag werd in Nederland de eerste wet tegen kinderarbeid aangenomen. De wet is bekend geworden als het Kinderwetje van Van Houten. Samuel van Houten was de liberale politicus achter deze wet. De wet was gericht tegen ‘overmatigen arbeid en verwaarlozing van kinderen’. Vanaf dat moment was het in fabrieken en werkplaatsen te werk stellen van kinderen tot twaalf jaar verboden. Van Houten wilde een algeheel verbod op arbeid door kinderen tot twaalf jaar maar de Kamer zwakte zijn voorstel af waardoor arbeid op het land door kinderen tot twaalf jaar geoorloofd bleef. Omdat mankracht voor toezicht op de nieuwe wet vooraleerst nog ontbrak, duurde het nog enige tijd voordat arbeid in fabrieken en werkplaatsen door kinderen tot twaalf jaar werkelijk tot het verleden behoorden. Deze groep was vooral bezig met overleven en met het verbeteren van de eigen woon-, leef- en werkomstandigheden.

Tussen beide groepen in een kleine groep ‘middenklasse’ die kon lezen en in opstand zou kunnen komen tegen slavernij. En laat nu de luiken van de achttiende en zeker de negentiende Nederlandse middenklasse steeds verder zijn gesloten. Na het verval van de Republiek en de Napoleontische oorlogen keek het gros van hen niet verder dan de eigen directe omgeving. Net zoals het huidige Nederland de luiken sluit voor de buitenwereld.

Wat mij het meest verwondert is dat historicus Bregman zich afvraagt waarom niet meer mensen in opstand kwamen. Bijna net zo verwonderlijk als historicus Thierry Baudet die beweert dat: “In a proper society, there’s an equilibrium there, a delicate balance that has culminated in what we might call ‘the individual properly understood,” dat het hoogtepunt bereikte: “in the eighteenth century, and was venerated in that great ‘swan song of aristocracy’, the nineteenth century,” en vervolgens de bourgeoisie ‘ordinary people’ noemt.


[1] Karl Marx, Het Kapitaal, pagina 237-238

Een lesje geschiedenis deel 2

“Er is echter nog op een ander punt dat Van der Galien nodig een lesje geschiedenis nodig heeft en dat is de uitspraak dat Nederland tot voorkort een natiestaat was. Dat lesje geschiedenis komt in deel twee van dit lesje geschiedenis.” Met die woorden sloot ik deel 1 van de les geschiedenis af. Een les naar aanleiding van een artikel van Michael van de Galien bij De Dagelijkse Standaard. In het artikel geeft hij ‘geschiedenisles’ aan Jesse Klaver. Klaver deed bij Jinek de uitspraak dat ‘migranten dit Nederland hebben opgebouwd’. In deel twee zoals gezegd de uitspraak dat Nederland tot voor kort een natiestaat was.

Daarvoor eerst even naar Wikipedia.“ Een natiestaat of nationale staat is een staat met één dominante natie waarmee een soeverein territorium wordt geboden aan een bepaalde natie en haar culturele identiteit.”  Om te weten wat hier staat moeten we eerst weten wat een natie is. Een natie is een: “groep van individuen van hetzelfde staatsburgerschap die in een begrensd gebied wonen.” Maar ook wat een culturele identiteit is. Een identiteit is het: “eigen karakter van een persoon of groep.” En cultuur: “het geheel van normen, waarden, tradities, regels, kunstuitingen enz. van een land, volk of groep.” En nu in mijn woorden. Een natiestaat is een staat waarvan de mensen tot eenzelfde culturele groep behoren.

Typisch katholiek. De Heiligdomsvaart in Maastricht van 1962. Bron WikipediaCommons

Volgens Van der Galien was Nederland tot voorkort een natiestaat, een staat met mensen die tot eenzelfde culturele groep behoren. Mensen met dezelfde normen en waarden, tradities, regels en kunstuitingen. Nu zagen we in deel 1 al dat migratie een permanent kenmerk was van het gebied dat nu Nederland is. Migranten met andere taal, gebruiken en tradities. Als ik van der Galien goed begrijp zijn al die immigranten goed geïntegreerd met de al aanwezige Friezen, Hollanders en Zeeuwen. Of ze hebben samen een ‘nieuwe cultuur’ ontwikkeld. Een van twee, maar wat zien we bij het bestuderen van de geschiedenis.

