Uitgelicht

Election Files 15: me and the market

In het vorige deel van de Election Files begon ik met het beschrijven van belangrijke ontwikkelingen die kunnen helpen bij het krijgen van een goed beeld van onze huidige samenleving. Die vorige Prikker, Me, Myself en We, handelde over het individu en de groep. Over de manier waarop we als mensen samen onze weg proberen te vinden. In deze Prikker een tweede grote ontwikkeling. Een ontwikkeling die handelt over de manier waarop we als mens in ons levensonderhoud voorzien en preciezer geformuleerd hoe we spullen verwerven die we daarvoor nodig denken te hebben.

Wij, de homo sapiens, zijn de meest succesvolle dier geworden door onze taal. Die zorgde ervoor dat we in grotere groepen konden leven: “Met het spraakvermogen ontstond de mogelijkheid allerlei kennis over te dragen aan een groot aantal groepsleden. Doordat de overdracht van informatie niet alleen maar individueel en van generatie op generatie verloopt, zoals in de biologische evolutie, maar zich in de kortst mogelijke tijd in een groep kan verbreiden, verloopt de culturele evolutie heel snel.”1 De ‘gift van de taal’ ontstond zo’n 70.000 jaar geleden en maakte het mogelijk dat onze voorouders zich over de hele wereld konden verspreiden. Volgens Yuval Noah Harari bestond de meeste informatie die werd overgedragen echter uit ‘roddel’: “Het is veel belangrijker voor ze om te weten wie er binnen hun stam een hekel heeft aan wie, wie het met wie doet, wie eerlijk is en wie juist niet. De hoeveelheid informatie die er verworven en opgeslagen moet worden om de o zo veranderlijke relaties tussen enkele tientallen individuen bij te houden, is verbijsterend. (In een groep van vijftig individuen is sprake van 1225 één-op-één-relaties en talloos veel meer complexe sociale combinaties.) Alle mensapen vertonen een sterke belangstelling voor dit soort sociale informatie, maar ze kunnen niet echt effectief roddelen.2 Door de ‘roddel’ kon de groep echter veel groter worden tot wel 150 individuen. Niet meer dan een klein dorp, maar toch. Een groep die veelal bestond uit familie en door taal kon die familie nu wat groter worden. Dat wij nog steeds een heel sterke neiging hebben om op te komen voor en terug te vallen op familie is niet vreemd. Dat is de manier waarop we zo’n 200.000 jaar hebben geleefd en overleefd. Als alle andere vormen van gezag en verbinding wegvallen, dan is dit waarop de mens terugvalt. Ze leefden als jager-verzamelaars en maakten binnen die groep de gereedschappen die ze daarvoor nodig hadden.

Een volgende stap die de mens zette was die van groep of familie naar stam: de tribale samenleving. Hierin ‘verenigen’ zich de groepen en families door te verwijzen naar een gezamenlijke voorvader en iemand uit de hele groep te ‘benoemen’ tot opvolger van die voorvader. Tribale samenlevingen kwamen overal in de wereld op. Dat duidt erop dat het stamverband flinke voordelen bood boven het groepsverband alleen. Fukuyama over dat voordeel: “Tribale samenlevingen hebben een veel grotere militaire macht dan samenlevingen op groepsniveau omdat ze op stel en sprong honderden of duizenden verwanten kunnen mobiliseren.”3 De ‘uitvinder’ van het tribalisme had een ‘concurrentievoordeel’ op de groepssamenlevingen. Een voordeel dat goed van pas komt in een tijd dat je rijkdom alleen maar kon groeien ten kosten van anderen. Vanwege dat succes gingen andere groepen dit kopiëren en zo ontstonden overal, met uitzondering van de meest afgelegen gebieden, tribale samenlevingen. De nadruk werd daarmee gelegd op ‘verwantschap’. Die gezamenlijke voorvader hoefde niet werkelijk te hebben bestaan. Dat de groepen tot ‘dezelfde stam’ behoorden, betekent niet dat ze niet onderling ruzie konden hebben. Het betekent wel dat ze elkaar steunen als de stam wordt bedreigd door buitenstaanders. De manier waarop ze in hun levensonderhoud voorzagen was nog steeds dezelfde als de jager-verzamelaars. Bijna hetzelfde dan, want om die grotere groep, die stam, bij elkaar te houden, was er meer nodig. De Franse antropoloog Marcel Mauss bestudeerde begin vorige eeuw, zoals het toen en ook nu nog vaak worden genoemd, ‘primitieve culturen’. Hij zag dat in die culturen de gift een belangrijke plek innam in het overleven van de groep. Mauss zag dat de gift geen individuele handeling was, maar een maatschappelijke verplichting waaraan een individu zich niet kon onttrekken zonder uitgestoten te worden. Bij een giftrelatie ontstond een schuldbalans tussen gever en nemer. Iemand kreeg iets van de gemeenschap en dat gaf de zekerheid erbij te horen en dat erbij horen kwam met de morele plicht. De gift versterkte de onderlinge betrokkenheid binnen de groep. En iemand die de code of vrijgevigheid van de groep negeert, snijdt zichzelf af van de gemeenschap en een wordt buitenstaander. Sociale verplichten binnen een samenleving nakomen is in het belang van de groep maar ook en voor het eigenbelang van de persoon.4

Zo’n tienduizend jaar geleden veranderde er iets. Als eerste in het gebied wat we nu het Midden-Oosten noemen. Dat iets noemen we de agrarische revolutie. Volgens Harari luidde de agrarische revolutie: “geen nieuw tijdperk van het goede leven in, maar gaf boeren een leven dat doorgaans zwaarder en onbevredigender was dan dat van verzamelaars. Jager-verzamelaars brachten hun dagen op interessantere, gevarieerdere manier door en liepen minder kans op honger en ziekte. Het staat buiten kijf dat de agrarische revolutie de beschikbare hoeveelheid voedsel voor de mensheid vergrootte, maar al dat extra eten vertaalde zich niet in een beter voedingspatroon of meer vrije tijd. Integendeel, het vertaalde zich in bevolkingsexplosies en verwende elites. De gemiddelde boer werkte harder dan de gemiddelde verzamelaar en kreeg daar ook nog eens slechtere voeding voor terug.”5 Dit ging niet in één slag, maar was een geleidelijk proces waarbij wat eerst een verbetering van de levensomstandigheden leek, later toch wat negatieve kanten bleek te hebben. Alleen was teruggaan was niet meer mogelijk vanwege de toegenomen bevolking en het verloren gaan van specifieke kennis. Landbouw maakte dat onze voorouders zich op een vaste plek gingen vestigen. Immers, alleen zo kon je de vruchten van je werk plukken en voorkwam je dat iemand anders die vruchten plukte. Nadeel was echter wel dat je dan wel dat graan had, maar niet meer dat hert of die vis uit dat meer 150 kilometer verderop. Dat je te ver weg woonde van die groeven met goede vuursteen. Als je die toch wilde, dan moest er iets gebeuren.

Voor Karl Polanyi, een Oostenrijks-Hongaarse econoom en socioloog was het duidelijk dat voor het overleven van een samenleving het onderhouden van sociale banden cruciaal is. Waarom? “First, because by disregarding the accepted code of honor, or generosity, the individual cuts himself off from the community and becomes an outcast; second, because in the long run, all social obligations are reciprocal, and their fulfillment serves also the individual’s give-and-take interest best.” Volgens Polanyi zijn wederkerigheid en herverdeling cruciaal voor het voortbestaan van een traditionele samenleving en zijn deze principes niet primair verbonden met de economie. Deze zorgen voor tevredenheid in het dorp of binnen de stam. Wederkerigheid werkt in traditionele samenlevingen volgens Polanyi vooral: “… in regards tot the sexual organisation of society, that is family and kinship”. Herverdeling: “… is mainly effective in respect to all those who are under a common chief and is, therefore, of a territoriaal character.”6 Wederkerigheid, herverdeling zijn volgens Polanyi, en daarin volg ik hem, nodig om een goed functionerende samenleving te hebben en de markt is niet bij voorbaat het meest passende instrument om hierin te voorzien.

In hun boek De kunst van het vreedzaam vechten, onderscheiden de filosofen Hans Achterhuis en Nico Koning zes manier waarop een mens zich zaken toe-eigenen zoals zij is dat noemen:

De individuele productie. Dat wat het individu zelf maakt, produceert, jaagt of verzamelt. Aangezien de mens van nature een ‘groepsdier’ is, is deze vorm van verwerven niet zo belangrijk als we zouden denken.

De huishouding. De gemeenschappelijke huishouding is gedurende eeuwen de meest belangrijke vorm van samenleven en dus verwerven geweest. Hierin staat de groep centraal, niet het individu. Verlangens waren daarmee bijna altijd verlangens van het huishouden. Hierbij moeten we het huishouden niet te letterlijk opvatten, het huishouden kon bestaan uit het dorp, de clan of de groep.

Toedeling. Met het groter worden van de sociale verbanden, een bundeling van stammen of huishoudens, waren er andere manieren nodig. Toedeling is een manier passend bij de hiërarchische samenlevingsvorm. Een vorm waarbij de hoogst geplaatste toedeelt aan de lager geplaatsten. Tussen hoogste en laagste kunnen meerdere niveaus zitten waarbij het hogere niveau steeds toedeelt aan het lagere. De tegenprestatie bij toedeling bestaat uit onderwerping. De auteurs zien planeconomie als een moderne variant van toedeling.

Schenking. Met het nog groter worden van de wereld komen deze sociale verbanden in aanraking met aangrenzende sociale verbanden. Dit kan leiden tot gewelddadige en destructieve vormen van toe-eigening bijvoorbeeld oorlogen en andere soorten van geweld. Een vreedzame manier van toe-eigening wordt gevormd door de schenkingsrituelen en bruiloften. Hiermee wordt een band gecreëerd tussen schenker en ontvanger. Met een schenking ontstaat een blijvende relatie, een verplichting, tussen de twee partijen. de relatie wordt verzwaard.

Handel. Kenmerk van ruil, en dat is handel, is dat de beide partijen in de ruil gelijk zijn en er geen verplichting of verzwaring ontstaat in de relatie.

Roof: De laatste vorm waarin mensen in hun behoeften kunnen voorzien is roof. Daar waar er bij de eerste vijf vormen van toe-eigening voordeel is voor alle betrokken partijen, is dat bij roof niet het geval. Roof is het verwerven ten kosten van anderen. Tot deze vorm van toe-eigening horen ook slavenhandel, dwangarbeid en kolonisatie.

Pas via de ruil was de gemeenschap of stam verbonden met andere gemeenschappen. Dit is de manier waarop wij mensen eeuwenlang succesvol hebben ge- en overleefd. Niet door ons eigenbelang na te jagen en er het maximale voor onszelf uit te halen, maar door te geven en daardoor ook te krijgen van elkaar. Dit zowel binnen het huishouden, als binnen de stam, dorp of gemeenschap. Met het groter worden van de sociale verbanden en het toenemen van contacten tussen de sociale verbanden, is ruil steeds belangrijker geworden. En bij ruil neemt de markt een steeds belangrijkere rol in.

De markt is tegenwoordig de dominantste vorm van toe-eigening. Dit heeft gevolgen voor alle vormen van toe-eigening: “De motivatie van de marktsfeer ten opzichte van de andere praktijken van behoeftevoorziening heeft ook een zekere vermenging teweeg gebracht van de mechanismen die in elke kring heersen,” en dat verandert de markt: “Markten hebben namelijk een aantal van de cruciale kenmerken van de verdrongen ordeningskringen in zich opgenomen.”7 Zo is de individuele productie die vroeger was gericht op de eigen behoeften, bijna volledig gericht op behoeften van anderen in de ruil voor geld waarvoor de arbeider dan in zijn eigen behoeften kan voorzien. Daar komt bij dat arbeid steeds meer een intrinsieke waarde heeft voor de arbeider: arbeid moet voldoening schenken en bijdragen aan de ontplooiing van het individu. Bedrijven zijn tegenwoordig meer dan plaatsen waar wordt geproduceerd. Onderlinge relaties, gezelligheid en de bedrijfscultuur zijn belangrijk geworden, dit waren de kenmerken van het huishouden. Ook zien zij de grens tussen economische en sociale belangen vager worden. Het wordt van bedrijven niet meer geaccepteerd dat alles om winstmaximalisatie draait. Ook zien zij dat er op de markt meer wordt geschonken dan we denken.8 Zij zien dat de markt toch elementen van verplichting en verzwaring krijgt. De andere sferen hebben ook wat van de markt overgenomen. De andere sferen zijn, in de woorden van de auteurs, horizontaler geworden (meer gelijkheid en vrijheid).

Tragedy of the commons

It’s the economy, stupid,” deze woorden vatten de verkiezingsstrijd tussen de toenmalige president George H. Bush en zijn uitdager Bill Clinton in het kort samen. Bush had internationaal veel lof geoogst met de overwinning in wat nu de eerste Golfoorlog heet. Met die overwinning op zak en de roem en glorie die dat nationaal en internationaal opleverde, dacht hij de presidentsverkiezingen te kunnen winnen. Waar hij minder of geen oog voor had, was hoe de gemiddelde Amerikaan ervoor stond. Economisch stonden de Verenigde Staten er minder florissant voor en Clinton wist daar goed op in te spelen en sprak de kiezers aan op dit, door Bush ‘verwaarloosde’ thema. Hij sloot hierna goed aan bij onvrede onder de Amerikaanse bevolking en het resultaat is inmiddels geschiedenis: Clinton won. Waarom dit uitstapje naar presidentsverkiezingen in de Verenigde Staten van ruim dertig jaar geleden? Omdat we hier iets van kunnen leren. De les die Bush ervan leerde (maar het was toen al te laat) was dat de economie ook een rol speelt in het leven van mensen. Dit is een les die we heel goed hebben geleerd, tegenwoordig draait alles om de economie. Besturen lijkt tegenwoordig alleen te bestaan uit het reguleren van de markt, van de economie, en dat reguleren is gericht op het ‘organiseren’ van voldoende economische groei. De les die we nu moeten leren is de omgekeerde. Onze samenleving zou uit veel meer moeten bestaan dan alleen economie en dan vooral meer dan alleen de markt.

De geschiedenis van de mens laat zien dat de markt pas zeer recent de belangrijkste manier is van het verwerven van voor het leven benodigde zaken. De eigen productie en het huishouden was de manier waarop onze voorouders in hun levensonderhoud voorzagen. Hierbij konden ze gebruik maken van wat de Engelsen commons noemen en wij in Nederland de meent, gemene gronden. Grond, maar het kon ook een meer of bos zijn, waarvan een groep mensen gebruik konden maken.

Deze gronden, in eigendom van een landeigenaar, konden worden gebruikt door de ‘gebruiksgerechtigden’. In de terminologie van Achterhuis en Koning is een meent een vorm van toedeling door een hoger geplaatste. Bijvoorbeeld de inwoners van een dorp of enkele dorpen. De gerechtigden mochten gebruik maken van de grond door er hun vee te laten grazen, het hout te gebruiken, te vissen in de wateren en op wilde dieren te jagen. Hoe (aantal en soort dieren, hoeveelheid vis etc.) de grond mocht worden gebruikt, was vaak goed vastgelegd en gebaseerd op het gewoonterecht. Op dit gebruik werd ook toegezien. Dit kon door de gerechtigden zelf of door aangewezen personen (een baljuw, veldwachter of andere een functionaris). Aan dit gewoonterecht kon de landeigenaar niets veranderen. Het gebruik van de gemene gronden zorgde ervoor dat de plattelandsbewoners konden overleven maar het was zeker geen vetpot.

De Amerikaanse ecoloog Garrett Hardin muntte met zijn artikel uit 1968 de term The Tragedy of the Commons,9 de tragedie van de gemeenschappelijke gronden of de meent en iets ruimer het gemeenschappelijke bezit. In het artikel beschrijft hij hoe er, volgens hem, een einde kwam aan dat gemeenschappelijk gebruik. Hardin gebruikt hier het voorbeeld van een stuk weidegrond dat door de plaatselijke herders wordt gedeeld. De weide heeft een beperkte omvang en er kunnen dus slechts een beperkt aantal schapen op grazen. Overbegrazing zorgt ervoor dat de hele weide onbruikbaar wordt. Het inkomen van de herders wordt bepaald door de omvang van hun kudde. Een schaap meer voor herder A betekent voor hem een hoger inkomen, dus zal herder A liever een schaap meer nemen. Dat ene schaap verhoogt immers zijn inkomen. Voor het geheel betekent dit grotere kans op overbegrazing, dat risico ligt echter bij de hele groep. De rationele conclusie van herder A zal dus zijn een schaap meer te nemen. Dat gaat echter ook op voor alle andere herders en dus is overbeweiding onvermijdelijk. Herder A en met hem de andere herders zitten vast in een systeem dat hen langzaam maar zeker naar de ondergang dringt. Vervang de herders en de weide door zee en vissers, of schone lucht en olie- en kolencentrales of een extra kind erbij in een gezin en je hebt de moderne versies van deze tragedie. Veel vrijemarkteconomen en vooral vrijemarktideologen betogen dat een dergelijke tragedie alleen te voorkomen is via privé eigendom en dus privatisering van het gemeenschappelijk bezit. Deze economen en ideologen hebben de afgelopen dertig jaar de wind flink in de zeilen gehad. Dit met als gevolg een grote privatiseringsgolf: openbaar vervoer, energie, telecom, water, gezondheidszorg enzovoort.

Het verhaal van Hardin klinkt de moderne mens zeer overtuigend in de oren. Overtuigend wil echter niet zeggen dat het zo is gegaan. Ja, de de gemene gronden zijn ten onder zijn gegaan aan de hebzucht. Maar niet van de herders die ‘een schaapje te veel’ lieten grazen, maar aan de hebzucht van iemand anders.