‘Twee geloven op één kussen, daar slaapt de duivel tussen.’ Als er een uitspraak is die de verhoudingen in de Nederlandse samenleving het beste weergeeft, dan is het wel deze uitspraak. En nee, die heeft geen betrekking op het christendom en de islam. In zijn De Lage Landen 1780/1980. Twee eeuwen Nederland en België deel II 1914-1980 beschrijft historicus Kossmann de Nederlandse samenleving aan het begin van de twintigste eeuw als volgt: “Verzuiling betekent dat de staat het de grote, in hun levensbeschouwing onderscheidende groepen van de bevolking mogelijk maakt om hun dagelijkse leven geheel volgens eigen inzicht en behoefte te organiseren, in eigen scholen, jeugdbewegingen, universiteiten, huizen, sportclubs, vak- en wekgeversbonden, met instellingen voor sociale verzekering en voor de culturele verzorging van de volksmassa in theaters, weekbladen, zangverenigingen, leesportefeuilles enz., en in Nederland zelfs eigen radioverenigingen. … Dit was geen vredelievend pluralisme, dit was strijd. De gedachten en de levenswijze van een rooms-katholiek en een protestant, van een liberaal en een socialist werden voorgesteld als zo totaal verschillend, hun doeleinden werden gezien als vijandig aan elkaar, dat niet alleen samenwerking tussen hen onmogelijk was, maar dat zij ook werden geacht elkaar voortdurend aan te vallen in het niets ontziende gevecht om de laatste waarheid.[1]

Nederland was een land van langs elkaar levende bevolkingsgroepen. Geen natiestaat maar een staat met erin verschillende naast elkaar heen levende naties. Was je katholiek dan kocht je je brood bij een katholieke bakker, voetbalde je bij een katholieke voetbalclub op de zondag. Als protestant ging je naar de protestantse bakker en voetbalde je bij een protestantse club maar dan op zaterdag. Zelfs de duiven vlogen gescheiden. Die ‘angst’ voor de ander zat er diep in en kende ook een ‘omvolkingstheorie’. De opdracht van de katholieke pastoor om ‘heen te gaan en je te vermenigvuldigen’ zorgde voor hoge katholieke geboortecijfers. Veel hoger dan de protestantse en dat leidde in protestantse kringen tot de vrees voor een katholieke meerderheid. Een meerderheid die er wel eens voor zou kunnen zorgen dat het gezag niet meer uit Den Haag maar uit Rome zou komen. Een van de laatste voorbeelden van de manier waarop de groepsdruk werd opgevoerd, betrof het Mandement van kardinaal De Jong uit 1954. Op straffe van het onthouden van de sacramenten werd het katholieken verboden om lid te zijn van de socialistische vakbond en socialistische vergaderingen bij te wonen, de socialistische pers te lezen of naar de VARA te luisteren.

De leden van Van der Galiens natiestaat zagen de Nederlandse staat in het geheel niet als één natie en behorend tot eenzelfde culturele groep.


[1] E.H. Kossmann, De Lage Landen  1780/1980. Twee eeuwen Nederland en België deel II 1914-1980, pagina 48-49

IQ + inspanning = verdienste?

In de Volkskrant las ik een recensie van het boek De opkomst van de meritocratie van Michael Young. Ietwat vreemd omdat Young het boek in 1958 schreef. Het boek was bedoeld als, zo lees ik in de aanhef: “een bijtende satire op de verdienstenmaatschappij.” Deze late recensie is te danken aan de Nederlandse vertaling ervan die pas is verschenen. De volgende passage uit de recensie trok mijn aandacht: “Young heeft in zijn essay ook oog voor de rechtvaardige kanten van de meritocratie, waarvan de simpele formule volgens hem ‘IQ + inspanning = verdiensteluidt.” Het waarom van die aandacht volgt zo. Eerst even iets over Youngs boek.

Finale van het Wereldkampioenschap 1974: West-Duitsland-Nederland. Johan Cruyff wordt in de eerste minuut in het strafschopgebied gevloerd door Uli Hoeness. Johan Neeskens benut vervolgens de strafschop. Bron: Nationaal Archief  

De vertaling is vast een gevolg van de aandacht die ‘meritocratie’ en de uitwerking ervan in de samenleving tegenwoordig krijgt. Young blijkt voorspellende gaven te hebben gehad: In zijn boek laat hij in 2033 in het Verenigd Koninklijk een woedende opstand uitbreken van de ‘populists’, een groep van ‘onverdienstelijken’ die de verliezers zijn in de verdienstenmaatschappij: winkelbedienden, huishoudelijk personeel, chauffeurs, huisvrouwen en ook de werkloze, overbodig geworden arbeiders. De fictieve ik-figuur vraagt zich af hoe het zover heeft kunnen komen en analyseert de ontwikkeling van de samenleving in de anderhalve eeuw ervoor.” In mijn prikkers schrijf ik vaker over boeken. Boeken die ik heb gelezen. Dat is met dit boek niet het geval. Het boek staat nu op de ‘nog te lezen’ lijst. In deze prikker gaat het mij om het rechtvaardige van “IQ + inspanning = verdienste.” Is je verdienste een gevolg van je IQ en je inspanningen?

Zoals wel vaker, eerst naar de betekenis van verdienste en dus naar de Van Dale. Die geeft drie betekenissen. Als eerste: “loon voor verricht werk,” als tweede: “winst” en als laatste “verdienstelijkheid: een man van verdienste die veel goeds heeft gedaan.” Wat zien we als we met deze betekenissen naar de formule van Young kijken?

Als je loon de som is van je intellectuele capaciteit en je inspanning dan zou dat betekenen dat een straatveger met een IQ van 140 bij gelijke inspanning en dus even snel en grondig vegend, meer zou moeten verdienen dan een straatveger met een IQ van 70. Is dat rechtvaardig? Is het rechtvaardig om gelijk werk anders te belonen puur vanwege de intellectuele vermogens van de ene persoon terwijl die voor het werk niet van belang zijn? Wat als die intellectuele vermogens er wel toe doen, leidt dat dan automatisch tot hogere verdiensten bij een gelijke inspanning?

Laten we een ander voorbeeld nemen: Messi. Youngs formule toegepast op Messi luidt dan: ‘Talent + Inspanning = Verdienste’. De doelpunten van Messi die we zo bewonderen, zijn die alleen de verdienste van Messi? Hoe zou een elftal met alleen maar Messi’s het doen? Messi kan niet zonder tien anderen die voorkomen dat de tegenstander een doelpunt maakt, de bal veroveren en op het juiste moment bij hem inleveren. Dat heeft hij nu in zijn tijd bij PSG wel ervaren. Is het talent dat hij heeft de verdienste van hemzelf? Niet echt. Dat heeft hij via zijn genen van zijn ouders gekregen. Ouders die vervolgens ook nog in de omstandigheid waren om hem de omgeving te bieden waarin hij dat talent kon ontwikkelen. Is het een verdienste van Messi dat hij in een tijd leeft waarin je juist met zijn talent zoveel kunt verdienen? Was hij tweehonderd of honderd jaar eerder geboren, dan was zijn talent waardeloos. Als we dit in ogenschouw nemen, zou een rechtvaardige formule dan niet zijn: ‘Verdienste = Inspanning – Omstandigheden – IQ (Talent)’? Waarbij bij ‘Omstandigheden’ staat voor de waardering van het talent op dat moment. Zou de formule bij toepassing op de waardering van een individu bij teamprestaties, zoals in het voetbal, niet nog uitgebreid moeten worden tot: ‘Verdienste = Inspanning – Omstandigheden – IQ(Talent) – Verdienste van je teamgenoten’?

Dan de stap van ‘loon’ naar ‘verdienstelijkheid, weldoen’, weer met voetbal en Messi als voorbeeld. Dat iets, voetbal in dit geval, nu zo belangrijk wordt gevonden, is dat een  verdienste van Messi? Of is dat een verdienste van al die mensen die het spelletje volgen en ernaar gaan kijken? Het bijzondere is dat die mensen niet worden beloond voor hun interesse. Die moeten steeds meer betalen aan abonnementen bij steeds meer verschillende zendgemachtigden maar ook door (zoals in de Nederlandse competitie) wedstrijden op ontijdige dagen en tijdstippen vanwege een tv uitzending, een wedstrijd of tien in januari en februari waarbij je verkleumt op de tribune, dit om plaats te maken voor de Champions League en de almaar met deelnemers uitbreidende E- en WK’s. Geldt voor muziek, film en wellicht ook nog andere zaken, niet hetzelfde?

Als laatste de vraag of wat we belangrijk vinden en goed belonen ook ‘goed’ is? ‘Doe je wel’ als je voetbalt? Is veel mensen plezier doen, want dat doet voetbal, weldoen? Of beter gezegd, is ‘veel mensen plezier doen’ gelijk aan weldoen? Is het belangrijker dan bijvoorbeeld vuilnis ophalen of het werk van een huisarts? Vuilnis ophalen geeft mij geen plezier maar als het niet wordt opgehaald geeft het wel verdomd veel ergernis. Rechtvaardig lijkt me iets ingewikkelder dan Youngs IQ + inspanning = verdienste.

Regeren is afschuiven

De Volkskrant publiceert geregeld cartoons van Bas van der Schot. Zo ook op 13 juni 2022. Een cartoon met als titel Het kabinet heeft een plan. De prent toont de oplossingen die het kabinet biedt voor een zestal problemen. De oplossing bestaat eruit dat anderen, de provincies (stikstofcrisis), gemeenten (asielopvang), de sectoren (corona) de woningcorporaties (woningnood), de burgers (inflatie) of een ambtelijke stuurgroep (toeslagenaffaire) het probleem moeten oplossen. Bij die prent moest ik denken aan een brief die staatssecretaris Van der Burg van Justitie en Veiligheid op 29 april aan de burgemeesters van de Nederlandse gemeenten schreef. Ik moest hieraan denken omdat ik bij een van mijn opdrachtgevers betrokken ben bij die opvang van Oekraïense oorlogsvluchtelingen.