Iedere herder maakt, volgens Hardin, de enige rationale keuze vanuit de individuele positie. Maar bekijk je het vanuit het totaal dan handelen ze allemaal irrationeel Ze verwoesten zo immers de weide die hen voedt. Hardin veronderstelt dat de gebruikers van de gemene gronden deelnamen aan het economisch verkeer van vraag en aanbod en dat ze allemaal streefden naar meer inkomen. Dit op een manier die vergelijkbaar is met de tijd waarin Hardin zijn artikel schreef. Hij kijkt met zijn bril (zijn en de huidige kijk op de wereld) naar het verleden en dat is meestal niet de bril die men in het verleden droeg. Voor veel van onze voorouders was de wereld niet veel groter dan de streek waarin zij woonden. In die streek probeerden zij te overleven en dat deden zij voor het overgrote deel door in hun eigen behoeften te voorzien. Zij produceerden niet voor de markt en waren niet bezig met inkomen vergaren laat staan rijk worden. Overleven lukte hen onder andere door het gebruik van de gemene gronden. Het gebruik van de gemene gronden was goed gereguleerd in het gewoonterecht. Dit voorkwam, zo daar al aanleiding toe was, misbruik en vooral over gebruik van deze gronden.

Als de landeigenaren dit niet konden veranderen en de gebruikers het niet willen veranderen, hoe kan het dan dat het systeem toch is afgeschaft? Individuele landeigenaren konden er inderdaad niets aan veranderen, maar dat werd anders toen de totale machtsbalans verschoof van koning naar parlement. De parlementen werden bevolkt door de klasse van eigenaren (en dat waren voor het overgrote deel de landeigenaren). De parlementen kregen in de nieuwe situatie wel het recht om het gewoonterecht aan te passen of af te schaffen. Van die mogelijkheid werd gebruik gemaakt. In Engeland leidde dat tot vele enclusure acts.10 Dit gaf de landeigenaren de mogelijkheid om de gemene gronden te omheinen (enclose) en zelf in gebruik te nemen. Hiervan maakten deze graag gebruik en pasten hierbij nieuwe, moderne landbouwtechnieken toe. Gevolg hiervan was dat de totale voedselproductie steeg, op het eerste oog een positief iets. Een nadere beschouwing leert echter dat de werkelijkheid net iets anders was. Hogere productie leverde de landeigenaren meer inkomsten op via de verkoop van de producten op de markt (landelijk en later de wereldmarkt). De andere kant van de medaille was dat de kleine boeren niet meer rond konden komen nu ze de gemene gronden niet meer konden gebruiken. Ondanks de toegenomen productie hadden deze mensen minder te eten omdat ze niet in hun eigen levensonderhoud konden voorzien. De werkelijke tragedie van de gemene gronden was niet dat de gebruikers ervan gevangen zaten in een systeem dat hen via een rationele keuze leidde naar hun eigen ondergang. De werkelijke tragedie vormde de andere kant van de medaille, het niet meer kunnen voorzien in hun eigen levensonderhoud. De kant wordt door Karl Polanyi treffend omschreven: “Enclosures have appropriately been called a revolution of the rich against the poor.”11 Vele van deze nieuwe paupers moesten dus op zoek naar andere manieren om te overleven. De zogenaamde agrarische revolutie zorgde er zo voor dat deze paupers beschikbaar kwamen voor de eerste fabrieken en maakte zo de industriële revolutie mogelijk.

Hier is voornamelijk de Engelse situatie beschreven, die is het best gedocumenteerd in andere landen op latere tijdstippen gebeurde iets soortgelijks. Sterker nog, dit is een ontwikkeling die tot op de dag van vandaag doorgaat in bijvoorbeeld diverse Afrikaanse landen. Daar waar grote bedrijven die op fabrieksmatige wijze agrarische producten voor de wereldmarkt willen produceren, grote gebieden opkopen van de overheid en zo de kleine lokale boeren verdringen die deze grond vaak al generaties lang in gebruik hadden. Die rest dan niets anders dan naar de steden te trekken en daar proberen te overleven. Ook dit leidt tot een stijging van de productie en een toename van armoede en vaak ook honger. Want ook hier wordt met name voor de wereldmarkt geproduceerd en verkocht aan de best betalende en dat is meestal een buitenlandse partij. De laatste jaren wordt dit nog versterkt door het opkopen van gronden en bossen ter compensatie van koolstofdioxide uitstoot. Naomi Klein geeft een goede beschrijving van deze ontwikkeling in haar boek No Time, verander nu voor het klimaat alles verandert.12

Modellen

Zo zijn we via een kort uitstapje in de geschiedenis alweer in het heden beland. Voor even want we gaan we terug naar het verleden. Polyani schreef zijn bekendste werk The Great Transformation in 1944. Hij onderzocht, zoals de ondertitel van het boek duidelijk maakt, de politieke en economische oorsprong van de westerse samenleving van het midden van de twintigste eeuw. In de achttiende eeuw waren er echter ook al mensen die probeerden te verklaren hoe de samenleving in elkaar stak. Een ervan was Adam Smith. Daar beginnen we onze zoektocht. Voor een goede analyse is het namelijk van belang om te achterhalen hoe onze huidige samenleving is ontstaan, dat hebben we hierboven gedaan, maar ook welke manier van denken daarin een belangrijke rol heeft gespeeld. Dit omdat denkers ontwikkelingen beschrijven en proberen te verklaren. Dat doen ze aan de hand van theorieën: modellen van de werkelijkheid en die hebben onhebbelijkheden

Voor die onhebbelijkheden even een uitstapje naar de Eerste Wereldoorlog en hoe die begon. De historica Barbara Tuchman schreef hierover het boek Kanonnen van augustus. Centraal hierin staat de eerste oorlogsmaand en wat eraan vooraf ging Tuchman laat zien dat dit gebeurde aan de hand van een vooropgezet plan. Zo hadden de Duitsers het Schlieffenplan om te voorkomen dat ze op twee fronten moesten vechten. Hierbij zou eerst in een snelle slag Frankrijk verslagen moeten worden om vervolgens de energie op Rusland te richten. Dit in de verachting dat de Russische mobilisatie zeer traag zou verlopen. Dit plan schreef dag voor dag voor wat er moest gebeuren onwaar de legers op het einde van die dag zouden moeten zijn. Ook de andere landen hadden dergelijke plannen bij het uitbreken van de oorlog werden die plannen in werking gesteld. De oorlogsleiding was er zo van overtuigd dat de werkelijkheid volgens hun plan zou ontwikkelen, dat de werkelijkheid in het plan werd geperst totdat het niet meer kon.

Aan de andere kant heb je economen die uitgaan van de werkelijkheid en vervolgens naar oplossingen zoeken. Keynes was een econoom van dit soort, veel van zijn navolgers vertonen echter hetzelfde gedrag als de oorlogsplanners en zien overheidsinvesteringen altijd als dé oplossing voor een crisis. Dit verschil is ingebakken in het denken en de wetenschap. Het is een strijdt die zo oud is als de wetenschap. De strijd tussen rationalisten (hier de wensdenken) en empiristen. Rationeel staat dus niet tegenover irrationeel want beiden zijn in deze vergelijking rationeel in die zin dat er beide stromingen denken gebruiken.

Volgens de Tsjechische econoom Tomáš Sedláček is de economische wetenschap in de ban van het rationalisme en heeft de Franse filosoof René Descartes hier een belangrijke rol in gespeeld. Net zoals hij die rol voor alle andere wetenschappen heeft gespeeld13. Volgens de rationalisten bevat de werkelijkheid een inherente redelijke en logische structuur. Die structuur kun je ontdekken via het denken ontdekken en onthullen. Volgens empiristen is de werkelijkheid alleen te kennen door ze waar te nemen. Volgens empiristen leert de mens alleen door ervaring. Voor beiden is wat te zeggen, maar beiden hebben ook zo hun zwakheden.

Tomáš Sedláček geeft het zwakke punt van het rationalisme in de sociale wetenschappen als volgt weer: “De reductie van de menselijke antropologie gaat hand in hand met de reductie van intellect tot wiskunde. In die wereld is er geen ruimte voor emotie, kans of lege ruimte. Alles grijpt met deterministische gestrengheid en de precisie van een horloge in elkaar.”14 Maar dit denken in systemen en ‘wiskundige’ modellen kent volgens Sedláček gebreken: “Systemen met interne inconsistenties, die gedeeltelijk in strijd zijn met de werkelijkheid, die vaak zijn gebaseerd op louter en doelbewust onrealistische veronderstellingen, en die in hun uiterste consequentie tot absurde conclusies leiden, worden desondanks met succes toegepast.”15 In de sociale wetenschappen, en economie is een sociale wetenschap, wordt: “de praktijk (…) beïnvloed door de economische wetenschap. De economische theorie beïnvloedt bijvoorbeeld zowel de verwachtingen als het gedrag van mensen. Ook daarom is het relevant welke economische theorie wij kiezen.”16 Hij vergelijkt de economische wetenschap met de natuurkunde en ziet dat beide wetenschappen modellen op een andere manier gebruiken. Hij beschrijft dit als volgt:“De natuurkunde bedient zich van een volkomen andere hypothetische logica: die hypothesen worden opgetrokken als steigers, die het mogelijk maken het gebouw op te trekken, waarna de steigers met behulp van de gedachtenbouwsel weer worden afgebroken. … Als wij modellen bouwen dan moeten we wegkijken van de realiteit; maar zodra wij die modellen willen gaan toepassen op de realiteit, moeten we wegkijken van de modellen. Dan moeten de steigers als het ware worden afgebroken om te zien of het gebouw er nog staat.” De economische wetenschappen handelen anders. Daar”…lijken de veronderstellingen vaak niet weggenomen te kunnen worden – zelfs niet achteraf; het hele bouwwerk zou instorten.”17 Ondanks die gebreken maken economen, net zoals andere sociale wetenschappers, gebruik van modellen. Sinds het ontstaan van de economie als wetenschap zijn er verschillende ‘modellen’ ontwikkeld. Modellen die ondanks hun gebreken, toch worden gebruikt en die zich in hoofden van mensen vast zetten. Hieronder een ‘ geschiedenis van de economische modellen.

De klassieke economie

Smith wordt wel de vader van de economie genoemd. Hij staat aan de basis van wat de klassieke economie wordt genoemd. Smith beschrijft als eerste in de moderne tijd de voordelen van specialisatie: het toeleggen op het maken van slechts een klein deel van een product. Deze specialisatie leidt tot een toename van de totale productie, mensen produceren zo meer dan hun dagelijkse levensbehoeften en gebruiken. Het surplus verkoopt hij op de markt en daarmee koopt hij andere goederen en diensten. De prijs van die goederen en diensten wordt bepaald door vraag en aanbod. In een notendop beschrijft hij hier de moderne markteconomie. Smith gaat verder. De markt bepaald niet alleen de prijs, hij zorgt er ook voor dat de producenten producten van goede kwaliteit leveren. Niet omdat hen het belang van de kopers van hun product zo aan het hart gaat. Ze doen dit uit welbegrepen eigen belang. Smith: “Het is niet vanwege de welwillendheid van de slager, de brouwer of de bakker dat wij onze maaltijd verwachten, maar vanwege hun eigen belang. Wij doen geen beroep op hun menslievendheid, maar op hun eigenliefde en spreken nooit over onze noden, maar hun belangen. Alleen een bedelaar kiest ervoor om voornamelijk van welwillendheid van medeburgers afhankelijk te zijn.”18 Als de bakker of slager slechte kwaliteit levert, dan verliest hij immers zijn klanten dus het is in zijn eigen belang om goede kwaliteit te leveren. Als iedereen maar kiest voor zijn welbegrepen eigen bang dan komt het allemaal goed. De taak voor de overheid is hierbij beperkt het zorgen dat de wetten worden nageleefd, de landsverdediging, het wegnemen van zaken die de werking van de vrije markt belemmeren en het uitvoeren van publieke werken en publieke instituties.

Smith is hiermee de grondlegger van de klassieke economie, een filosofie die ook wel Laisser Faire wordt genoemd. De klassieke economen wilden een vrije markt maar waren niet helemaal blind voor gebreken van volkomen vrijheid op deze markt. Zo erkent de John Stewart Mill dat de samenleving het recht heeft om het individu te beperken in zijn vrijheid. Als eerste noemt hij de geldende wetten waaraan het individu zich moet houden en die door de overheid afgedwongen moeten kunnen worden. Een tweede beperking van de vrijheid van het individu betreft: “… dat iedereen een deel op zich moet nemen (dat volgens billijk principe moet worden vastgesteld) van de inspanningen en opofferingen die nodig zijn om de samenleving of leden daarvan tegen aanvallen of toegebrachte schade te verdedigen. De samenleving heeft het recht deze voorwaarde tot elke prijs af te dwingen van mensen die ze trachten niet na te komen.”19Hoe zou Mill de huidige praktijk van belastingontwijking beoordelen? Dat zou een interessante discussie worden. Aan de ene kant de belastingontwijker dat zegt alles binnen de bestaande wet en regelgeving te doen – daar hebben ze wellicht ook nog gelijk in ook – en aan de andere kant Mill die de ontwijker zal aanspreken op de morele plicht om de samenleving te ondersteunen. Mill ziet nog een derde beperking van de vrijheid van het individu: “Zodra een deel van iemands handelen nadelig is voor de belangen van anderen, valt het onder de jurisdictie van de maatschappij, en wordt het een punt van discussie of het algemeen belang al dan niet gediend zal zijn als men ingrijpt.”20Deze laatste mogelijkheid biedt aanknopingspunten voor overheidsingrijpen.

De filosofische basis van de klassieke economie bevat daarmee twee vooronderstellingen die tezamen tot een derde leiden. Als eerst dat de mens op rationele wijze kiest en besluit en als tweede dat de som van alle rationele keuzes die mensen maken het beste resultaat is voor de maatschappij als geheel. Deze twee combinerend levert dit een derde vooronderstelling op en dat is de vooronderstelling dat markten zoveel mogelijk vrij moeten zijn van overheidsingrijpen. De klassieke liberalen hadden wel oog voor de imperfecties van de vrije markt en de mogelijkheden van de vrije mens als individu en als samenleving. Zie bijvoorbeeld de laatste beperkende mogelijkheid die Mill benoemt maar ook het feit dat zowel Mill als Smith verder keken dan de economie alleen. Zo was Smith een moraalfilosoof en schreef hij zijn belangrijkste werk ook op dat terrein21 en was Mill een filosoof en politiek theoreticus.

Mill was, met zijn leermeester de filosoof Jeremy Bentham, een van de grote pleitbezorgers van het utilitarisme. Voor Bentham was de mens een zelfzuchtig schepsel dan zijn eigen belang nastreeft dit door steeds te kiezen voor dat wat hem op dat moment het grootste genot, of geluk bracht. Of in de negatieve zin, de minste pijn.22 Verlaten we het individuele niveau en trekken we dit denken door naar het landsniveau dan geeft Mill aan dat het de taak van de overheid is om te zorgen voor het grootst mogelijke geluk voor het grootste aantal mensen. Het Bruto binnenlands Product (BBP) zoals dat tegenwoordig wordt gebruikt, kun je zien als een utilitaristische manier van bekijken hoe het met een samenleving (land) is gesteld.

En ook tot nieuwe vormen van solidariteit, niet meteen want eerst moeten de ‘gebreken’ van het nieuwe systeem aan het licht komen. De ‘gebreken’ van het kapitalisme die in de loop van de negentiende eeuw aan het licht kwamen, heeft Karl Marx goed beschreven in Das Kapital. Bezit en vermogen (kapitaal) hoopt zich op bij steeds minder mensen en de grote massa (het proletariaat) verpauperde en leefde onder erbarmelijke omstandigheden en moest dagelijks vechten om te overleven. Dit vechten betekende zeer lange werkdagen ook voor kinderen voor weinig geld en bij ziekte of een bedrijfsongeval vielen de inkomsten meteen weg.

De economie volgens Marx

Marx was een van de (zo niet de) belangrijkste denkers van de arbeidersbeweging en het socialisme. Het economische denken van Marx komt voort uit de klassieke economie van Smith en zijn navolgers. Maar daar waar de klassieke economen de samenleving vooral bekeken met de ogen van de kapitalist, stelde Marx de arbeider centraal. En dan niet de arbeider als individu maar de arbeidersklasse (het proletariaat). In zijn boek Das Kapital geeft Marx een beschrijving van de werking van de economie. Die beschrijving stelt de positie van de arbeider centraal en laat zien dat het kapitalisme een strijd is tussen de arbeider en de kapitalist (de fabriekseigenaar). Volgens Marx wordt de waarde van een product bepaald door de erin verwerkte grondstoffen en de arbeid die erin wordt gestoken. De waarde die de arbeider erin stopt, zou hem in zeer belangrijke mate moeten toebehoren en niet aan de ‘kapitalist’. In het kapitalistische systeem zoals Marx dat in zijn tijd zag, eigende de fabriekseigenaar zich die waarde voor het grootste deel toe. Zo zou het kapitaal zich verzamelen in steeds minder handen.

Marx’s denken was sterk beïnvloed en doordrongen van de dialectiek dat wil zeggen een strijd tussen twee tegengestelde partijen die uiteindelijk zou leiden tot een synthese (een betere of hogere staat van zijn). Het toenmalige kapitalisme was in zijn ogen ontstaan uit de strijdt tussen het feodalisme en vroege kapitalisme, De strijd in Marx’s zijn tijd was er een tussen de industriële ondernemers (de kapitalisten) en de loonarbeiders (het proletariaat). En net zoals het feodalisme uiteindelijk het loodje moest leggen tegen het kapitalisme, zou het kapitalisme het loodje moeten leggen tegen de kracht van de arbeiders en dan zou het de socialistische samenleving zijn bereikt. De vrije concurrentie moest immer onherroepelijk tot monopolievorming leiden en omdat dit onrechtvaardig was zouden de arbeiders hiertegen in verzet komen. In die volledig geïndustrialiseerde socialistische samenleving zou de staat, en daarmee iedereen, eigenaar zijn van grond en kapitaal. Daarmee zou de geschiedenis eindigen.23 Marx verzette zich niet tegen het kapitalisme, in tegendeel, het was volgens hem een noodzakelijke fase in de ontwikkeling naar de eindtijd. Zoals in het vorige hoofdstuk al aangeven geloofde ook neoliberalen in een einde aan de geschiedenis, alleen een ander einde.