De brief handelt over 25.000 extra opvangplekken die gerealiseerd moeten worden bovenop de al gerealiseerde 50.000. Van der Burg in de brief: “Eerder heb ik aan de Kamer geschreven dat vanaf de 50.000 opvangplekken het Rijk, in casu de Nationale Opvang Organisatie (NOO), verantwoordelijk is voor de eventuele extra noodzakelijke noodopvangplekken.” Maar nu het moet gebeuren ziet hij zich: “genoodzaakt om u (de gemeenten) bovenop het eerdere verzoek om 50.000 opvangplekken te realiseren het aanvullende verzoek te doen om 25.000 additionele noodopvangplekken te creëren.”  Waarom: “Voortschrijdend inzicht maakt mij duidelijk, dat dit gelet op de continue instroom aan vluchtelingen uit Oekraïne onverstandig is en tot afbreukrisico’s leidt. In de gemeenten zijn thans zeer veel mensen bezig met het organiseren van de noodopvang. Het is onmogelijk om op rijksniveau op korte termijn een dusdanig uitvoeringsapparaat op te zetten, die dat werk voortvarend zou kunnen overnemen. Daar komt bij dat een dergelijke overdracht tot complexe afspraken gaat leiden over taken en verantwoordelijkheden, omdat de locaties altijd in gemeenten gelegen zijn.”  Over dat laatste, dat alles uiteindelijk toch in een gemeente plaatsvindt. Als dat een reden is om een klus aan de gemeente te geven, dan kunnen we de Rijksoverheid wel opheffen. Alles gebeurt immers altijd ergens in een gemeente. Dit even terzijde.

Vanuit mijn eigen ervaring kan ik bevestigen dat er ‘thans bij gemeenten zeer veel mensen bezig zijn met het organiseren van de noodopvang.’ Ook bij mijn opdrachtgever, een kleine gemeente van nog geen 20.000 inwoners die het klaar heeft gespeeld om 150 opvangplekken te realiseren. Dit met inzet van mensen die hierdoor ander werk, werk ten behoeve van de inwoners van de gemeente, moeten laten liggen. Niet alles kan immers tegelijk. Voor de duidelijkheid, die opvang bestaat niet alleen uit de drie B’s: bed, bad en brood. Nee, ze omvat zorg, ondersteuning, onderwijs en nog veel meer zaken. Overal moet iets voor worden geregeld en georganiseerd. Wat voorbeelden.

Mensen opvangen in een gebouw lijkt makkelijk. Toch komt er heel wat geregel bij kijken. De mensen moeten eten, hoe organiseer je dat? Dat is makkelijk als iedereen een eigen keuken heeft maar als dat niet zo is, dan vraagt het meer. Trouwens ook met die eigen keuken is het niet zo eenvoudig. Om te kunnen koken heb je ingrediënten nodig en om die te kunnen kopen heb je geld nodig. Maar heeft iedere vluchteling geld nodig of zijn er die het zelf kunnen betalen? Hoe controleer of beoordeel je dat als je niets van de betreffende mensen weet en je niets kunt controleren? Hoeveel maatschappelijke en psychische ondersteuning is er nodig? En waar haal je die vandaan want er is een schreeuwend tekort aan sociaal- en maatschappelijk werkers?

Kinderen naar school, dat lijkt eenvoudig. De taal maakt een gewone school lastig. ‘Stuur ze naar de bestaande taalklassen voor nieuwkomers’, is de boodschap die van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap komt. Probleem opgelost. Dat ligt wat anders als je er dertig kinderen op de stoep wil zetten terwijl er voor dertig plek is en het overgrote deel van die plekken al bezet is door de groep waarvoor ze in eerste instantie zijn opgezet. Nieuwe klassen moeten worden opgezet en dat betekent nieuwe docenten en begeleiders waaraan al een tekort is. Bovendien kun je je afvragen of die klassen passend zijn voor deze kinderen. In die klassen staat het leren van de Nederlandse taal centraal omdat focus van ouders en kinderen gericht is op een toekomst in Nederland terwijl de focus van het gros van de vluchtelingen is gericht op een toekomst in Oekraïne. Bovendien liggen die klassen niet ‘om de hoek’. De kinderen moeten ernaartoe worden gebracht en gehaald. Dat betekent taxibusjes voor leerlingenvervoer laten rijden en ook daar een probleem: chauffeurs zijn ook schaars.

Deze en nog meer vragen stellen zich mensen in zo’n 340 gemeenten die Nederland kent. Allemaal verzinnen ze soortgelijke antwoorden en proberen ze een oplossing te vinden voor de puzzelstukjes. Die oplossingen moeten vervolgens worden uitgevoerd en de benodigde mensen, de locatie managers, maatschappelijk werkers enzovoorts moeten worden gezocht. Allemaal zitten ze een eigen maar toch erg vergelijkbaar ‘wiel’ uit te vinden. Allemaal zoeken ze een ‘huismeester’ want die moet er op iedere locatie zijn of er nu 25 of 500 mensen worden opgevangen. Allemaal hebben ze een ‘crisisteam’ geformuleerd om oplossingen te bedenken. Dus ja er zijn ‘thans bij gemeenten zeer veel mensen bezig zijn met het organiseren van de noodopvang’ en dat doen ze, tenminste dat is mijn ervaring, met grote geestdrift. Ik vraag me alleen af of die niet veel meer gedaan zouden krijgen als niet deel van hun tijd opging aan het uitvinden van die soortgelijke wielen?

Met zijn uitspraak dat ‘visie is als een olifant die het uitzicht belemmert’ zette de premier de uitdrukking ‘regeren is vooruitzien’ bij het grof vuil. Sindsdien is regeren in toenemende mate afschuiven.

Neoliberale onderwijshomeopathie

“Wat gebeurt er als je tegen kinderen op school zegt: ga je gang, doe maar wat je zelf wilt?” Die vraag staat centraal in een artikel bij De Correspondent van Johannes Visser. In dat artikel bespreekt hij de DOE040 school. De letters zijn de afkorting van Democratisch Onderwijs Eindhoven en dan het kengetal van de stad. Een normale school, zo betoogt Visser: “bereidt leerlingen voor op de samenleving. Op DOE040 is het uitgangspunt dat leerlingen die samenleving al zijn, en dat ze zelf iets van hun leven willen maken.” Hij sluit het artikel af met de zin: “Eind 2020 gaven 1,2 miljoen werkende Nederlanders aan last te hebben van burn-outklachten. Zijn de leerlingen op DOE040 buitenbeentjes, of kanaries in de kolenmijn?” Een bijzondere school.

“DOE040 is geen gewone school. Er zijn geen naar leeftijd opgedeelde klassen. Er is geen dagvullend rooster dat de school voor de leerlingen opstelt. Leerlingen hoeven er geen diploma te halen,”  zo is te lezen. Hoe ze dat doen? (E)r wordt wel lesgegeven, maar die lessen beginnen op het moment dat een leerling op een leraar afstapt. Een leerling kan op DOE040 een diploma halen, maar alleen als zij daar zelf voor kiest. Leerlingen hebben wel een rooster, maar maken dat zelf – op papier of in hun hoofd. Er zijn geen van bovenaf opgelegde regels, maar er worden afspraken gemaakt.” Als ze willen, kunnen de kinderen wel op gaan voor een regulier diploma. Een bijzondere school waar Visser enigszins bewonderend over schrijft en ook reacties van de lezers onder het artikel zijn over het algemeen waarderend en bewonderend. Zo veel bewondering terwijl ik er een wat ongemakkelijk gevoel bij krijg.

Kinderen die mogen eten, drinken en bewegen wanneer ze dat willen, die zelf bepalen wat ze doen, dat gaat wel heel erg uit van het individu, van het IK. Het ik staat ook centraal in het neoliberale. Het denken dat door Thatcher werd samengevat met de woorden: “who is society? There is no such thing.” Denken waar Ayn Rand een belangrijke rol in speelt. Rand werd geboren in 1905, in wat nu weer Sint Petersburg heet, als Anna Rosenbaum. Het gezin Rosenbaum vluchtte in 1917 voor de revolutie naar de Verenigde Staten. Rand staat aan de basis van het objectivisme, een stroming die, zoals Wikipedia het goed omschrijft: “de mens (ziet) als een heroïsch wezen, met zijn eigen geluk als zijn hoogste ethische doel, productieve prestaties als zijn nobelste activiteit en de rede als zijn enige leidraad.” Nu is dit ‘objectivistisch denken’ natuurlijk net zo subjectief als alle andere denkrichtingen. Rands denken is precies het tegenovergestelde van het collectivistische denken waarvoor ze uit Rusland vluchtte.  “Maar vooral was ze een succesvol romanschrijfster die de dikste utopie schreef die ik ken: Atlas shrugged (1957). Dit boek is de kapitalistische utopie ten voeten uit,[1] aldus de filosoof en ‘utopiekenner’ Hans Achterhuis over Rand. Rands ‘objectivisme’ vormt met het onbegrensde vertrouwen in een ongebreidelde vrije markt, de ideologische basis van het neoliberalisme.

“DOE is een democratische school voor leerlingen van 4 t/m 21 jaar. Zij zijn vrij om individueel te beslissen hoe, wanneer, wat, waar en met wie ze willen leren. Zo wordt er continu van elkaar geleerd en leer je verantwoordelijkheid te nemen voor je eigen ontwikkel- en leerproces.” Zo is te lezen op de site van DOE040. En: “DOE volgt en beschrijft de ontwikkelingen van iedere leerling zonder oordeel en met vertrouwen. Het is onze missie om een inspirerende leeromgeving te bieden waarin jonge mensen zich op basis van gelijkwaardigheid ontwikkelen tot zelfbewuste, creatieve wereldburgers die op hun eigen manier bijdragen aan een steeds veranderende samenleving.” Het kind als dat nobele individuele wezen dat het eigen geluk najaagt met de eigen rede als enige leidraad. Rand had het niet beter kunnen formuleren.