Marx was tevens de eerste die verder nadacht over de rol van het geld. Geld werd tot Marx vooral gezien als een ruilmiddel bedoeld om het ruilen te vergemakkelijken. Hij zag de eigenstandige macht van geld, geld als vermogen. Marx: “Wat door het geld van mij is, wat ik kan betalen, dat wij zeggen wat het geld kan kopen, dat ben ik, de bezitter van het geld zelf. Hoe groter de macht van het geld, des te groter mijn eigen macht. de eigenschappen van het geld zijn de eigenschappen en essentieel vermogens van mij – de bezitter van het geld. Wat ik ben en wat ik kan hangt dus allerminst af van mijn individualiteit.”24 Deze eigenstandige macht van het geld speelt nu een zeer belangrijke rol. Tegenwoordig lijkt iets pas waarde te hebben en lijkt iets pas te bestaan en de moeite van het behouden waarde als het in geld is uit te drukken. Zo hebben bedrijven pas belangstelling getoond voor het verminderen van de uitstoot van kooldioxide sinds er wordt gewerkt met verhandelbare quota voor de uitstoot.

De industriëlen ‘verzamelde’ de proletariërs in grote aantallen in en rond de fabriekssteden. Of, zoals Andreas Malm betoogt, was het precies omgekeerd: in de steden verzamelde paupers op zoek naar werk en dus trokken de fabrieken naar de steden25. Hoe het ook zij, de macht van industriëlen leidde tot haar tegenmacht: politieke bewegingen en vakbonden die opkwamen voor de belangen en de emancipatie van de arbeiders. Ook enkele grootindustriëlen zagen dat er iets moest gebeuren, zij het vanuit een andere invalshoek. Om hun afzet te laten groeien en daarmee de mogelijkheden op winst, hadden zij nieuwe consumenten nodig en de arbeiders zouden dit kunnen worden. Voorwaarde hiervoor was dat zij een redelijk inkomen konden verwerven en in betere omstandigheden zouden leven. Zij gaven hieraan handen en voeten door fatsoenlijke huisvesting te verzorgen (met goede voorwaarden voor hygiene) en redelijke salarissen en zo hun arbeiders aan hen te binden. Daarbij werden vaak wel eisen gesteld op bijvoorbeeld drankgebruik.26 De druk vanuit (en vaak ook de angst voor) de arbeidsbeweging en ook door de voorbeelden vanuit enkele ondernemers, ontkwamen de regeringen er niet aan om wetten op te stellen die aan de belangen en eisen van de arbeiders tegemoet kwamen.

Dit leidde vanaf het eind van de negentiende eeuw tot een groeiend stelsel van sociale wetgeving. De eerste wetten betroffen vaak verboden zoals het al eerder genoemde verbod op kinderarbeid, maar ook het verbod op slavernij past in dit rijtje. Daarna volgden wet en regelgeving met betrekking tot huisvesting en hygiëne (denk hierbij aan het aanleggen van riolering) en arbeidstijden. Na de Tweede Wereldoorlog werd dit uitgebreid met sociale zekerheidswetgeving, wetgeving die inkomen garandeerde bij onder meer ouderdom, ziekte en arbeidsongeschiktheid en ook wetgeving die werknemers beschermt bij ontslag. Een stelsel dat zijn hoogtepunt bereikte eind jaren zestig en begin jaren zeventig van de vorige eeuw. Sindsdien staat dit stelsel onder druk. Die druk deed zich het eerste gevoelen bij de inkomensregelingen. Die zijn drastisch versoberd en de mogelijkheden om er gebruik van de te maken zijn drastisch beperkt. Maar ook andere regelingen staan onderdruk en zijn beperkt. Denk hierbij aan de bescherming bij ontslag, de verschuiving van de pensioenleeftijd en de intrede van uitzendkrachten en Zelfstandigen Zonder Personeel. Ook hier wordt de afbraak verkocht door deze in een positief frame te zetten: het heet modernisering en flexibilisering. Wie wil er immers ouderwets en start zijn.

Het keynesianisme

Maar eerst nog even terug in de geschiedenis van de economische wetenschappen. De klassieke economen en de angst voor het marxisme hebben het denken over economie en samenleving tot de jaren dertig van de twintigste eeuw beheerst en gedomineerd. De grote economische depressie van de jaren twintig en dertig van de vorige eeuw bood de klassieke economen een uitdaging die ze niet opgelost kregen. De werkelijkheid paste niet in de toekomstmodellen van de klassieke economen en vroeg om een andere aanpak. Daar waar de klassieke economen en ook de marxisten ervan uitgaan dat de toekomst zich ontwikkeld volgens vooropgezette te kennen route, is de toekomst volgens John Maynard Keynes onkenbaar en onvoorspelbaar. Effecten van keuzes zijn in de ogen van Keynes maar in beperkte mate te voorspellen. Keynes:“In de regel hebben we slechts een zeer vaag idee van de rechtstreekse gevolgen van ons handelen.”27Handelen dat, als we het op economische beslissingen betrekken, vaak een eenmalig karakter heeft en moeten worden genomen in omstandigheden die afwijken van wat normaal gangbaar is.

De werkelijkheid knelde flink met de vooronderstellingen van de klassieke economen. De eerste vooronderstelling, de mens kiest en besluit rationeel, schoot hij aan flarden op basis van zijn ervaringen als belegger, een activiteit waarin hij redelijk succesvol was. Het was en is niet de ratio die op de mens als deelnemer op de markt regeert maar de emotie en het sentiment: “De markt zal onderworpen zijn aan golven van optimistische en pessimistische sentimenten, die enerzijds onredelijk zijn en, maar die tegelijkertijd in zekere zin wel legitiem zijn, aangezien er geen solide basis is waarop een rationele berekening kan worden gemaakt.”28 Vanuit die ervaring had hij geleerd dat succesvol beleggen een gevolg is van de anderen te slim af zijn en veel minder van door rationeel te kiezen. Het gaat er bij beleggen volgens hem om “de massa te slim af te zijn en het slechte, of gedevalueerde, muntstuk door te schuiven naar een andere knaap.”29Als we vertalen naar de de markt van gebundelde hypotheken dan zien we dat de waardevolle bundels in handen zijn gebleven van de banken en dat de overheden de ‘bagger’ hebben overgenomen, dit in hoop deze in de toekomst weer te kunnen verkopen. Keynes benaderde de economie dus veel meer vanuit de psychologie en wat later de speltheorie is gaan heten.30

Ook de tweede vooronderstelling, dat al die rationale keuzes op de markt zouden leiden tot een voor de samenleving beste resultaat, staat daarmee op losse schroeven. Met een treffend voorbeeld wist hij ook het ‘welbegrepen eigenbelang’ van de slager, bakker of brouwer van Smith aan de kaak te stellen. Keynes deed dit aan de hand van een voorbeeld. India bezat begin twintigste eeuw vrijwel het monopolie op de handel in jute. En zoals altijd zijn er dan ondernemers die meer willen verdienen en daarom de kwaliteit stiekem verminderen. Ze bieden jute aan die minder lang meegaat. Volgens Smith zou het eigenbelang van de ‘slager’ ervoor zorgen dat de de ‘fraudeurs’ door de afnemers gestraft zouden worden omdat die zouden weglopen. Keynes zag in de praktijk een andere mogelijkheid: de andere producenten apen de fraudeurs na omdat ze marktaandeel verliezen: “Terwijl vervalsing duidelijk ingaat tegen het belang van de handel als geheel, is het niettemin in het belang van elke individu om eraan mee te doen.”31Ook in dit geval, een voorbeeld van een prisoner’s dilemma waarover ik het in het vorige hoofdstuk had, pleitte Keynes voor overheidsingrijpen via wetgeving.

Het is daarom niet meer dan logisch dat ook de derde vooronderstelling, de overheid moet niet ingrijpen, door Keynes naar de prullenbak werd verwezen. Dat blijkt al uit zijn pleidooi voor wetgeving met betrekking tot de kwaliteit van jute maar wordt nog duidelijker aan de hand van zijn analyse en voorgestelde aanpak van de economische depressie. Volgens de klassieke economen wordt een crisis bestreden door loonsverlaging aan de ene kant en aan de andere kant door grotere besparingen die via renteverlagingen ondernemers er vanzelf toe zouden aanzetten om weer te investeren. Het eerste zou leiden tot een nieuw evenwicht op de arbeidsmarkt, het tweede tot een nieuw evenwicht op de financiële markten. Dit allemaal door de onvolprezen ‘onzichtbare hand’. Die hand liet het echter af weten. Waar de klassieke economen vanuit hun ideologische standpunten hun oude mantra bleven herhalen en met name de vakbonden ervan beschuldigden de lonen hoog te houden en zo de vrije markt te verstoren, keek Keynes naar wat er werkelijk aan de hand was en kwam met alternatieven. Keynes zag een uitval van de vraag en die leidde tot minder investeringen. Het verlagen van de lonen leidde tot nog verdere terugval van de vraag en zo ontstond een neerwaartse spiraal. Op grond van wat hij zag en hoe hij dit duidde pleitte hij voor direct overheidsingrijpen. Omdat de markt niet investeert, zou de overheid het zelf moeten doen. Met Keynes als belangrijkste adviseur zette de Amerikaanse president Franklin Delano Roosevelt zijn omvangrijke ‘New Deal’ programma op. Dit bestond uit forse investeringen in de energievoorziening en de infrastructuur. Investeringen die mensen werk boden en via die weg tot toenemende vraag en zo tot het weer toenemen van investeringen door de marktpartijen. Hoe succesvol de New Deal is, zullen we nooit precies weten omdat de Tweede Wereldoorlog uitbrak en die zorgde voor een heel andere dynamiek. Ook in andere landen werd over een keynesiaanse aanpak nagedacht. De Duitse crisisaanpak van investeringen in autowegen en de wapenindustrie vertoont ook keynesiaanse trekken.

Keynes en zijn denken heeft de westerse wereld gedomineerd in de periode vanaf de Tweede wereldoorlog tot begin jaren zeventig van de afgelopen eeuw. Samen met Amerikaan Harry Dexter White stond hij aan de wieg van het Bretton Woods stelsel. Een stelsel dat voor de uitdaging stond om, zoals Rodrik het beschrijft:” … allow enough international discipline and progress toward trade liberalization to ensure vibrant world commerce, but give plenty of space for governments to response to social en economic needs at home.”32 Een stelsel van vaste wisselkoersen waarbij alleen de Amerikaans dollar aan het goud werd gekoppeld, de overige munten werd gekoppeld aan de dollar en waren daardoor in waarde gegarandeerd. Omdat Amerika veruit de dominantste economie hadden met een flinke voorsprong op alle andere, was dit een tijd die tijd passend systeem. Een tweede onderdeel van de afspraken betrof de handel exclusief de agrarische sector, bekend onder de naam General Agreement on Tariffs and Trade (GATT). Deze afspraken werd in diverse rondes aangepast aan de eisen van de tijd. Ter ondersteuning van landen in ontwikkeling of in crisis werden het Internationaal Monetair Fonds (IMF) en de International Bank for Reconstruction and Development (nu deel van de Wereldbank) opgericht. Internationale instituties met eigen bevoegdheden en macht om los van welk land dan ook te opereren. Hiermee regelden de industriële westerse landen financiële en handelsrelaties.

Het door Keynes en White ontworpen systeem ondersteunde de economische wederopbouw na de vernietigende Tweede Wereldoorlog. Het bood landen ruimte om hun eigen economie te stimuleren en beschermen zonder dat het verviel in het vooroorlogse protectionisme. Het systeem functioneerde tot midden jaren zeventig en zorgde voor flinke groei van de economieën van de westerse landen33. Toch liep het Bretton Woods systeem vast en achteraf bezien in het eigen succes. Het paste in een tijd waarin één land economisch met kop en schouders boven de rest uitstak, de Verenigde Staten waarvan de munt aan het goud was gekoppeld en dat over het grootste deel van de financiële reserves beschikte. Dit was de spil waarop het systeem draaide. Toen in de jaren zestig de economie van de andere landen weer op toeren kwamen, leidde dit tot druk op de dollar omdat de reserves van de Europese landen en Japan nu die van de Verenigde Staten overtroffen en ook de economieën van deze landen sterker groeiden wat leidde tot ontevredenheid bij deze landen met de rol van de Verenigde Staten als wereldbankier. Uiteindelijk stond of viel het systeem met de bereidheid van andere landen om dollars aan te houden als reserve. Deze bereidheid verminderde door de grote uitgaven van de Verenigde Staten (Vietnamoorlog en het sociale programma the Great Society van president Johnson) waarvoor extra dollars werden bijgedrukt. Daarop wisselden steeds meer landen hun dollarvoorraden in tegen goud en koppelden hun munten los van de dollar. In 1971 beëindigde president Nixon van de Verenigde Staten de inwisselbaarheid van de dollar voor goud en ontstond het systeem van zwevende wisselkoersen. Dit betekende het einde van het bouwwerk van Keynes en White.

Dit was het begin van het einde van het keynesianisme als leidende economische stroming. Die leidende positie werd verder aangetast door de economische crisis van eind jaren zeventig. Een crisis waar het ‘wondermiddel’ van Keynes uit de jaren dertig, overheidsinvesteringen in tijden van crisis, niet werkte. De economie stagneerde en er was sprake van flinke inflatie (samengevoegd tot stagflatie). Die inflatie zorgde vervolgens weer voor loonsverhogingen om de gestegen prijzen te compenseren en dus de koopkracht op peil te houden. Extra overheidsinvesteringen wakkerden de inflatie aan, zorgden voor opwaartse druk op de lonen en zo tot vermindering van investeringen door het bedrijfsleven. Het keynesianisme bood hiervoor geen oplossing. Zijn succesvolle methode om de economie te stimuleren bij vraaguitval, is door zijn navolgers tot een soort dogma verheven. Een aanpak die in iedere crisis toepasbaar is. Wellicht zou Keynes, indien hij nog had geleefd, wel met oplossingen zijn gekomen. De kern van zijn denken bestond eruit om te kijken naar wat er aan de hand is en daar een praktische oplossing bij zoeken.

Neoliberalisme

Daarmee komen we bij het neoliberalisme, het ‘model’ dat de afgelopen vijftig jaar het denken over economie en de samenleving heeft gedomineerd. Een stroming die, als we het heel kort willen beschrijven, teruggrijpt op het werk van de klassieke economen maar dan in de overdrive. De uitgangspunten van de klassiek economen zijn dogma’s voor de neoliberalen. In de roman Het Gelijk van Heisenberg vat de Venlose auteur Frans Pollux het neoliberale denken kort en krachtig samen: “Als het al bestaat kan geluk alleen maar gevonden worden in die prachtige natuurlijke balans tussen vraag en aanbod. Ik heb iets wat jij wilt + jij hebt iets wat ik wil = geluk. Hoe vrijer de markt, hoe meer ik wil; hoe meer ik wil, hoe meer ik heb; hoe meer ik heb, hoe groter mijn geluk.34 Dit in een roman die door Hans Achterhuis als volgt wordt beschreven: ”Geleidelijk ontdekt de lezer … dat dit utopisch principe tot de ondergang van een groot deel van de wereld leidt.”35 Dit utopisch principe is het neoliberale geloof in de absoluut vrije markt. Zoals hierboven beschreven verdween het gedachtegoed van de klassiek economen vanaf het begin van de twintigste eeuw geleidelijk naar de achtergrond. Een proces dat werd versneld door de Eerste Wereldoorlog en de Grote Depressie van de jaren dertig van de twintigste eeuw. Niet omdat het geen aanhangers meer had maar omdat het aan invloed verloor. Een van de belangrijkste denkers en economen die de klassieke economie trouw bleef en die aan de wieg staat van het neoliberalisme was Friedrich Hayek. Hayek was een tijdgenoot van Keynes en geloofde in de onfeilbaarheid van de vrije markt en bleef zich verzetten tegen overheidsingrijpen in het algemeen en staatsplanning van de economie in het bijzonder. Volgens Hayek bevatte de markt en de partijen die erop actief zijn, alle kennis die nodig is om altijd tot de juiste beslissing te komen. hij beschreef het zelf als volgt: ”Als we de ware functie van het prijsmechanisme willen begrijpen, moeten we dit zien als een (…) mechanisme waarmee informatie wordt gecommuniceerd. … Het wonder bestaat erin dat in het geval van schaarste van een bepaalde grondstof, zonder dat er een bevel wordt gegeven, zonder dat meer dan misschien een handvol mensen de oorzaak weet, tienduizenden mensen wier identiteit ook door maandenlang onderzoek niet achterhaald kan worden, ertoe worden aangezet deze grondstof of de hieruit vervaardigde producten spaarzamer te gaan gebruiken; dat wil zeggen dat ze zich in de goede richting bewegen.”36 Deze manier om de markt te beschrijven noemt Cassidy ‘het telecommunicatiesysteem van Hayek’ en dit systeem is voor de neoliberalen de samenleving. In dit mechanisme is geen plek voor goed of kwaad dus voor moraal. Het neoliberalisme doet geen morele uitspraken en staat op dit punt ver van de klassieke economen af. De klassieke economen hadden wel oog voor morele aspecten en zagen economie als een onderdeel van de samenleving. De belangrijke klassieke economen, Smith, Mill en Bentham, waren moraalfilosofen. Voor de neoliberalen is de economie de samenleving.

Hayek zet dit ‘telecommunicatiesysteem’ af tegen de planeconomie van collectivisten.37 Planeconomie die succesvol leek en daardoor ook in westerse landen aanhangers had. In zijn boek Road to Serfdom gaat hij uitgebreid in op de mankementen van een centraal geleide planeconomie en dan met name voor wat betreft de gevolgen voor de samenleving. Hij schreef dit boek tijdens de Tweede Wereldoorlog en gebruikt Nazi-Duitsland als voorbeeld. Daarbij moet worden aangetekend dat hij socialisme, communisme, nationaalsocialisme en fascisme allemaal ziet als leden van dezelfde familie en dat het streven naar democratische vormen van socialisme niet mogelijk is:“That democratic socialism, the utopia of the last few generations is, is not only unachievable, but that to strive for it produces something utterly different that few of those who now wish it would be prepared to accept the consequences, many will not believe it until the connection has been laid bare in all its aspects.”38En die gevolgen zijn volgens Hayek een totalitaire regeringsvorm waar de vrijheid van mensen het kind van de rekening is, zoals Duitsland onder Hitler en de Sovjet Unie.

De collectivisten doen dit onder de vlag van de vrijheid, maar dit is volgens Hayek een ander vlag dan de liberale vrijheidsvlag. Die liberale vlag zet zich in voor politieke vrijheid: “… freedom from coercion, freedom from arbitrary power of other men, release from the ties which left the individual no choice but obedience to the orders of a superior to whom he is attached.” Dit sluit aan bij wat de filosoof Isaiah Berlin negatieve vrijheid noemt. Berlin onderscheid daarnaast en tweede manier om naar vrijheid te kijken, een vorm die hij ‘positieve vrijheid’ noemt. Hierbij staat het antwoord op een andere vraag centraal: “Wat of wie, is de bron van beheersing of inmenging die kan bepalen dat iemand dit doet in plaats van dat, of zó en niet anders.”39 Dit is de socialistische vlag van Hayek, daar is vrijheid: “… freedom from necessity, release from the compulsion of the circumstances… .”40 Volgens Berlin gaat het hierbij niet om twee verschillende interpretaties van vrijheid maar om:“… twee sterk afwijkende, onverenigbare houdingen ten opzichte van de doeleinden van het leven.” En: “beide houdingen maken absolute aanspraken en het is niet mogelijk ze allebei volledig te bevredigen.”41

Twee verschillende interpretaties die inderdaad niet allebei volledig te bevredigen zijn. De neoliberale religie van de vrije markt maakt hierbij de radicale keuze voor maximale politieke en economische vrijheid voor het individu. De vrijheid van het een individu botst echter altijd op de vrijheid van het andere individu. Die botsing vindt, volgens de neoliberalen, plaats op de markt. Daar wordt de prijs van een product of dienst bepaald en daar wordt dus bepaald hoeveel vrijheid kost. “It (de liberale overtuiging) is based on the conviction that where effectieve competition can be created , it is a better way of guiding individual effect than any other,” aldus Hayek. Op de markt ontmoeten de individuen elkaar die ieder hun eigen belang najagen en zo doende wordt ook het algemeen belang gediend. Hayek had een groot, maar geen onbeperkt, vertrouwen in de markt, alleen als “… it is impossible to create the conditions necessary to make competition effective, we must resort to other methods of guiding economic activity.”42 En dan moeten we denken aan: “… the provision of the signposts on the roads nor, in most circumstances, that of the roads themselves can be paid for by every individual user. Nor can certain harmful effects of deforestation, of some methode of farming, or the smoke and noise of factories be confined to the owner of the property in question or to those who are willing to submit to the damage for an agreed compensation.”43 In deze gevallen kan de overheid een rol krijgen en die rol zit volgens Hayek vooral in wet- en regelgeving want: “An effective competitie system needs an intelligently designed and continuously adjusted legal framework as much as any other.”44

Hayek beschreef wat de gebreken waren van een collectivistische planeconomie en betoogd krachtig dat die ertoe leidt dat de vrijheid van ieder individu in het gedrang komt. Hij was echter blind voor de gebreken van de vrije markt en ziet die als een perfect mechanisme. Een mechanisme waar de overheid niet moet ingrijpen want dat verergert de zaken alleen maar. Hayek vertrouwde erop dat de markt alles goed regelend, het algemeen belang was immers niets meer dan een optellingen van de individuele belangen en als iedereen op de markt zijn eigen belang najaagde, dan komt het vanzelf goed met de samenleving. Hier zat Hayek er echter naast. John Gray verwoordt de misser van Hayek als volgt:” Er is niets aan marktprocessen dat ervoor zorgt dat ze zich automatisch stabiliseren op het gewenste niveau. Hayek verdienste is erin gelegen dat hij aantoonde dat een succesvolle planeconomie een utopie is. Hij zag echter over het hoofd dat dat ook geldt voor de zelfregulerende markt.”45 Die blindheid voor de gebreken van de vrije markt, hebben zijn navolgers overgenomen.

De belangrijkste navolger en meest invloedrijke denker van het neoliberalisme was Milton Friedman. Friedman was verbonden aan de Universiteit van Chicago die kan worden beschouwd als de bakermat en het middelpunt van het neoliberale denken. Daar waar Keynes beweerde dat vraaguitval de reden was van de Grote Depressie in de jaren dertig en dat deze met overheidsinvesteringen kon worden bestreden, kwam Friedman tot een heel ander analyse en oplossingsrichting. Volgens Friedman was het een gewone financiële schok die werd verergerd door de krimp van de geldhoeveelheid die erop volgde. Deze krimp werd veroorzaakt door verkeerd beleid van de directeuren van de Federal Reserve (Fed) het stelsel van centrale banken in de Verenigde Staten. Het was dus de overheid die faalde en niet de vrije markt. Wat opvalt, ondanks hun totaal verschillende analyse van de Grote Depressie, is dat zowel Keynes als Friedman het eens leken over de oplossing: meer geld in de economie en dat de overheid hiervoor moest zorgen. Alleen over de manier waarop verschilden de beide heren. Keynes wilde dat de overheid zou investeren in zaken die de economie zouden versterken. Friedman wilde dit doen daar de geldvoorraad te vergroten zodat de particuliere sector zou investeren. In de jaren dertig is uiteindelijk de Keynes oplossing gekozen. Bij het aanpakken van de crisis van 2007 en verder, is gekozen voor de Friedman oplossing. Hierop kom ik later nog terug.

Friedman was een fel tegenstander van overheidsingrijpen in de economie ook niet als niet ingrijpen tot ernstige ellende leidde of ontwrichtend voor de maatschappij was. Markten komen immers op den duur (korte of lange termijn) altijd weer tot een evenwicht, de negatieve gevolgen moesten zo lang het duurde maar verdragen worden. Keynes zou hem hebben geantwoord met zijn beroemde woorden:“De lange termijn is een misleidende gids in de maatschappelijke werkelijkheid. Op lange termijn zijn we allemaal dood.”46 Friedman was de grote pleitbezorger van het monetarisme dat een grote rol toekent aan het geld in de economie. Vergroting van de geldvoorraad zou inflatie veroorzaken daarom pleitten de monetaristen ervoor dat de centrale bank de geldhoeveelheid met een vooraf bepaald maximumpercentage mocht groeien, dit percentage moest worden gerelateerd een de reële economie en diende vooraf te worden bepaald. Er bestond volgens hem een nauwe en stabiele relatie bestaat tussen prijsinflatie en de geldhoeveelheid. Geld vervult voor de monetaristen een centrale rol in de economie. Friedman zag het gevaar van een ongereguleerd financieel systeem. Regulering of het versterken van de bevoegdheden van de centrale bank zag hij echter niet als oplossing. De oplossing zag hij in een permanente groei van de geldvoorraad. Dit door deze met tussen de 3 en 5% per jaar te laten groeien. Het liefst zag hij dit als enige wettelijke opdracht voor de Fed.

Via Friedman en zijn collegas van de Universiteit van Chicago kreeg het neoliberalisme steeds meer de overhand in het economisch denken en handelen. De Amerikaanse president Reagan en de Britse premier Tatcher waren grote bewonderaars van Friedman en Hayek en via deze twee politici werd het neoliberalisme mainstream en verspreide het zich verder over de wereld. Diverse landen hebben sinds begin jaren zeventig ervaringen opgedaan met de neoliberale aanpak. Als eerste Chili na de coupe van Pinochet. Na de val van de Berlijnse muur werd de neoliberale aanpak het handelsmerk van het internationaal Monetair Fonds en de Wereldbank. Landen in financiële nood konden via deze instellingen kredieten krijgen maar moesten in ruil hun economie ‘uitleveren’ aan de vrije markt47.

Friedman behoorde tot de kring ronde Amerikaanse schrijfster en denker Ayn Rand. Rand is de schrijfster van het op de bijbel na meest verkochte boek in de Verenigde Staten, de roman Atlas Shrugged uit 1957. In zijn boek De Utopie van de vrije markt noemt Hans Achterhuis dit boek de utopie van het kapitalisme. Dit denken kenmerkt zich door een kleine rol voor de overheid, zo min mogelijk belemmeringen voor het bedrijfsleven en zo min mogelijke belastingen. In kern is het neoliberale denken samen te vatten in drie woorden waarvan er twee toevallig ook nog eens de titel vormen van een van de boeken van Friedman. Friedmans boek is getiteld Capitalism and Freedom het neoliberale denken is samen te vatten met kapitalisme is vrijheid. Daar waar marxisten de socialistische samenleving als eindtijd van de geschiedenis zien, is dit voor veel neoliberalen het kapitalisme gecombineerd met de liberale democratie. Toen de Berlijnse muur viel, zagen zij dit dan ook als een overwinning van hun denken en als het einde van de geschiedenis van het ideologisch denken omdat nu de hele wereld zou toegroeien naar de liberale-vrije-markt samenleving, er was immers geen ideologisch alternatief meer. Dit was de strekking van het boek The End of History and the Last Man van Francis Fukuyama uit 1992.

In die kringen rond Ayn Rand vertoefde ook Alan Greenspan, de latere president van de Fed. Greenspan heeft het denken van Friedman in die rol in de praktijk gebracht. Toezicht op de financiële wereld verslapte, alleen de groei van de geldvoorraad was belangrijk. Greenspan deed dit door de rente te verlagen, een manier om de geldvoorraad te vergroten. Lage rentetarieven van de centrale bank maakt immers dat banken goedkoop aan geld kunnen komen en dit weer als lening in de markt uit te zetten. Door de crisis die in 2007 inzette heeft het neoliberale denken een flinke deuk opgelopen. De overheden moesten flink ingrijpen om met name de bankensector overeind te houden en overheidsingrijpen past niet in het neoliberale denken, zeker niet in financiële sector. Ondanks deze deuken is het dit moment nog steeds de dominante economische filosofie en ligt het ten grondslag aan vele beleidskeuzes.

Libertarisme

De crisis van 2007 bracht het neoliberale bouwwerk aan het wankelen. Het zichtbare verzet kwam van de kant die wilde herverdelen. De 99 procent kwam in verzet tegen de 1 procent meest vermogenden. De Occupy-beweging kreeg en trok de aandacht. Wat de deelnemers bond, was hun woede tegen de hebzucht van de grote financiële instellingen. Die werden gezien als de belangrijkste oorzaken van de financiële crisis waarin de wereld sinds 2008 terecht is gekomen. De Occupy-beweging werd gevoed door een sterk gevoel van onbehagen over de bestaande economische ongelijkheid, de afbraak van sociale en economische verworvenheden en de (vermeende) onzichtbare macht van het multinationale bedrijfsleven over de politieke besluitvorming. Tot woede van de demonstranten werden de banken die de crisis hadden veroorzaakt, gered ten koste van de gewone man. Dit werd kort verwoord met de slogan: ‘Banks get bailed out, we get sold out’. Over de oorzaken was men het binnen de occupy-beweging eens, waar het naar toe moest, wat het doel van de protesten was, bleef vooral vaag.

Naast dit zichtbare verzet tegen de neoliberale wereldorde van Occupy, was er een andere groep die een andere dan de neoliberale wereldorde wilde. Deze groep bleef en blijft nog steeds, vooral onder de radar. Het is echter wel de groep die steeds meer macht en invloed verwerft. Marlène Benquet en Théo Bourgeron noemen deze groep ‘Alt Finance’. Een groep die bestaat uit de hedgefondsen, private-equityfondsen, kwantitatieve handelsfondsen en vastgoed fondsen. In hun boek Alt Finance betogen de auteurs op een overtuigende manier (onder andere door het volgen van het geldspoor), dat deze bedrijfstak de neoliberale wereldorde wil afbreken. Ze willen een nieuwe wereldorde een libertaire.

Libertarisme is: “een politieke filosofie die de nadruk legt op individuele vrijheid, vrijwillige associatie en beperkte of geen overheidsinterventie in zowel persoonlijke als economische aangelegenheden. Het pleit voor minimale tot geen overheidsbemoeienis in het leven van burgers en bevordert persoonlijke vrijheid en autonomie.” De overheid moet zich volgens de libertariers beperken tot het beschermen van de individuele rechten. Die zijn heilig: “Libertariërs geloven in de primaire rol van individuele rechten, waaronder het recht op leven, vrijheid en eigendom. Deze rechten worden gezien als inherent en niet “verleend” door een of andere overheid.” Volgens de libertaire leer is iedereen vrij om zijn leven te leiden zoals de persoon zelf wil. De enige beperking hierbij is dat een ander geen schade mag worden gedaan en dat die ander dezelfde rechten heeft.48 “Het unieke kenmerk van het libertarisme is dat het een ethische benadering van vrijheid verdedigt zonder rekening te houden met de gevolgen daarvan voor het algemeen belang,” aldus Benquet en Bourgeron. Want: “In tegenstelling tot liberalen en neoliberalen, die een consequentialistische benadering hanteren, hebben libertariërs een deontologische benadering van vrijheid: de vrijheid om te accumuleren is op zichzelf al een wenselijk resultaat.”49

Een politiek filosofische stroming die de nadruk legt op de vrijheid van het individu waarbij de rol van de overheid zo klein mogelijk is. Deze stroming heeft belangrijke raakvlakken met het objectivisme van Ayn Rand. Het libertarisme put daarmee uit eenzelfde bron als het neoliberalisme, maar is nog wat extremer. De rol van de mens als burger bestaat voor het libertarisme eigenlijk niet. De mens is consument en de markt is de democratie. Of om de voormalig Britse premier Thatcher aan te halen: ‘who is society? There is no such thing’. Weg van het WIJ en naar het IK, de op zichzelf aangewezen mens. Een IK die de andere IKKEN in toenemende mate met wantrouwen bejegend. Eigenlijk een strijd van allen tegen allen om Hobbes te parafraseren, maar dan zonder fysiek geweld. Zo is wantrouwen de basis geworden van onze samenleving terwijl een democratie floreert bij vertrouwen.

In hun onderzoek naar de Brexit kwamen Benquet en Bourgeron het libertaire denken op het spoor door het volgen van de geldstromen: wie betaalden de campagnes voor en tegen de Brexit. Tot hun verrassing werden de beide campagnes vooral betaald door de financiële sector. Brexit: “was het gevolg van een economische tegenstelling tussen twee facties van de Britse financiële sector, die uitgroeide tot een institutioneel en politiek conflict.”50 Een strijd tussen de gevestigde financiële sector, die zij First Wave finance noemen en die vooral bestaat uit banken, verzekeraars, institutionele beleggers, goederen handelaren, aan de ene kant en de nieuwe financiële partijen, die zij Second Wave Finance noemen en die bestaat uit hedgefondsen, private-equityfondsen, kwantitatieve handelsfondsen en vastgoed fondsen.

De First Wave partijen wilden het Verenigd Koninkrijk in de Europese Unie houden. Dit deel van de Britse financiële sector had mee aan de wieg gestaan van het neoliberale bouwwerk dat die Unie was geworden. Hun werkwijze: “wordt gekenmerkt door publieke oproepen tot sparen, waarbij spaargelden worden ingezameld door particuliere spaarinstellingen en voor korte periodes worden belegd in aandelen die op beursgenoteerde markten worden verworven.” Zij hadden veel te verliezen bij een Brexit. Dit deel roerde zich stevig in het debat over een Brexit. De werkwijze van Second Wave partijen: ‘wordt gekenmerkt door spelers die particulier kapitaal (afkomstig van vermogende particulieren en andere professionele beleggers) investeren in niet-beursgenoteerde activa; op middellange termijn nemen deze spelers actief de controle over deze activa over.51

Belangrijk verschil tussen de twee is de sterke betrokkenheid van de oprichter in het opereren en welvaren van Second Wave Finance. Deze staken eigen geld in de Leave campagne terwijl de First Wave partijen vooral bedrijfsgeld investeerden. De financiers van de Leave campagne bleven veel meer op de achtergrond. Ze spraken zich niet zelf uit, ze lieten dat aan anderen over. Waarom ze uit de Europese Unie wilden? Ze: “hoopten de vrije hand te krijgen om te investeren zoals zij dat wilden en zich te ontdoen van de financiële regelgeving van Brussel, die zij te restrictief vonden.”52 Want ze zagen zich: “Geconfronteerd met een neoliberaal politiek regime dat niet langer de institutionele regelingen beschermde die zij nodig achtten om hun winsten te laten stijgen,” En omdat ze de regels binnen de Unie niet gewijzigd kregen: “vonden de financiële actoren van de tweede golf een mogelijke uitweg: een verandering van politiek regime.”53 Die verandering van politiek regime werd de Brexit.