Nu wil het geval dat het neoliberale denken sinds een jaar of veertig zo dominant is en zo ingeburgerd dat het vaak niet eens meer wordt herkend en gewoon als liberaal wordt gezien. Achterhuis geeft hier een sprekend voorbeeld van. Hij beschrijft een discussie in De Volkskrant tussen twee vooraanstaande liberalen. Een discussie naar aanleiding van het opzeggen van het lidmaatschap van de VVD door de Groningse filosoof en historicus Ankersmit. Ankersmit besloot hiertoe omdat de VVD met haar neoliberale politiek de klassieke liberale waarden zou verkwanselen. Daarop reageerde voormalig VVD-leider Bolkestein dat hij geen verschil zag tussen het klassieke liberalisme en het neoliberalisme. Waarop Ankersmit repliceerde dat het klassieke liberalisme een scherp onderscheid maakte tussen publiek en privaat, tussen staat en markt en dat het neoliberalisme alleen maar private belangen ziet. Het liberalisme ziet, volgens Ankersmit, de staat als de uitdrukking van de politieke wil en combineert het economische met politieke vrijheid. Ankersmit ziet dat het neoliberalisme het geloof aanhangt van de intrinsieke harmonie van alle (private) eigenbelangen op de vrije markt[2]

Veel van de grote problemen waar we nu mee kampen zijn een gevolg van die veertig jaar neoliberaal denken. In mijn Prikker in briefvorm aan staatssecretaris Van Ooijen over de problemen in jeugdhulp schreef ik er ook al over. Beleid dat het ‘IK’ centraal stelt en het ‘WIJ’ afbreekt en waarvan we nu de gevolgen ondervinden. Beleid waarbij iedereen op zichzelf wordt teruggeworpen. Waarbij ieder verantwoordelijk is voor het eigen geluk dat nagestreefd wordt met de eigen rede als leidraad en je eigen verantwoordelijkheid voor je ontwikkel- en leerproces, betekent ook verantwoordelijk voor het eigen ongeluk. Die verantwoordelijkheid legt grote druk op het individu en dus ook het kind. En laat nu echte maar vooral ook gevoelde druk een van de oorzaken zijn voor burn-outs. Zou deze neoliberale ‘onderwijshomeopathie’ je werkelijk ‘immuun’ maken voor de schade die het neoliberalisme aanricht?


[1] Hans Achterhuis, De utopie van de vrije markt, pagina 7

[2] Idem, pagina 23 – 33.

Moderne hiërogliefen

Mijn ouders voedden me op in dialect we deden de ‘aafwas met en schottelslet in de paolingstein’. Pas toen ik naar school ging leerde ik de afwas te doen met een vaatdoekje in de gootsteen. Ik leerde Nederlands als tweede taal. De wereld kent zeer veel talen en nog meer dialecten. Het worden er steeds minder, maar nog steeds zijn het er erg veel. Of je afwast met een ‘schottelslet’ of een vaatdoekje hangt af van de plek waar je wordt geboren en van de taal die je ouders tegen je spreken. Die verschillende talen maken het lastig communiceren met elkaar want de vertaling van woorden komt nogal precies en dat maakt dat vergissingen op de loer liggen. Zeker als gevoelens een rol spelen. Dat werd me duidelijk na het lezen van het Homo emoticus, een boek van Richard Firth-Godbehere.

Bron: Pixabay

Neem het Nederlandse woord zij. Het klinkt hetzelfde als zei, de verleden tijd in het enkelvoud van het werkwoord zeggen. Zij is de derde persoon vrouwelijk enkelvoud. Maar ook de derde persoon meervoud. Het is ook de korte vorm van ‘zijde’ en dan kan het een begrenzing van een lichaam of figuur zijn, de boven of onderkant van een dun vlak, het overgangsgedeelte tussen de voor en achterkant van het lichaam, of het betekent dat je iemands kant kiest. Maar het kan ook het spinsel van een zijderups zijn of de stof die ervan gemaakt kan worden.

Taal speelt een belangrijke rol in de geschiedenis van de mens. “Met het spraakvermogen ontstond de mogelijkheid allerlei kennis over te dragen aan een groot aantal groepsleden. Doordat de overdracht van informatie niet alleen maar individueel en van generatie op generatie verloopt, zoals in de biologische evolutie, maar zich in de kortst mogelijke tijd in een groep kan verbreiden, verloopt de culturele evolutie heel snel.[1]  Aldus Madeleine Böhme, Rüdiger Braun en Florian Breier in hun boek Hoe we mensen werden. Spreken maakte het mogelijk belangrijke informatie door te geven. Zo konden onze voorouders elkaar waarschuwen voor een gevaarlijke situatie, bijvoorbeeld waar een leeuw uithing. Maar ook waar het goed vissen was: ‘hier rechtdoor, dan voorbij die bramenstruiken rechts af en na het derde rotsblok naar links …’.  Belangrijk, zo betoogt Yuval Noah Harari, is dat taal een grotere groep mogelijk maakte. En dat, zo betoogt Harari, kwam door de mogelijkheid om te roddelen: “Het is veel belangrijker voor ze om te weten wie er binnen hun stam een hekel heeft aan wie, wie het met wie doet, wie eerlijk is en wie juist niet. De hoeveelheid informatie die er verworven en opgeslagen moet worden om de o zo veranderlijke relaties tussen enkele tientallen individuen bij te houden, is verbijsterend. (In een groep van vijftig individuen is sprake van 1225 één-op-één-relaties en talloos veel meer complexe sociale combinaties.) Alle mensapen vertonen een sterke belangstelling voor dit soort sociale informatie, maar ze kunnen niet echt effectief roddelen. [2]” Hierdoor kon een groep, zo betoogt Harari, groeien tot wel 150 individuen.