Sinds die Brexit wordt de roep om een verandering van institutionele regeling ook binnen de Europese Unie de steeds sterker. Ook sloten andere partijen en dan vooral de grote techbedrijven en dan vooral techbedrijven die draaien op data, zich bij die roep aan. Alessandro Baricco beschrijft de tech-ondernemers in zijn boek The Game. Hij onderzoekt als een soort archeoloog de ontstaansgeschiedenis van de nieuwe wereld en probeert er als het ware aan landkaart van te maken of, zoals het op de kaft kort wordt omschreven: “de digitale revolutie en de gevolgen daarvan voor de mens.” Baricco vergelijkt de digitale revolutie met een game, een computerspel, vandaar de titel. In een game gaat het om problemen en snelle oplossingen, om actie en reactie, en om een score. Die eigenschappen vormen, zo betoogt Baricco, de kern van de hele digitale revolutie. Hij gaat terug naar de beginperiode van de die revolutie. Een revolutie die ontstond in de jaren zeventig in Californië waar een: “aparte mensheid, waarin informatica-ingenieurs, hippies, politieke militanten en geniale nerds samenvielen onder de paraplu van een specifiek gemeenschappelijk sentiment: ergernis over de wereld zoals die was,” zich had verzameld. Zij wilden een andere wereld. “Het waren mensen op de vlucht. Ze probeerden te ontsnappen aan de eeuw die de gruwelijkste in de geschiedenis van de mensheid was geweest, en die niemand had gespaard.” Wat die gruwelijke eeuw kenmerkte? “De obsessie met grenzen, de verafgoding van alle mogelijke scheidslijnen, de drang om de wereld in te delen in beschermde zones die niet met aldaar in contact stonden.“54 Een wereld die werd gedomineerd door ideologie. Zij wilden geen ideologie maar waren in de kern bijzonder ideologisch. Ze predikten het anarchisme en de meeste van hen een zeer bijzondere vorm van anarchisme, het libertarisme.

Ook bij hun pogingen om tot die libertaire samenleving te komen, blijven de aanjagers ervan, uitzonderingen zoals Elon Musk daargelaten, het liefst in de schaduw. Overheden en vooral de Europese Unie hinderen hen daarbij. De EU omdat deze, geheel volgens de neoliberale wereldorde, ernaar streeft om via de markt het algemeen belang te bevorderen en dat algemeen belang (kwaliteitsregels voor producten, regels ter bescherming van de burger en de consument) hindert deze ondernemers. Daarom laten ze via denktanks en door hen gefinancierde actiegroepen roepen dat de regels ‘verstikkend’ zijn en ‘innovatie belemmeren’. Ze doen dat met toenemend succes. En de ironie, de grootste slachtoffers van het niet reguleren zijn precies de mensen die voor het karretje worden gespannen. Die worden getriggerd met de boodschap dat die regels hun vrijheid belemmeren. Ze laten anderen het werk opknappen en die anderen zijn vooral mensen die juist het meeste belang hebben bij herverdeling. Want het libertaire beleid: “versterkt de financialisering van samenlevingen, waardoor de kloof tussen arm en rijk groter wordt.”55

Benquet en Bourgenon laten zien dat al die denktanks één netwerk vormen met de naam Atlas Foudation: “Ongeveer 400 denktanks zijn lid van de Atlas Foundation, waarvan de meeste Anglo-Amerikaans zijn. Ze vormen een politiek samenhangend geheel dat gekenmerkt wordt door zijn libertarisme en zijn banden met alt-right in de Verenigde Staten en met radicale groeperingen binnen de Britse Conservatieve Partij… De meest emblematische leden van dit netwerk in de Verenigde Staten zijn het Cato Institute, gefinancierd door de gebroeders Koch, miljardairs in fossiele brandstoffen die bekend staan om hun ontkenning van klimaatverandering en hun libertarische opvattingen, en de Heritage Foundation, eveneens een klimaatveranderingsontkennende, libertarische en neoconservatieve groep.”56 De Heritage Foundation is de grondlegger van Project 2025. Een in 2022 opgesteld plan om na de toen nog onzekere verkiezingswinst van een republikeinse president de overheid vol te stoppen met aanhangers van het libertaire gedachtegoed. Een in de basis autoritair plan omdat het ervan uitgaat dat een president na zijn verkiezing boven de wet staat. Na zijn inauguratie is de huidige president Trump dit plan aan het uitvoeren. En daarmee komen we weer bij de zes vormen van verwerving van Achterhuis en Koning

Benquet en Bourgeron betogen dat Het nieuwe politieke regime van accumulatie (…) zich (heeft) gehuld in het kleed van het libertaire economische denken, maar is autoritair in zijn politieke en sociale optreden.”57 Ze noemen dit het libertair autoritair regime. Een regime dat: “vijandig (staat) tegenover elke herverdeling van rijkdom en gebruikt onderdrukking van sociale bewegingen, beperking van burgerlijke vrijheden en beperkingen op openbare demonstraties en toespraken als belangrijkste middelen om de sociale orde te handhaven.”58 En als we nu om ons heen kijken, dan is dat precies wat er gebeurt. Trump voert op een autoritaire manier Project 2025 uit. Rechten van mensen (legaal of illegaal) worden met voeten getreden. Het leger wordt tegen de eigen burgers ingezet. Onwelgevallige stemmen wordt het zwijgen opgelegd door hen te (laten) ontslaan of door te dreigen met een rechtszaak. We zien het ook in Nederland. Hier staat het recht om te demonstreren onder druk. Worden moties, wetsvoorstellen en amendementen ingediend die strijdig zijn met onze grondrechten. Worden de bevoegdheden van opsporingsinstantie om te grasduinen in privégegevens steeds groter. En daarmee komen we weer bij de zes vormen van verwerving van Achterhuis en Koning en dan vooral de laatste vorm: roof. Roof, want dat is het als de machtigen hun macht gebruiken om hun rijkdom verder te vergroten ten koste van de onmachtigen.

Afsluitend

Deze Prikker schets de geschiedenis van manieren waarop de mens zaken verwerft die nodig zijn om te overleven. De laatste drie eeuwen is de nadruk daarbij steeds meer komen te liggen op verwerven via de markt. Daarbij zien we een permanente strijd tussen de kapitaalkrachtigen en de rest. Om in Occupy termen te spreken: de strijd tussen de 1% en de 99%. In die strijd spelen ideeën een belangrijke rol. Ideeën in de zin van theorieën of modellen die de werkelijkheid moeten verklaren. Nadeel van theorieën en modellen in de sociale wetenschappen is dat ze de werkelijkheid versimpelen en beïnvloeden. Sinds eind jaren zeventig is hierbij de nadruk komen te liggen op de vrije markt als dé manier van verwerven. Dat zou zowel voor het individu als voor de samenleving het beste opleveren: als iedereen zijn eigen belang nastreeft dan moet de som van die eigenbelangen wel het optimale maatschappelijke belang zijn. Zo is de opvatting van het neoliberale denken. De werkelijkheid laat echter zien dat veertig jaar neoliberaal beleid hebben geleid tot erosie van het algemeen belang. De laatste vijftien tot twintig wordt het libertaire denken steeds dominanter. Dit denken lost het probleem van eroderend algemeen belang op door het irrelevant te maken. Individuele verwerving van (zoveel mogelijk) kapitaal is het enige wat telt. De aanhangers van dit denken, de kapitaalkrachtige individuen van het Second Wave Finance en de Tech Bro’s, verstoppen hun denken onder de vlag van vrijheid. Een valse vlag waaraan het volgende deel gewijd zal zijn. Bij het vormgeven van beleid zullen we hier rekening mee moeten houden. Gelukkig kunnen we daarbij ons voordeel doen met ervaringen uit het verleden. Die bieden niet automatisch ‘rendementen voor de toekomst’. Die ervaringen laten echter wel zien dat het anders kan. Dat herverdeling mogelijk is.

1 Madelaine Böhme, Rüdiger Braun en Florian Breier, Hoe we mensen werden, Pagina 214

2 Yuval Noah Harar, Sapiens. Een kleine geschiedenis van de mensheid pagina 32

3 Francis Fukuyama, De oorsprong van onze politiek Deel 1: van de prehistorie tot de verlichting, pagina 81

4 Lees Marcel Mauss, Over de gift

5 Yuval Noah Harari, Sapiens. Een kleine geschiedenis van de mensheid, pagina 91-92

6 Karl Polanyi, The Great Transformation. The Political and Economic Origins of Our Time, pagina 48-49

7 Hans Achterhuis en Nico Koning, De kunst van het vreedzaam vechten,pagina 414-415

8Idem pagina 415-419

9 Hier baseer ik me op de bespreking van dit artikel in John Cassidy, Wat als de Markt Faalt? De kracht van het irrationele in de economie, pagina 166-167. Voor het origineel artikel zie: Garrett Hardin, “ The Tragedy of the Commons” Science 162 (1968): 1244.

10 R.R. Palmer, Joel Colton, A History of the Modern World, pagina 428

11 Karl Polanyi, The Great Transformation. The Political and Economic Origins of Our Time, pagina 37

12 Naomi Klein, No Time. Verander nu, voor het klimaat alles verandert. Pagina 246 – 259

13 Tomáš Sedláček, De economie van goed en kwaad. de zoektocht naar economische zingeving van Gilgamesh tot Wall Street, pagina 206 – 218

14 Idem, pagina 209

15 Idem, pagina 213 (Sedláček benadrukt in dit citaat twee woorden die hij cursiveert. Ik cursiveer citaten en om de nadruk van Sedláček te behouden schrijf ik deze woorden normaal).

16 Idem, pagina 344

17 Idem, pagina 346

18 Bij het beschrijven van het denken van Adam Smith heb ik gebruik gemaakt van De Utopie van de Vrije Markt van Hans Achterhuis en van Wat als de markt Faalt van John Cassidy.

19 John Stewart Mill, Over vrijheid. Pagina126

20 Idem, pagina 127

21 The Theory of Maral Sentiments., een boek dat handelt over ethiek en waarin hij de handelende mens als meer dan een egoïstisch wezen ziet.

22 Bertrand Russell, Geschiedenis van de Westerse Filosofie. Vanuit de politieke en sociale omstandigheden van de Griekse Oudheid tot in de twintigste eeuw. Pagina 803 – 804. Zie ook Hans Achterhuis, pagina 189

23 Idem, pagina 811 – 819

24“ Geciteerd bij Hans Achterhuis, De utopie van de vrije markt, pagina 198

25 Zie: Andreas Malm,Fossil Capital. The Rise of Steam Power an the Roots of Global Warming

26 Philips is hiervan een goed Nederlands voorbeeld. In Engeland is lord Lever (nu onderdeel van Unilever) hiervan een voorbeeld.

27“ Geciteerd bij John Cassidy, Wat als de markt faalt? De kracht van het irrationele in de economie, pagina 191

28 Geciteerd bij Cassidy, pagina 190

29 Geciteerd bij John Cassidy pagina 192

30 Speltheorie is een tak van de wiskunde waarin het nemen van beslissingen centraal staat. De speltheorie biedt een raamwerk waarbinnen strategische interactie tussen ‘spelers’ bestudeerd wordt. Met behulp van modellen wordt geprobeerd de onderliggende interactie van ‘spelers’ die beslissingen nemen te begrijpen. (bron: Wikipedia)

31 Geciteerd bij John Cassidy, pagina 194

32 Dani Rodrik,The Globalization Paradox. Democracy and the Future of the World Economy, pagina 69

33 Angus Maddison, Ontwikkelingsfasen van het kapitalisme pagina67

34 Frans Pollux, Het Gelijk van Heisenberg, pagina 15 – 16. De vete druk is overgenomen van Pollux

35 http:/ http://www.volkskrant.nl/recensies/van-sciencefiction-valt-te-leren~a1021420/

36 Geciteerd bij John Cassidy, Wat als de markt faalt? De kracht van het irrationele in de economie, pagina 52

37 Collectivisten zijn voor Hayek alle stromingen die in groepen denken in plaats van in individuen. Het omvat daarmee onder andere het communisme, het socialisme, het facisme en het nationaal-socialisme.

38 Friedrich A. Hayek, The road to Serfdom. Text and Documents. The definitive Edition, pagina 82

39 Isaiah Berlin, Twee opvattingen van Vrijheid, pagina 11.

40 Friedrich A. Hayek, The road to serfdom. Text and Document. The definitive Editionpagina 77

41 Isaiah Berlin, Twee opvattingen van Vrijheid, Berlin, pagina 75

42 Friedrich A. Hayek, The road to serfdom. Text and Document. The definitive Edition, pagina 85 – 86

43 Idem, pagina 87

44 Idem, pagina 88

45 John Gray, Zwarte mis. Apocalyptische religie en de moderne utopieën pagina131

46 Geciteerd bij Hans Achterhuis,De utopie van de vrije markt, pagina pagina 214

47 Idem, pagina 239 – 252

48 Bron: https://libertairperspectief.nl/over-het-libertarisme/

49 Marlène Benquet en Théo Bourgeron, Alt Finance. How the City of London bought democracy, pagina 107 (eigen vertaling)

50 Idem, pagina 10 (eigen vertaling)

51 Idem, pagina 39 (eigen vertaling)

52 Idem, pagina 44 (eigen vertaling)

53 Idem, pagina 65 (eigen vertaling)

54 Alessandro Baricco, The Game, pagina 98

55 Marlène Benquet en Théo Bourgeron, Alt Finance. How the City of London bought democracy, pagina 131 (eigen vertaling)

56 Marlène Benquet en Théo Bourgeron, Alt Finance. How the City of London bought democracy, pagina 104-105 (eigen vertaling)

57 Idem, pagina 107 (eigen vertaling)

58 Idem, pagina 9 (eigen vertaling)

Eerlijk volgens Yesilgöz

Verelendung, een door Karl Marx gemunt begrip waarmee hij de voortdurende verslechtering van de positie van de proletarische klasse bedoelde. Het is het derde in een reeks van vijf stadia van de ondergang van het kapitalisme. Ik moest hieraan denken toen ik VVD-leider Yesilgöz haar plan met de titel De Agenda voor Werkend Nederland[1] hoordepresenteren. Een plan met als ondertitel Omdat het eerlijker moet. Een bijzonder plan, waarbij ik dus aan Verelendung moest denken.

Bron: Flickr

Eerst even Marx en zijn vijf stadia. In het eerste stadium, de concentratie wet, vindt een concentratie van bedrijven. Bedrijven nemen andere over waardoor er steeds minder maar wel steeds grotere bedrijven ontstaan. In het tweede stadium, de accumulatie wet, proberen de overgebleven bedrijven hun bedrijf te laten groeien door te concurreren met de andere overgebleven grote bedrijven. Door die hevige concurrentie verslechtert de positie van de arbeider, het derde stadium, de Verelendung. Het steeds slechter behandelen van de arbeiders lost de problemen van de bedrijven niet op. Uiteindelijk worden arbeiders ontslagen en wordt de sociale ellende nog verder vergroot en zitten we in het vierde stadium, de crisistheorie. En als die crisissen elkaar in steeds hoger tempo opvolgen, zitten we in het laatste stadium, de ineenstorting van de kapitalistische maatschappij. Nu is Marx een groot wetenschapper een kundige beschrijver en duider van wat hij in zijn tijd zag gebeuren. Met zijn sociale en economische analyse van de negentiende-eeuwse samenleving was niet veel mis. Dat geldt niet voor zijn vermogen om de toekomst te voorspellen. Maar terug naar de VVD.

Ik moest aan Verelendung, verpaupering in goed Nederlands, denken bij het lezen van De Agenda voor Werkend Nederland.  Het plan is, zo is op de site te lezen: “het startschot van de VVD om de middenklasse weer op één, twee én drie te zetten. Een fundamenteel andere waardering van werkende mensen en ondernemers. Een fundamentele keuze om aan de kant te staan van iedereen die iets wil opbouwen en vooruit wil komen.” De middenklasse staat dus centraal. (W)erken moet lonen,” aldus de partij. Wat gaat de partij doen om werken te laten lonen? Twee concrete voorstellen die wat de VVD betreft al in 2026 in moeten gaan. Als eerste de energiebelasting met € 750 miljoen verlagen. Dat is mooi maar niet alleen voor de middeninkomens. Als tweede gaat de toeslag voor kinderopvang fors omhoog. De eerste is een generieke maatregel waar iedereen van profiteert ongeacht de hoogte van het inkomen. Van de tweede maatregel profiteren alleen mensen met kinderen die deze kinderen naar de opvang doen. Heb je geen kinderen dan kost die maatregel je alleen maar geld. Die toeslag moet immers ergens van worden betaald en zoals de VVD terecht constateert, dragen de middeninkomens het grootste deel van de belastinginkomsten. Iemand met een middeninkomen zonder kinderen zal er door deze maatregel op achteruit gaan. Als het doel is om de middeninkomens erop vooruit te laten gaan zijn dit niet de meest effectieve maatregelen. Er is meer.

Bij een goede bestudering van het boekwerk valt op dat de ‘hardwerkende Nederlander’ vooral een ondernemer is. Zo wil de partij een ‘ondernemersakkoord’ waarvoor ze: “Met de machete door het regelwoud” wil gaan. Mogen belastingen voor bedrijven niet omhoog. Wil de partij de salarisdoorbetaling van bij ziekte van die hardwerkende Nederlander met een middeninkomen, verlagen van twee naar één jaar.[2]

“We willen in een koopkrachtwet vastleggen dat werkenden er altijd meer op vooruit gaan dan niet-werkenden,” zo is te lezen op de website. Een bijzondere maatregel. De VVD wil de (midden)inkomens vooruit helpen door, als de lonen stijgen, de mensen met een uitkering er minder op vooruit te laten gaan dan de stijging van de lonen. Voor de werkende met een al dan niet middeninkomen betekent deze wet helemaal niets. Die krijgt geen extra geld in de beurs en aan het lonend zijn van zijn werk, verandert niets. Wat de VVD in haar plan doet, is de positie van de middeninkomens afzetten tegen mensen die het slechter hebben: mensen met een uitkering. De VVD zoekt de ‘verbetering’ van de middeninkomens in een verslechtering van de positie van mensen met een uitkering. De partij wil mensen met een middeninkomen tevreden houden door deze mensen erop te wijzen dat anderen het nog slechter hebben.

Op een slinkse wijze probeert de partij zo een groep buiten beeld te houden en dat is de groep van mensen met hoge inkomens en grote vermogens. Die profiteren net als iedere andere Nederlander maar wellicht nog wat meer dan iedere andere Nederlander, mee van goedkopere energie en meer kinderopvangtoeslag. Voor deze groep gaat werken nog meer lonen. ‘Omdat het eerlijker moet’ legt de VVD de rekening bij mensen met een uitkering.