Taal gaf een boost aan onze, cognitieve motor, ons voorstellingsvermogen, zo beweren Madeleine Böhme en haar coauteurs: “Misschien is de zwerflust, de drang om onbekende verten te verkennen en nieuwe milieus te veroveren veel ouder dan tot nu toe wordt aangenomen en zat het van meet af aan in onze genen? We zouden ons nu ook kunnen afvragen waarom willen mensen naar Mars? Misschien is het antwoord op beide vragen hetzelfde: niet omdat we het kunnen, want dat laatste kunnen we immers nog niet, maar omdat we het ons kunnen voorstellen. Omdat we dankzij ons verstand in staat zijn ons fictieve situaties in te beelden; in onze geest werelden, plaatsen en situaties te scheppen en daar emotionele en spirituele energie aan te verbinden. De voorstelling van wat aan gene zijde ligt, is misschien wel de voornaamste cognitieve motor van onze evolutie.[3] Taal maakt het veel makkelijker om je ‘voorstelling’ met anderen te delen en hen aan je kant te krijgen. De grootste kracht van de mens is zijn vermogen om verhalen te verzinnen die voor de verzinner en voor zijn soortgenoten net zo reëel zijn als een boom of een rivier. Of zoals Harari het beschrijft: “Sinds de cognitieve revolutie leven sapiens aldus in een dubbele realiteit. Aan de ene kant heb je de objectieve realiteit van rivieren, bomen en leeuwen en aan de andere kant de imaginaire realiteit van goden, naties en corporaties.[4]Twee realiteiten die sinds een jaar of twintig worden aangevuld met een derde, virtuele realiteit. Een realiteit die de andere twee combineert door je beelden voor te schotelen die je in toenemende mate niet van echt kunt onderscheiden, waarin je binnen de limieten van het programma ‘imaginair’ actief kunt zijn. Verhalen bedoeld om individuen te binden en te onderscheiden van andere groepen. Verhalen die dus tegelijk binden en scheiden.

Eeuwenlang, en nu nog, worden verhalen van mond tot mond gedeeld. Zwak punt bij dat delen, is dat ons geheugen ons wel eens in de steek laat en we iets vergeten, we ons iets herinneren wat er niet was of we andere woorden gebruiken, waardoor het verhaal verandert. In het vierde millennium voor onze jaartelling vonden onze voorvaderen iets uit waarmee dit risico werd verkleind. Of ze het om die reden uitvonden weet ik niet, maar het hielp er wel bij. Die uitvinding was het schrift. Spijkerschrift op kleitabletten in Mesopotamië, de hiërogliefen van het oude Egypte op muren maar ook op papyrus. Als je de tekens kent, dan begrijp je het verhaal. Dan lees je allemaal hetzelfde.

Nou, niet helemaal. Je leest dezelfde woorden, maar geeft iedereen die woorden dan ook dezelfde betekenis? Geven ze er allemaal dezelfde uitleg aan? Neem het meest verkochte boek uit de geschiedenis, de bijbel, dat wordt op veel verschillende manieren uitgelegd. Ieder kerkgenootschap dat zich erop baseert, legt het op een eigen manier uit. De een legt een tekst letterlijk uit, de ander doet dat in een historische of andere context en zelfs over de letterlijke uitleg kun je van mening verschillen. Het enige wat al die uitleggen gemeen hebben, is dat de uitleggers er allemaal van overtuigd zijn dat ze het bij het rechte eind hebben.

Bij dat uitleggen spelen emoties een belangrijke rol en emoties en de manier waarop ze al dan niet worden geuit, kan behoorlijk verschillen. Firth-Godbehere geeft hier een mooi voorbeeld van in zijn boek: “Ik ben bij concerten geweest in Barnsley, ook in Engeland, waar het publiek bewegingsloos en met uitgestreken gezicht het hele optreden aanhoorde. Maar toen de muziek eenmaal afgelopen was, stond er een rij mensen klaar om op de band  af te lopen, ze bier aan te bieden en te vertellen hoe fantastisch ze wel niet hadden gespeeld. De specifieke emotionele gemeenschap is er een waarin stoïcijnse stoerheid – ongeacht het geslacht – het soort gepassioneerde uitingen vermijdt die je ziet bij optredens elders, zelfs stadjes op een paar kilometer van Barnsley.[5] Een manier van ‘genieten’ die overeenkomst met het ‘Venlose swingen’ zoals Sef Derkx het in zijn wekelijkse column bij Omroep Venlo beschrijft en die ik bij mijn stadgenoten herken: “Bij het Venlose swingen zit je op een festivalbank en tik je met een voet op de grond. Het hoeft niet in de maot. Ritmegevoel is overbodig. Af en toe maak je schokkende bewegingen met je bovenlijf. Niet te enthousiast. We zijn geen Penny de Jager van Top Pop. Belangrijkste bij het Venlose swingen is, dat je altijd je beker met bier in de löcher houdt. Dat die niet omvalt door een bruuske dansante beweging. Het leven is ook zonder te dansen al duur genoeg en kloeke is allewiels gans onbetaalbaar geworden. Fijn van het Venlose swingen is bovendien, dat je je colbert aan kunt houden. Je zweet niet.” Als je dit als band niet weet, dan denk je dat in Barnsley en Venlo cultuurbarbaren wonen.

Die verschillen waarop mensen emoties uiten, maken het voor kunstmatige, in dit verband ook affectieve, intelligentie zeer lastig en om emoties te herkennen en als ze al worden herkent, ze ook nog te interpreteren, zo betoogt Firth-Godbehere. Hij maakt dit duidelijk aan de hand van een foto van hemzelf met een gebalde vuist en een grimmig gezicht. Vervolgens vraagt hij de lezer: “Ben ik ziedend op andere weggebruikers? Of vier ik dat ik op de autoradio hoor dat mijn favoriete club heeft gescoord?”  Hij vervolgt: “Zelfs mensen hebben moeite zoiets te bepalen. Als we emotieherkennings-KI in zelfbesturende auto’s willen installeren zodat die de controle overneemt en de auto aan de kant laat stilstaan als ze mijn woede herkennen, dan kan mijn juichende vuist in de lucht betekenen – niet dat mijn club zo vaak scoort – dat ik stil kom te staan aan de kant van de weg en kwader en kwader word op mijn ergerlijke ‘intelligente’ auto.[6]

Firth-Godbehere ziet een gevaar in die pogingen om emoties via technologie te herkennen. “De westerse ideeën over emotie die ten grondslag liggen aan deze technologie, zullen culturele verschillen wreed vertrappen en het zal niemand interesseren. De teerling is geworpen en de technologie is westers-  en dat zullen alle emoties ook al snel zijn.” Dit omdat wij mensen bijzonder creatief in het ons aanpassen aan nieuwe omstandigheden en via de technologie zal dat de westerse uitleg van emoties zijn. Want: “Als regeringen denken dat ze de kostbare technologie die ze hebben gekocht misdadigers kan herkennen aan de hand van hun onvoorspelbare gedrag, dan zullen mensen zich domweg voorspelbaar gaan gedragen om te voorkomen dat ze in de problemen komen.[7]  Die technologie zorgt er dan wel voor, of anders gezegd, ze dwingt ons naar ‘uniform handelen’. Firth-Godbehere ziet nog een tweede manier waarop we naar ‘universele emoties’ worden geduwd, Die manier heeft te maken met een nieuwe manier waarop emoties worden geuit, de emoji’s: “Veel linguïsten die zich met dit verschijnsel bezig houden, lijken aan te nemen dat emoji’s een nieuw internationaal schrift gaan vormen en een nieuwe wereldwijde uitingsvorm van emoties.[8]

Een moderne variant van hiërogliefen schrift dat we allemaal begrijpen. Een uniforme taal. Zou dat een zegen zijn? Firht-Godbehere denkt er anders over: (Dat) de enorme diversiteit van manieren om emotie op te vatten en te uiten iets heerlijks is.  … Ik ben ook bang dat de wereld er niet beter of veiliger op zal worden als emotionele misverstanden, en ons vermogen die te herkennen en erkennen bij de ander, uiteindelijk zouden verdwijnen.[9]  Volgens Firth- Godbehere gaat het wel die kant op en dat zou jammer zijn. Denk daar maar eens aan als je me voor deze Prikker beloont met een duimpje of een smiley.


[1] Madelaine Böhme, Rüdiger Braun en Florian BreierHoe we mensen werden, Pagina 214

[2] Yuval Noah Harar, Spaiens. Een kleine geschiedenis van de mensheid pagina 32

[3] Madelaine Böhme, Rüdiger Braun en Florian Breier, Hoe we mensen werden. Een geheel nieuwe kijk op de oorsprong van de mensheid, pagina 192

[4] Idem, pagina 42

[5] Richard Firth-Godbehere, emoties. Hoe emoties de wereld hebben gevormd, pagina 15

[6] Idem, pagina 296-297

[7] Idem, pagina 294-295

[8][8] Idem, pagina 306.

[9] Idem pagina 295