[1] Het gehele plan is te vinden via de volgende webpagina https://www.vvd.nl/nieuws/agenda-voor-werkend-nederland/

[2] De Agenda voor Werkend Nederland, pagina 32 – 37

Bregmans grote vraag

Bij De Correspondent besteedt Rutger Bregman geregeld aandacht aan mensen die een belangrijke rol hebben gespeeld in de afschaffing van de slavernij. In zijn meest recente artikel is dat Anthony Bezenet. “Hij was een schrijver zonder bestsellers, een spreker zonder speeches, en een held zonder ego.” Aldus de beschrijving die Bregman van hem geeft. Als je wil weten waarom hij toch zo’n belangrijke rol heeft gespeeld, lees dan Bregmans artikel. Mij gaat het om de volgende vraag die Bregman in zijn artikel stelt: “Het blijft een van de grote vragen van de geschiedenis: hoe is het mogelijk dat zo lang, zo weinig mensen in opstand kwamen tegen de slavernij?” Nu loop ik niet weg voor grote vragen.

De aardappeleters van Vincent van Gogh. Bron: WikimediaCommons

Het antwoord op die vraag is, denk ik, eenvoudiger dan menigeen denkt. Voor het antwoord op die vraag is van belang om erachter te komen wat men vroeger wist van de situatie in de wereld. Als je vervolgens in oude boeken duikt dan blijkt, en dat laat Bregman in zijn serie artikelen zien, dat er veel informatie is over de omstandigheden van slaven. Als de informatie er is, waarom kwamen er dan niet meer mensen in opstand?

Daarvoor naar de basiswet van communicatie: de zender die een boodschap over wil brengen naar de ontvanger. Als een boodschap niet overkomt bij de ontvanger kan dat in de basis aan drie dingen liggen: aan de zender, aan de ontvanger of aan ruis die het overbrengen bemoeilijkt. In dit geval lag het, naar mijn idee, vooral aan de ontvanger. Die ontvanger viel grofweg uiteen in drie groepen. Aan de ene kant een hele kleine groep met belangen in de keten rond slavernij, de eigenaren van slavenschepen, de eigenaren van plantages, de handelaren in met slavenarbeid geproduceerde producten. Opstand tegen de slavernij betekende voor deze groep een opstand tegen hun belangen.

Aan de andere kant de overgrote meerderheid van onze voorouders. Deze groep was keuterboer, trekarbeider en later fabrieksarbeider en waren blij als ze de dag overleefden. De woon- en werkomstandigheden van die fabrieksarbeiders verschilden in niets en waren vaak nog slechter dan die van de plantageslaven in de VS. Om een voorbeeld te geven het wedervaren van Mary Anne Walkley, een twintigjarige Britse die bekend is geworden omdat Karl Marx de laatste dagen van haar leven beschrijft en hoe de omstandigheden rond haar verscheiden door de ‘heersende macht’ werden weggemoffeld. Wakley was: “werkzaam in een zeer achtenswaardige hofmodezaak, die werd geëxploiteerd door een dame met de gemoedelijke naam Elise. Het oude en al vaak vertelde verhaal weer nu opnieuw ontdekt: deze meisjes werken gemiddeld 16 1/2 uur, tijdens het seizoen vaak zelfs 30 zonder onderbreking, waarbij hun ‘arbeidskracht’ in stand wordt gehouden door hun af en toe sherry, port of koffie toe te dienen. En men zat juist in de drukste tijd. De pronkgewaden van de nobele ladies moesten in de kortst mogelijke tijd worden klaar getoverd voor het galabal, dat gegeven werd ter inhuldiging van de vers geïmporteerde prinses van Wales. Mary Anne Walkley had samen met zestig andere meisjes 261 uur onafgebroken gewerkt. Met dertigen zaten ze in één kamer, die nauwelijks de helft van de noodzakelijke kubieke meters lucht bevatte; ’s nachts moesten ze in een van de stinkholen, waarvan men slaapkamers had gemaakt door ze met verschillende tussenschotten te verdelen, met z’n tweeën één bed delen. En dit was een van de betere modezaken in Londen. Mary Ann Walkley werd op vrijdag ziek en overleed op zondag, en – tot grote verbazing van madame Elise – zonder het laatste kledingstuk te hebben afgemaakt. De te laat aan het sterfbed geroepen arts verklaarde bij de lijkschouwing voor de jury in droge bewoordingen: ´Mary Anne Walkley is gestorven door lange arbeidsuren in een te vol arbeidsvertrek en in een te klein en slecht geventileerd slaapvertrek.’ Om de arts een lesje in goede manieren te geven verklaarde de jury: ‘De overledene is gestorven aan apoplexie, maar er zijn redenen om te vrezen dat haar dood werd bespoedigd door overmatige arbeid in een te volle werkplaats enzovoorts.[1]

In die omstandigheden ga je je niet druk maken over hoe iemand aan de andere kant van de wereld wordt behandeld als je daar al weet van had. En dat laatste was niet het geval want onderwijs kregen ze niet. Kinderen van zes werkten al 12 uur of meer in de fabriek, als kind van een keuterboer, moest je op ‘meekeuteren’ en was er geen tijd voor school, leren, lezen of schrijven. Aan die kinderarbeid kwam bijna op de kop af 148 jaar geleden een einde, tien jaar na de afschaffing van de slavernij op 19 september 1874. Op die dag werd in Nederland de eerste wet tegen kinderarbeid aangenomen. De wet is bekend geworden als het Kinderwetje van Van Houten. Samuel van Houten was de liberale politicus achter deze wet. De wet was gericht tegen ‘overmatigen arbeid en verwaarlozing van kinderen’. Vanaf dat moment was het in fabrieken en werkplaatsen te werk stellen van kinderen tot twaalf jaar verboden. Van Houten wilde een algeheel verbod op arbeid door kinderen tot twaalf jaar maar de Kamer zwakte zijn voorstel af waardoor arbeid op het land door kinderen tot twaalf jaar geoorloofd bleef. Omdat mankracht voor toezicht op de nieuwe wet vooraleerst nog ontbrak, duurde het nog enige tijd voordat arbeid in fabrieken en werkplaatsen door kinderen tot twaalf jaar werkelijk tot het verleden behoorden. Deze groep was vooral bezig met overleven en met het verbeteren van de eigen woon-, leef- en werkomstandigheden.

Tussen beide groepen in een kleine groep ‘middenklasse’ die kon lezen en in opstand zou kunnen komen tegen slavernij. En laat nu de luiken van de achttiende en zeker de negentiende Nederlandse middenklasse steeds verder zijn gesloten. Na het verval van de Republiek en de Napoleontische oorlogen keek het gros van hen niet verder dan de eigen directe omgeving. Net zoals het huidige Nederland de luiken sluit voor de buitenwereld.

Wat mij het meest verwondert is dat historicus Bregman zich afvraagt waarom niet meer mensen in opstand kwamen. Bijna net zo verwonderlijk als historicus Thierry Baudet die beweert dat: “In a proper society, there’s an equilibrium there, a delicate balance that has culminated in what we might call ‘the individual properly understood,” dat het hoogtepunt bereikte: “in the eighteenth century, and was venerated in that great ‘swan song of aristocracy’, the nineteenth century,” en vervolgens de bourgeoisie ‘ordinary people’ noemt.


[1] Karl Marx, Het Kapitaal, pagina 237-238

Kindslaven

19 september 1874. Een bijzondere dag in de geschiedenis van Nederland. Slavernij was tien jaar eerder afgeschaft en ook de periode dat de voormalige slaven nog verplicht moeten uitwerken bij hun voormalige slavenhouder was al voorbij. Op die dag werd de eerste wet tegen kinderarbeid aangenomen. De wet is bekend geworden als het Kinderwetje van Van Houten. Samuel van Houten was de liberale politicus achter deze wet. De wet was gericht tegen ‘overmatigen arbeid en verwaarlozing van kinderen’. Vanaf dat moment was het in fabrieken en werkplaatsen te werk stellen van kinderen tot twaalf jaar verboden. Van Houten wilde een algeheel verbod op arbeid door kinderen tot twaalf jaar maar de Kamer zwakte zijn voorstel af waardoor arbeid op het land door kinderen tot twaalf jaar geoorloofd bleef. Omdat mankracht voor toezicht op de nieuwe wet vooraleerst nog ontbrak, duurde het nog enige tijd voordat arbeid in fabrieken en werkplaatsen door kinderen tot twaalf jaar werkelijk tot het verleden behoorden. Ik moest aan Van Houtens wetje denken bij het lezen van een interview met Humphry Lamur op de site OneWorld.

Een groepje arm geklede kinderen juicht Van Houten toe vanwege ‘Het kinderwetje van Van Houten’ . Hij drukt een vrouw met een baby op de arm de hand. Plaat verschenen bij het weekblad De Nederlandsche Spectator, nr. 27, 1874. Bron: Rijksmuseum

Lamur is emeritus-hoogleraar culturele antropologie. Hij: “was in de jaren 70 een van de eerste Nederlandse academici die onderzoek deed naar het Nederlandse slavernijverleden in Suriname, “ zo is in het artikel te lezen. Lamur heeft een negentigtal publicaties op zijn naam staan, voor een groot deel gewijd aan levens van slaven in Suriname en de wreedheden op plantages, zo lees ik. “Ik heb het idee dat de gemiddelde Nederlander, ook Afro-Surinamers, de gruwelijke details van de slavernij niet kent,” zo betoogt Lamur en daar kon hij wel eens gelijk in hebben. Kennis van het verleden is dun gezaaid in dit land. Lamur zelf geeft daarvan een mooi voorbeeld als hij verhaalt over zijn overgrootmoeder Eliza Lamur. “Jullie spelen alleen maar. Ik moest als kind werken, ik was een werkslavin,” zo sprak zij haar spelende achterkleinkinderen toe. Lamurs overgrootmoeder was zeven toen de slavernij in 1863 werd afgeschaft zo ontdekte hij toen hij als student in de Amsterdamse archieven op onderzoek uitging. Eliza Lamur bleek als ‘werkcreool’ te boek te staan. “Hoe kon zij als vijf- of zesjarige al slaaf zijn? …  Ik kon het me daarvoor niet voorstellen, dat de Nederlanders zo wreed waren om zulke kleine kinderen uit te buiten.”

Zo wreed waren die Nederlanders dus wel. En niet alleen voor slaven onder de twaalf jaar. Het zou bijzonder zijn als slavenkinderen tot twaalf vrijgesteld zouden zijn van arbeid. Dat veranderde dus pas in 1874. Tenminste voor wat betreft het werken in een fabriek of werkplaats, in de landbouw werkten de kinderen daarna nog gewoon door. Daar kwam pas in 1901 een einde aan met de invoering van de leerplicht. Nou ja alleen een einde voor de tijd dat ze op school zaten. Na schooltijd konden ze nog steeds aan het werk en de schoolvakanties waren zo gepland dat de kinderen in de drukke zomerperiode gewoon beschikbaar waren voor de arbeid op het land. Lamurs verbazing in zijn jonge jaren laat zien dat niet alleen de ellende van slaven maar ook de ellende van de overgrote meerderheid van de bevolking van Nederland onbekend is. Zo wreed waren ze voor alle kinderen onder twaalf totdat Van Houtens wetje daar een einde aan maakte. Trouwens niet alleen de Nederlanders. Over de hele wereld was het gewoon dat kinderen werkten zodra ze daar fysiek toe in staat waren want ja, wat moesten ze anders doen?

Zo wreed was het verleden. Als je er echter met de ogen van een zestiende- of zeventiende-eeuwer naar kijkt dan zal die heel goed begrijpen dat kinderen moesten werken. Het was immers van alle tijden dat kinderen mee gingen helpen op de keuterboerderij zodra ze iets konden. Pas in de negentiende eeuw werd dat onderwerp van discussie en dan vooral als gevolg van de opkomende industrie. Vooral de erbarmelijke arbeidsomstandigheden en de lange arbeidstijden in de fabrieken maakte kinderarbeid wreed. En dat wakkerde verzet ertegen aan. In Het Kapitaal van Karl Marx zijn veel beschrijvingen van de schrijnende arbeidsomstandigheden van arbeiders in het algemeen en kinderen in het bijzonder te lezen. Marx beschreef vooral de Engelse situatie en laat daarbij zien hoe wetten ter bescherming van kinderen werden omzeild. De situatie in Nederland was niet anders, zo laat het geschrift Kinderarbeid uit 1863 van de schrijver en kunstenaar Jacobus Johannes Cremer zien. Een aanklacht tegen respectievelijk de ouders, maar die weten niet beter omdat ze zelf zo zijn opgegroeid, maar vooral tegen de fabrikanten, de politici en de koning omdat die er niets tegen doen.

Lamur vraagt terecht aandacht voor de menselijke verhalen van slaven. Die zijn: “belangrijker dan excuses of het economische verhaal. Dat er over de ruggen van mensen is verdiend, is slecht. Maar belangrijker vind ik: wat hebben de vernederingen veroorzaakt? De slavernij is voorbij, maar ik ben er nog. Wat heeft het gedaan met mij? Met de generatie van mijn vader, grootvader? Ik denk dat het mentaal doorwerkt in huidige generaties.” Bij het schrijven van dergelijke verhalen is het wel belangrijk dat die verhalen wel in hun tijd worden geplaatst. Die tijd was heel anders dan de huidige en vooral heel anders dan wij denken dat hij was. Dat de overgrootmoeder van Lamur moest werken, was niet bijzonder in die tijd. Daarin verschilde ze niet van de overgrote meerderheid van kinderen in Nederland. Het bijzondere was dat ze eigendom van iemand was en dat anderen dan haar ouders zeggenschap over haar hadden.

Geschiedenis: her-denken

Het Romerhuis in Venlo, gebouwd in 1490 zo is uit de muurankers af te leiden, is een van de weinige mooie oude gebouwen die de stad nog rijk is. De naam dankt het pand aan de familie Romer die het pand in de zeventiende eeuw in bezit had. Het is niet alleen een bezoek waard omdat het zo’n mooi oud gebouw is, maar ook omdat er een chocolaterie in is gevestigd. Dat er nog maar weinig zijn, heeft twee oorzaken. Een eerste reden is dat veel oude gebouwen door de jaren heen nieuwe gevels hebben gekregen, die de oude vervingen. De panden lijken daardoor nieuwer dan ze zijn. Recent onderzoek naar dakconstructies laat zien dat nog redelijk veel panden een middeleeuwse geboortedatum hebben. Een tweede reden is dat de stad in 1944 in de frontlinie lag en de geallieerde troepen probeerden te voorkomen dat de Duitsers zich via de Venlose Maasbrug terug konden trekken. Daarom werd de brug tussen 13 oktober en 19 november 1944 negen keer gebombardeerd. Zonder succes, de brug bleef bruikbaar maar een flink deel van de Venlose binnenstad lag in puin. Het Romerhuis had daarbij geluk. Alle panden in de omgeving lagen in puin, het Romerhuis niet. Dat stond, enigszins gehavend, overeind. Uiteindelijk bliezen de Duitsers de brug op om te voorkomen dat de geallieerden die zouden gebruiken.

File:Oorlogsschade, reproductie 1945 - Venlo - 20241313 - RCE.jpg -  Wikimedia Commons
Romerhuis direct na de Tweede wereldoorlog. Bron: https://www.cultureelerfgoed.nl/

Waarom vertel ik dit? Ik vertel dit omdat het Romerhuis een realiteit uit het verleden is, een feit dat er al sinds 1490 staat, maar wat zegt het over het verleden? Het is een feit, een gegeven dat je laat zien hoe een middeleeuws pand eruit kon zien, maar niet meer dan dat. Het vertelt je niets over het leven in die middeleeuwen en de mensen die het lieten bouwen. Net zoals een foto van het gehavende Romerhuis uit 1944 een feit is. Als je daar iets over wilt weten dan moet je aan de hand van het pand en andere feitelijke gegevens een beeld proberen te krijgen van dat leven en vooral wat de mensen dachten. Als je iets over het waarom van het gehavende Romerhuis wilt weten, dan moet je het verhaal van de Tweede wereldoorlog vertellen en van het jaar 1944, het jaar dat de frontlijn door Nederland liep. Dan moet je je proberen in te leven in de bevelhebbers van de strijdende partijen. Waarom wilden de geallieerden de brug vernietigen? En als je wilt weten waarom de brug door de Duitsers werd opgeblazen, moet je je inleven in de Duitse bevelhebbers en proberen te denken wat zij dachten. Het zijn die gedachten die het verhaal vertellen. En met die gedachten en verhalen kom ik bij Robin George Collingwood (1889-1943).

Na Herodotus , Leopold von Ranke, en Karl Popper richt ik mijn blik op Collingwood. Hij was een buitenbeentje in de academische wereld van de eerste helft van de twintigste eeuw. Nu zou hij dat trouwens ook zijn. Een buitenbeentje door, zoals Van der Dussen schrijft, zijn: “grote veelzijdigheid en brede oriëntatie die slechts weinig aansloot bij het meer beperkte filosofische klimaat dat in het Oxford van zijn dagen overheersend was. … Naast filosoof was Collingwood ook archeoloog en historicus.[1]”  Een breed georiënteerd en geïnteresseerd iemand dus. Het boek The idea of history bevat zijn denken over geschiedenis. Dit boek werd na zijn dood samengesteld door een van zijn leerlingen Thomas Malcolm Knox en uitgebracht.

Voor Collingwood was Rankes schrijven ‘hoe het geweest is’ niet voldoende. Dat levert alleen een reeks feiten op, feiten zoals het Romerhuis dat gebouwd is in 1490 en in 1944 gehavend maar als enige huis in de buurt nog overeind stond. Hij wilde het verleden begrijpen. Begrijpen niet om er onvermijdelijke wetmatigheden in te ontdekken en zo de toekomst te voorspellen. Nee, hij wilde begrijpen waarom mensen in het verleden handelden zoals ze handelden. Voor Collingwood is alle geschiedenis, geschiedenis van denken, van gedachten. Hoe dat werkt? Collingwood: “De historicus van de filosofie probeert bij het lezen van Plato te weten wat Plato dacht toen hij zichzelf in bepaalde woorden uitdrukte. De enige manier waarop hij dat kan doen, is door het zelf te denken. Dit is in feite wat we bedoelen als we spreken van het ‘begrijpen’ van de woorden. Zo probeert de historicus van de politiek of oorlogvoering die een verslag van bepaalde handelingen van Julius Caesar onder ogen krijgt, deze handeling te begrijpen, dat wil zeggen door te ontdekken welke gedachten in Caesars geest hem ertoe brachten ze te verrichten. Dit houdt in dat hij voor zichzelf de situatie onder ogen ziet waarin Caesar zich bevond en voor zichzelf te denken wat Caesar omtrent de situatie dacht en de mogelijke manieren om zich ermee in te laten. De geschiedenis van gedachten en daarom alle geschiedenis, is de heropvoering van verleden gedachten in de eigen geest van de historicus.[2]

Alle geschiedenis is de geschiedenis van gedachten en bij het bestuderen van de geschiedenis is het de kunst om te her-denken. Her-denken is daarbij iets anders dan herdenken. Herdenken is gedenken, her-denken is je proberen te verplaatsen in die voorvaderen en proberen te denken wat zij dachten. Her-denken wat de Duitsers dachten toen ze de stadsbrug opbliezen, maar ook her-denken wat de geallieerden dachten toen ze de Venlose binnenstad tot puin bombardeerden. Bij dat her-denken helpt feitelijke informatie. Als je wilt her-denken wat Plato dacht toen hij bepaalde woorden sprak dan is het van belang om te weten wie Plato was en hoe hij in het leven stond. Het is van belang om te weten wie er aanwezig waren toen hij sprak en in welke omstandigheden. Als je wilt weten wat Caesar dacht toen hij de Rubicon overstak, moet je hetzelfde doen. Waar kwam hij vandaan, wie waren er bij hem, wat waren de bijzondere omstandigheden, wat was zijn inschatting dat er allemaal kon gebeuren en wat hoopte hij te bereiken met zijn daad?

‘Maar denkprocessen en gedachten zijn toch uniek en persoonlijk? Dan is een historicus een soort ‘geestenoproeper’, iemand die via telepathie in het hoofd van de doden kan kruipen en dat kan toch niet! Kun je tegenwerpen. Inderdaad is het lastig om in iemands ‘hoofd te kijken’. Dat is al lastig bij iemand die leeft en waaraan je vragen kunt stellen. Maar hoe stel je de ‘wat-ging-er-door-je-heen-vraag van de gemiddelde sportjournalist aan iemand die al tweehonderd jaar dood is? Toch even naar die obligate vraag van de sportjournalist. Ik weet niet of Mart Smeets die vraag in 1980 heeft gesteld aan Joop Zoetmelk na diens winst in de Tour de France. Stel die vraag werd toen aan Zoetemelk gesteld en vandaag stelt een journalist die vraag weer aan Zoetemelk? Zou er veel verschil zitten tussen de beide antwoorden? Ik denk het niet. Een persoonlijk voorbeeld. Tijdens een voetbalwedstrijd eind jaren tachtig rolde de bal een eind over de achterlijn. Ik ging die bal halen en rolde hem naar het vijfmetergebied zodat de keeper van de tegenstander de doeltrap snel kon nemen. De bal ging wat te ver en op weg naar mijn plaats als rechtsbuiten trapte ik de bal weer naar de plek waar de doeltrap genomen moest worden. Ook die rolde te ver en de keeper van de tegenstander deed geen moeite om de bal tegen te houden. Daarop stuurde de scheidsrechter mij het veld uit met de woorden: ‘ga jij maar achter die bal aan en blijf daar maar.’ Ik weet nog precies wat ik toen dacht; ik kookte over van woede en beet de scheidsrechter toe dat hij het in de jaren veertig goed zou hebben gedaan in een bepaalde functie. Geen fraaie uitspraak dacht ik toen en daarom bood ik na de wedstrijd mijn excuses ervoor aan. En nu, terwijl ik dit type, kan ik mijn toenmalige boosheid nog steeds her-denken op precies dezelfde manier en merk ik dat mijn hartslag versneld. Als dat kan, dan is de vraag ‘hoe uniek een denkproces is’ beantwoord: denkprocessen kunnen worden herhaald en zijn dus niet uniek. Rest de vraag naar de persoonlijkheid van een denkproces. Als jij, als lezer van deze anekdote uit mijn jongere jaren, mijn gedachten kunt volgen, dan is het bewijs geleverd dat we ook denkprocessen van anderen kunnen her- denken. Sterker nog, als we dat niet zouden kunnen, dan konden we niet van elkaar leren. Sterker nog, als het her-denken van gedachteprocessen van anderen niet mogelijk is, dan kunnen we niet met elkaar communiceren. Want wat is communicatie als het niet het overbrengen van gedachten is? Als dat niet kon, dan hadden onze voorvaderen elkaar nooit kunnen waarschuwen voor het gevaar van een naderende leeuw.

Dit her-denken van gedachten en denkprocessen van anderen levert echter geen absolute kennis op. Geen feiten zoals de foto van het gehavende Romerhuis of de opgeblazen stadsbrug een feit is. Wat het wel oplevert is begrip. Dus geen uitspraak als: ’Caesar dacht …’ bij het her-denken van Ceasars oversteek van de Rubicon, maar wel: ‘de gedachtegang van Caesar kon zijn …’.  Bij dit proces van her-denken loop je een risico. Het lastige hierbij is namelijk dat je dat wat er na die oversteek gebeurde, buiten beschouwing moet laten. Wat er daarna gebeurde was op dat moment nog slechts een van de vele mogelijke toekomsten. Dat ‘vergeten wat erna kwam’ is zeer lastig. Lastig omdat het menselijk brein zoekt naar verbanden, naar ‘oorzaak en gevolg’ en als je het ‘gevolg’ weet is het lastig om je studieobject niet te zien als ‘oorzaak’. Dan wordt het verleidelijk om de voorouders die je onderzoekt te be- of veroordelen op iets wat na de gebeurtenis die je onderzoekt gebeurde. Dan wordt het heel verleidelijk om moordpartijen van Stalin in de schoenen van Karl Marx te schuiven omdat Stalin zijn verhaal verkocht met een flinke saus marxistisch denken.


[1] W.J. Van der Dussen, Filosofie van de geschiedenis. Een inleiding, pagina 144

[2] R.G. Collingwood, The idea of history, pagina  215 (vertaling Van der Dussen, Filosofie van de geschiedenis. Een inleiding, pagina 147)

Geschiedenis: historicisme

Vandaag ga verder met het denken over geschiedenis en vooral het bestuderen van de geschiedenis. In het vorige deel stond Leopold von Ranke centraal. In dit deel de Filosoof Karl Popper en het door hem gemunte begrip historicisme.

Ranke zocht naar objectiviteit in de geschiedenis. Anderen niet, die doen dat door dat te doen waar het menselijke brein sterk in is.  Die zoeken naar verklaringen, naar logica, naar verbanden en in extremis naar historische wetten. Zij zoeken naar patronen of beter nog naar wetmatigheden in de geschiedenis. Dit denken wordt historicisme genoemd. Een term die we te danken hebben aan de grootste criticaster ervan: Karl Popper (1902-1994). Het historicisme haakt aan bij het Verlichtingsdenken. Zijn The poverty of historicism is volledig gewijd aan dit denken. In de inleiding geeft hij een korte definitie: “historicism’ (is) an approach to social sciences which assumes that historical prediction is their principle, and which assumes that this aim is attainable by discovering the ‘rhytms’ or the ‘patterns, the ‘laws’ or the ‘trends’ that underlie the evolution of history.[1]

Karl Popper for PIFAL | Pencil HB, 2B and Graphite 9B on can… | Flickr
Karl Popper. Bron: Flickr

Een korte definitie die hij in dat boek uitwerkt. In het eerste hoofdstuk van zijn De open samenleving en haar vijanden legt hij het kort en duidelijk uit: “Er bestaat een wijdverspreid geloof dat een echt wetenschappelijke of filosofische houding tegenover de politiek of een beter begrip van het sociale leven in het algemeen gebaseerd moet zijn op een beschouwing en een interpretatie van de menselijke geschiedenis. Terwijl de gewone man zijn levensomstandigheden, het belang van zijn persoonlijke ervaringen en zijn strijd om het bestaan maar moet aanvaarden, wordt de sociale wetenschapper of filosoof geacht de dingen vanaf een hoger niveau te overzien. Hij ziet het individu als een marionet, als een min of meer onbeduidend instrument in de algemene ontwikkeling van de mensheid. En de werkelijk belangrijke acteurs op het toneel van de geschiedenis zijn voor hem grote naties en hun leiders of eventueel de grote klassen of de grote ideeën. Wat daar ook van zij, hij zal de betekenis van het toneelstuk dat op het toneel van de geschiedenis wordt gespeeld, proberen te begrijpen; hij zal wetten van historische ontwikkeling trachten te begrijpen. Als hij daarin slaagt, zal hij natuurlijk in staat zijn toekomstige ontwikkelingen trachten te voorspellen, en zo zou hij de politiek een solide basis verschaffen en ons praktische adviezen kunnen geven door ons te vertellen welke politieke ondernemingen waarschijnlijk succesvol zullen zijn en welke waarschijnlijk zullen mislukken.[2]”  

Om Poppers betoog en om zijn kritiek op het historicisme te kunnen begrijpen, eerst iets meer over Poppers denken over wetenschap. Daarvoor moeten we even terug naar de achttiende eeuw, de eeuw van de Verlichting. De stroming die zich verzette tegen het dogmatische geloof in autoriteit en die autoriteit was God. Niet aannemen wat de ‘autoriteit’ zegt, maar zelf nadenken, zelf redeneren (je rede gebruiken). Newton die onder de boom zit of ligt en de appel op zijn hoofd krijgt, zocht de verklaring van het vallen van die appel niet in Gods voorzienigheid. Nee, hij zocht naar een andere verklaring en formuleerde de drie wetten die ten grondslag liggen aan de klassieke mechanica[3]. In navolging van Newton gingen wetenschappers overal op zoek naar ‘wetten’ die verklaarden waarom zaken waren gebeurd en die daarmee ook gelijksoortige toekomstige gebeurtenissen konden verklaren. Zo probeerde Adam Smith (1723-1790) in zijn De Welvaart van Landen de economie te verklaren en die verklaring zocht hij in het eigenbelang van mensen: “We danken onze maaltijd niet aan de welwillendheid van de slager, de brouwer of de bakker, maar aan het feit dat ze hun eigen belang voor ogen hebben. We wenden ons niet tot hun medemenselijkheid maar tot hun eigenliefde; we vertellen nooit over onze eigen behoeften en spreken altijd met hen over hun profijt.[4]Op een dergelijke manier werd op alle terreinen van het leven naar algemeen geldende ‘wetten’ gezocht.

Popper hield er een heel andere manier van denken over wetenschap op na. Volgens Popper bestaan er geen absolute waarheden. Wetenschap is voor Popper geen zoektocht naar die absolute en algemene waarheden maar een tocht waarbij onzekerheden worden weggenomen. Al het weten en daarmee alle wetenschap is voorlopig en dus theorie. Nu leefde Popper in een tijd dat steeds meer oude ‘zekerheden’ niet zo zeker bleken. Met zijn algemene relativiteitstheorie wees Einstein Newton nog net niet naar de prullenbak maar zo algemeen geldend bleken die wetten van Newton niet. De op Smith gebaseerde klassieke economie bleek geen verklaring en dus geen oplossing te kunnen leveren voor de economische crisis van de jaren dertig. ‘Weten’ in de zin van het bieden van zekerheid en waarheid stond centraal in de wetenschap. Popper zag dit anders. Wetenschap is geen zoektocht naar zekerheid, maar een tocht naar het wegnemen van onzekerheid. Een goede wetenschapper zoekt daarbij steeds naar ontkenning van die theorie, omdat alleen ontkenning tot nieuwe kennis leidt. Hij maakt dit duidelijk met zijn ‘zwanen’. Als de theorie luidt dat alle zwanen wit zijn, wat doe je dan als wetenschapper? Dan kun je je hele leven zoeken naar witte zwanen en die zal je in overvloed vinden en die bevestigen je theorie. Als je je echter richt op het ontkennen van de theorie en je gaat op zoek naar zwarte zwanen, dan bewijs je de wetenschap een dienst. Theorieën moeten, zoals Popper het noemt, gefalsificeerd worden.

Terug naar het historicisme en vooral naar de tijd waarin Popper The Poverty of Historicism en De open samenleving en haar vijanden schreef. Popper werd in Wenen geboren en studeerde er in de jaren twintig filosofie. In 1937 emigreerde, of vluchtte, hij naar Nieuw Zeeland omdat hij zich zorgen maakte om het nazisme. En daarmee zijn we meteen aanbeland bij de tijd en vooral de ‘Zeitgeist’ waarin Popper de beide werken schreef. Vooral in de open samenleving en haar vijanden is dit een belangrijk gegeven. Het boek is Poppers bijdrage in de strijd voor de liberale democratie en richt zich tegen de geestelijke vaders van het totalitarisme. Popper onderscheidt twee vormen van historicisme en die geestelijke vaders zijn niet de minsten. Hij richt zijn pijlen aan de ene kant op Plato en aan de andere kant met name Karl Marx. En, zo zegt hij: “Als er in dit boek harde woorden vallen over sommige van de grootste geestelijke leiders van de mensheid, is dat niet om hen te kleineren. Ik doe dat omdat ik ervan overtuigd ben dat wij – wil onze samenleving overleven – moeten breken met de gewoonte om de groten der aarde te vereren. De groten der aarde kunnen ook fouten maken en zoals ik in dit boek heb willen aantonen, hebben sommige van de grootste leiders in het verleden de niet-aflatende aanval op vrijheid en rede gesteund.[5]Plato en Marx staan voor twee vormen van historicisme van heel verschillende soort.

In het eerste deel strijdt Popper tegen de oude filosoof Plato en zijn denken. Plato staat mede aan de basis van de westerse filosofie. Plato leefde juist in de tijd dat de tribale samenleving verloren ging en hij betreurde dat. Popper: “De ineenstorting van het tribalisme van de Griekse gesloten samenleving, kan worden teruggevoerd tot de tijd dat de bevolkingsgroei zich ging doen gevoelen onder de leden van de heersende klasse der landeigenaren. Dat betekende het einde van het ‘organische’ tribalisme, want er ontstonden sociale spanningen in de gesloten samenleving van de heersende klasse.” Die spanningen probeerden de Grieken op te lossen door het stichten van dochtersteden. Maar, zo schrijft Popper: “Het leidde zelfs tot nieuwe gevarenzones overal waar culturele contacten tot stand kwamen. Die contacten leidden op hun beurt tot wat wellicht het grootste gevaar voor de gesloten samenleving vormde – handel en de opkomst van een nieuwe klasse die zich aan handel en zeevaart wijdde.[6]

De twee machtigste Griekse steden reageerden op een verschillende manier op de sociale spanningen die dit in hun samenleving veroorzaakte. In Athene leidde dit tot een interne strijd tussen het oude en het nieuwe. Een strijd waar meestentijds de aanhangers van het nieuwe, de openere samenleving, de boventoon voerden en kreeg de vorm van de democratie. Zij bood ruimte aan vrije denkers en stond zo aan de wieg van de filosofie en daarmee ook de wetenschap. Concurrent Sparta niet, Sparta hield vast aan het oude en probeerde zo de ontwikkeling stop te zetten. Plato’s voorkeur ging uit naar het Spartaanse model en het behouden van de gesloten tribale samenleving. Naar een strak geordende samenleving waar iedereen een vaste plek inneemt onder leiding van een filosoofkoning. Plato ziet de samenleving achteruitgaan. Plato wilde het liefst terug naar vroeger en dan toch in ieder geval verdere ‘achteruitgang’ voorkomen.

Nu is denken in verval en achteruitgang niet iets specifieks voor Plato. Zo deelde Hesiodus de geschiedenis van de mensheid in vijf tijdperken of beter degenererende geslachten. De geschiedenis van de mensheid begon met de schepping van het gouden geslacht door de Olympische goden. Dit geslacht hoefde niet te werken, was zuiver van geest en geliefd bij de goden. En eindigt met het ijzeren geslacht: de mens die moet werken, leeft in angst, sterft en waarvan de goden het leven zwaar maken. Het scheppingsverhaal met de zondeval waardoor Adam en Eva het paradijs moesten verlaten en de eschatologie[7], het ‘eindtijd-denken’ past in die traditie. ‘Eindtijd-denken’ komt in alle moderne religies voor en niet alleen in de moderne. Zo eindigde de wereld volgens de Maya-kalender op 21 december 2012. Dat ik dit nu schrijf en dat je nog steeds naar 2012, de rampenfilm die Roland Emmerich in 2009 hierover maakte, kunt kijken, laat zien dat ook die voorspelling niet is uitgekomen. Om hun religie acceptabeler te maken volgt er na die eindtijd ‘de hemel op Aard’, tenminste voor de ‘echte gelovigen‘. Het ‘niet uitkomen’ is voor de aanhangers van de betreffende religie echter geen reden om hun geloof in de ‘eindtijd’ op te geven. Dan is er ‘fout gerekend’ of, dan was dat: “een teken dat er nog teveel zondaars in de stad waren. Die smetten moesten worden weggepoetst om zijn uitgestelde wederkomst te verzekeren[8]”. Dit was de conclusie van de wederdopers die in 1534-1535 onder leiding van Hans Bockholt, beter bekend als Jan van Leiden, de stad Münster terroriseerden. De wederkomst zou plaatsvinden op paasdag 1534 en toen er ‘niemand kwam’ werd de bovenstaande conclusie getrokken waarna de ‘ongelovigen’ of de iets minder of anders gelovigen in de stad werden opgespoord en over de kling gejaagd.

De Amerikaanse president George W. Bush gebruikte dit denken, of beter gezegd geloof, in 2003 om de Franse president Chirac te overtuigen mee te doen aan de inval in Irak: “Ondanks onze verschillende roomse en methodische achtergrond delen wij één gemeenschappelijke heer (…) Gog en Magog zijn aan het werk in het Midden-Oosten. Bijbelse voorspellingen komen uit. Deze confrontatie is de wens van God, die dit conflict wil gebruiken om de vijanden van Zijn volk te vernietigen voordat een nieuwe tijd aanbreekt.” Voor degenen die Gog en Magog niet kennen, Gog is in de Hebreeuwse bijbel de leider van het land Magog en Gog zal uiteindelijk de strijd voeren tegen het volk van God en aan de kant van Satan. Als je dit niet weet, hoef je je niet te schamen, Chirac wist ook niet wat hem overkwam toen Bush hem op deze manier probeerde te overtuigen: “Chirac keek nietbegrijpend naar zijn adviseurs die moesten uitzoeken wie Gog en Magog waren die plotseling in het Midden-Oosten opdoken. Toen de Openbaring van Johannes ter tafel kwam was voor Chirac de kous af. De politieke beweegredenen voor de invasie vond hij al niet overtuigend, maar een beroep op Bijbelse voorspellingen leek hem ronduit belachelijk. [9] Aldus beschrijft Hans Achterhuis het gebeurde in zijn boek Geloof in geweld. Met het ‘koninkrijk op Aarde’ dat duizend jaar zou duren komen we terug bij waar het historicisme van Plato volgens Popper toe leidt. Het leidt tot nazistisch totalitarisme, tot het streven naar het ‘Dritte Reich’. Een rijk dat weer is gebaseerd op de oude natuurlijke orde die Plato langzaam ziet vervallen en waarin de ware ‘gelovige’, in dit geval de ‘pure Ariër, zijn ‘rechtmatige plaats’ inneemt bovenaan de wereldorde.

In het tweede deel van De opensamenleving en haar vijanden bindt Popper de strijd aan met de belangrijkste vertolker van de tweede vorm van historicisme, Karl Marx. Daar waar het ‘Plato historicisme’ verval en achteruitgang ziet en terug wil naar vroeger, ziet het ‘Marx-historicisme’ een wetmatige ontwikkeling naar een ideale samenleving. Marx was een van de (zo niet de) belangrijkste denkers van de arbeidersbeweging en het socialisme. Het economische denken van Marx komt voort uit de klassieke economie van Smith en zijn navolgers. Maar daar waar de klassieke economen de samenleving vooral bekeken met de ogen van de kapitalist, stelde Marx de arbeider centraal. En dan niet de arbeider als individu maar de arbeidersklasse (het proletariaat). In zijn boek Das Kapital geeft Marx een beschrijving van de werking van de economie. Voor Marx is het kapitalisme een strijd tussen de arbeider en de kapitalist (de fabriekseigenaar). Volgens Marx wordt de waarde van een product bepaald door de erin verwerkte grondstoffen en de arbeid die erin wordt gestoken. De waarde die de arbeider erin stopt, zou hem in zeer belangrijke mate moeten toebehoren en niet aan de ‘kapitalist’. In het kapitalistische systeem zoals Marx dat in zijn tijd zag, eigende de fabriekseigenaar zich die waarde voor het grootste deel toe. Zo zou het kapitaal zich verzamelen in steeds minder handen. Marx’ denken was sterk beïnvloed en doordrongen van de dialectiek dat wil zeggen een strijd tussen twee tegengestelden die uiteindelijk zou leiden tot een synthese (een betere of hogere staat van zijn). De strijd in Marx’ zijn tijd was er een tussen de industriële ondernemers (de kapitalisten) en de loonarbeiders (het proletariaat).

Marx’ denken combineert historisme en dus de Romantiek met de algemene wetmatigheden van de Verlichting. Volgens het historisme heeft iedere tijd zijn eigen ‘Geist’. Die ‘tijd’ deelde hij op in afgebakende historische periodes lopend van het oercommunisme, via de slavenmaatschappij, het feodalisme en de bourgeoisie naar het kapitalisme. Iedere periode kende eigen, binnen die periode geldende ‘wetmatigheden’ en had op die manier een eigen ‘Zeitgeist’. Marx kende geen algemeen geldende economische wetten, wel economische wetten van het feodalisme of de slavenmaatschappij. Een manier van denken die aansluit bij het denken van de Romantiek. De enige algemene wet die Marx zag, is de opvolging van de verschillende perioden en dit is typisch Verlicht denken. Net zoals het feodalisme uiteindelijk het loodje moest leggen tegen het kapitalisme, zou het kapitalisme het loodje leggen tegen de kracht van de arbeiders. Dan zou de socialistische samenleving zijn bereikt die uiteindelijk zou overgaan in de communistische. De vrije concurrentie moest immers onherroepelijk tot monopolievorming leiden en omdat dit onrechtvaardig was, zouden de arbeiders hiertegen in verzet komen, de ‘Zeitgeistwet’ van de kapitalistische periode. In die volledig geïndustrialiseerde socialistische samenleving zou de staat, en daarmee iedereen, eigenaar zijn van grond en kapitaal. Daarmee zou de geschiedenis eindigen. Marx verzette zich niet tegen het kapitalisme, in tegendeel, het was volgens hem een noodzakelijke fase in de ontwikkeling naar de eindtijd. En daar waar Plato bij Popper leidt tot totalitair nazi-Duitsland, leidt Marx tot de totalitair communistische Sovjet Unie.

Historicisme leidt, zo betoogt Popper, tot vormen van totalitarisme omdat het de mens niet als individu draait. Het individu is een marionet op het wereldtoneel die gebruikt, of beter gezegd misbruikt, wordt om de voorspelling te versnellen. Zie het voorbeeld van de wederdopers onder leiding van Jan van Leiden in Münster die concludeerde dat er nog verder gezuiverd moest worden. Het ‘verwijderen’ van onzuivere elementen in de samenleving en in eigen gelederen was ook iets waar Hitler en Stalin bijna continue mee bezig waren. Van vriend kon je overnacht vijand worden, iets waar Ernst Röhm, de leider van de Sturm Abteilung over mee kan praten, als hij nog kon praten want in de ‘nacht van de lange messen’ liet hij het leven. Je kan het, als ze het nog na konden vertellen, ook vragen aan Jagoda of Jezjov die door Stalin werden ‘weggezuiverd’ en in showprocessen zich ook nog schuldig verklaarden aan hetgeen hen ten laste werd gelegd. Voor wie inzicht wil krijgen in de Grote Zuivering onder Stalin kan ik het boek Stalin. Het hof van de rode tsaar van Simon Sebag Montefiore aanbevelen. Historicisme ontmenselijkt de mens en dat maakt het een gevaarlijke manier van denken. Die ontmenselijking maakt dat totalitarisme op de loer ligt.

Tot zover het historicisme. In een volgend deel nog een andere belangrijke stroming in de geschiedenis van het bestuderen van de geschiedenis.


[1] Karl Popper, The poverty of historicism, pagina 8

[2] Karl Popper, De open samenleving en haar vijanden, pagina 35

[3] De eerste wet van Newton: Als er geen resulterende kracht op een voorwerp inwerkt, kan er geen snelheidsverandering van dat voorwerp optreden. De snelheid zal dus onveranderd blijven: zowel grootte als richting van de snelheid blijven constant. Het voorwerp staat stil of beweegt zich met constante snelheid in een bepaalde richting.

De tweede wet van Newton: een voorwerp in rust zal in beweging gebracht worden als er een kracht op werkt en een voorwerp in beweging zal versnellen, vertragen of van richting veranderen als er een resulterende kracht op werkt.

De derde wet van Newton: Deze wet stelt dat krachten nooit alleen voorkomen, maar steeds in paren (actie en reactie). Hoewel {\displaystyle {\vec {F}}_{\text{actie}}} de actiekracht en  de reactiekracht{\displaystyle {\vec {F}}_{\text{reactie}}} tegengesteld gericht en even groot zijn, heffen zij elkaar niet op, omdat zij op verschillende voorwerpen werken.

Even naar Newtons appel: geen God maar de zwaartekracht veroorzaakte het vallen van de appel: die valt omdat de zwaartekracht sterker is dan de kracht waarmee het steeltje aan de tak vast zit. Daardoor breekt het steeltje en valt de appel naar beneden (actie). Tegelijkertijd zwiept het takje naar boven (de reactie).

[4] Adam Smith, De welvaart van landen, pagina 67

[5] Karl Popper, De open samenleving en haar vijanden pagina 17 (voorwoord bij de eerste druk)

[6] Idem, pagina 208

[7] Letterlijk de leer van de laatste dingen. Dergelijk denken komt in alle moderne maar ook pre-moderne religies voor. Hans Achterhuis besteed er in zijn Geloof in Geweld een heel hoofdstuk aan.

[8] Hans Achterhuis, Geloof in Geweld, pagina 287

[9] Idem, pagina 311

Trickle down economics

Voor geld geldt de zwaartekracht niet. Iets degelijks schreef ik in mijn vorige Prikker. Deze opmerking raakt een van de aannames van het neoliberale denken en in die vorige Prikker heb ik beloofd om op de aannames van het neoliberalisme terug te komen. De opmerking raakt de aanname van de ‘trickle down economics’, de aanname dat een belastingverlaging voor de hoogste inkomens leidt tot meer welvaart voor iedereen, ook voor de laagste inkomens.

Hoe zou dit moeten werken volgens de neoliberalen? Het komt er in het kort op neer dat je de rijken meer geld geeft. Dat doe je niet door ze geld te geven, maar door de belastingen te verlagen zodat hun netto inkomen stijgt. De rijken gaan dit geld vervolgens uitgeven, ze gaan consumeren. Ze kopen auto’s, broeken, gaan uit eten et cetera. Die auto’s en broeken moeten worden gemaakt en daarvoor zijn meer arbeiders nodig. Om al dat eten te koken en op te dienen zijn er meer koks en obers nodig. Die extra arbeiders, koks en obers hebben werk en zo meer inkomen. Dat inkomen ‘betalen’ de rijken van die belastingverlaging. Hier komt die aanname in het kort op neer. Om het in economen (en bakkers) termen te zeggen. Die extra uitgaven van de rijken zorgen ervoor dat de economie groeit. Als we de economie als een taart zien, dan wordt de taart groter. De rijke neemt een flink deel van die nieuwe taart maar omdat hij dat geld uitgeeft aan auto’s, broeken en uit eten vindt de arme sloeber een baantje. Door dit baantje krijgt hij meer inkomen en wordt ook zijn stukje van de taart groter.

Tot zover de theorie. Wat zien we de afgelopen veertig jaar in de praktijk gebeuren? Als eerste natuurlijk de verlaging van de belastingtarieven. Logisch, tenminste met de neoliberale bril, omdat het ‘down trickelen’ daarmee begint. Als tweede zien we ook de economie groeien. Dus dat deel van de theorie lijkt ook te kloppen. Toch kunnen we daar een hele grote kanttekening bij plaatsen. Als de aanname klopt, dan zou ‘trickle down’ tot een grotere economische groei moeten leiden dan in de periode ervoor. En daar loopt toch iets spaak. In zijn boek Capital in de Twenty First Century  geeft Thomas Piketty op pagina 94 een overzicht van de economische groei in de Wereld sinds het begin van de jaartelling. Heel interessant voor mensen die denken dat we zonder economische groei niet kunnen leven. Als dat zo zou zijn, dan was de mensheid allang uitgestorven want tot 1700 groeide de economie niet tot nauwelijks. Economische groei is iets van de laatste drie eeuwen. Het overzicht laat nog meer zien. Namelijk dat de economische groei, behalve in Azië, sinds 1980 bijna is gehalveerd ten opzichte van de periode ervoor.

Ook zien we enkele andere zaken. Zo zien we dat het gemiddelde  gezinsinkomen gecorrigeerd voor inflatie sinds eind jaren zeventig in de Verenigde Staten niet, en in Europa en Nederland niet tot nauwelijks is gestegen. De koopkracht is gelijk gebleven terwijl de economie fors is gegroeid. Dus of er veel welvaart naar beneden is ‘getrickled’? Nu moeten we hier nog iets bij opmerken. In de jaren zeventig was in Nederland de man in het gros van de gezinnen de kostwinner en de enige die inkomen binnenbracht. Dat is nu heel anders. Dat betekent dat we voor dat nauwelijks gestegen besteedbaar inkomen met z’n allen veel meer uren moeten werken. Dit zien we nog in ergere mate in de Verenigde Staten waar mensen tweede en derde baantjes moeten nemen om dat gelijke besteedbare inkomen te behouden. Wat we ook zien (lees het reeds genoemde boek van Piketty) is dat de verdeling van het vermogen steeds schever wordt. Een kleine groep (de 1% en daarbinnen weer de 0,1%) bezit een steeds groter deel van het totale vermogen en het aandeel van de onderste 90% wordt steeds kleiner.

Wat we ook zien is dat de rente op geld nihil en bij sommige banken zelfs negatief is. Geen of negatieve rente, betekent dat er heel veel geld is. Zoveel dat het niets kost als je het wilt lenen en voor sommigen, zoals de Nederlandse overheid, levert lenen zelfs geld op. Alleen is al dat geld slecht verdeeld. De vermogens zijn immers steeds schever verdeeld. Waarom lenen die armen dan niet als lenen toch bijna niets kost? Nu ‘lenen’ veel mensen al en vooral door op krediet te kopen: ‘koop nu betaal later’. Door dat lenen komt een groeiende groep in de problemen want ook lenen is in het nadeel van de armen. Hoe meer je leent, hoe lager de rente. En veel lenen kan alleen met veel inkomen. Bij ‘kopen op krediet’ was het wettelijke maximale rentetarief tot voor kort 14%. Dat is recentelijk tijdelijk verlaagd naar 10% als maatregel ‘om mensen de coronaperiode door te helpen’. Geld is daarmee goedkoop als je er veel, en heel duur als je er heel weinig van hebt en het wilt lenen.

Allemaal tekenen dat het geld niet ‘down trickled. Sterker nog het lijkt mijn uitspraak dat de zwaartekracht niet voor geld geldt, te bevestigen. Of zoals de reeds genoemde Chang het in zijn 23 dingen die ze je niet vertellen over het kapitalisme schrijft (ding 13): “… de opvatting dat als de rijken een groter stuk van de koek krijgen, (dat dan) de koek groter wordt , klopt in de praktijk niet. Het tweede deel van het betoog. De opvatting dat de extra rijkdom die aan de top wordt gecreëerd, doordruppelt naar de armen, klopt ook niet. Er druppelt wel wat door, maar als we het aan de markt overlaten is het effect doorgaans mager.”

De praktijk laat zien dat er niet veel ‘down trickled’. Het is eerder andersom, geld en vermogen werken als een magneet en trekt het geld van onder naar boven. Trekt het naar boven door de hogere rentes voor kleinere leningen en bij ‘kopen op krediet’, zaken waar de armlastigen meer gebruik van maken en waarvan de topvermogens aan verdienen. Verdienen omdat het hun bedrijven zijn of omdat ze er een aandeel in hebben. Het trekt geld naar boven omdat vermogenden, zie het voorbeeld van prins Bernhard junior, ‘investeren’ in vastgoed, in woonhuizen die ze vervolgens verhuren aan de minder gefortuneerden. Die mindergefortuneerden kunnen die huizen niet kopen omdat de vermogenden er meer voor betalen in de wetenschap dat ze dat meerdere gewoon verwerken in de huur die ze vervolgens vragen.

De aanname achter ‘Trickle down’ is niet meer dan dat, een aanname en dan ook nog een foute, zo laat de werkelijkheid zien. Iets wat recentelijk ook werd geconstateerd door Engelse onderzoekers, zo is in de Volkskrant te lezen. Het ‘trickle down’ verhaal lijkt daarmee een fabeltje. Een fabeltje om een maatregel waar enkelen voordeel van hebben, recht te praten door er ‘voordelen voor allen’ aan te verbinden. Nu zal je zeggen dat het achteraf goed de koe in de kont kijken is. Dat geld ‘samenklontert in grote hopen’ was echter ook vooraf te voorspellen. Nou ja voorspellen? Te bewijzen. Te bewijzen door naar het verleden te kijken. Dan was te zien dat geld zich ophoopt precies zoals Marx in Het Kapitaal beschrijft. Dan was te zien dat de rijken rijker worden en de armen vooral armer en talrijker. Dan was ook te zien dat de enige periode dat de armen rijker werden, de periode na de Tweede Wereldoorlog was zoals Piketty laat zien. Precies de periode met de hoogste belastingtarieven.

Nu maar weer eens blijkt dat geld ‘magnetisch’ is en als vanzelf bijeen klontert, kunnen we dat ‘magnetisme’ dan niet op een positieve manier inzetten? Natuurlijk kan dat. Dat kan door geld niet aan de bovenkant ‘in het systeem te gieten’, maar aan de onderkant. In tegenstelling tot de topinkomens, zullen de mensen aan de onderkant het extra geld wel consumeren en zo dus zorgen voor economische groei en banen voor zichzelf en anderen. Door bijvoorbeeld een basisinkomen of liever basisgift, zoals ik het in een eerdere Prikker betoogde. Een basisgift en progressief belastingstelsel met een ‘ouderwets’ toptarief. Een tarief dat juist de bovenkant afroomt om de onderkant te spekken. Op deze manier weten we zeker dat de mensen aan de onderkant er beter van worden.

Utopia en Dystopia

“Het wordt hoog tijd dat we de wereld gaan veranderen. Daarbij helpt het niet om een nieuwe ‘complot God’ in het leven te roepen en de strijd aan te gaan met die God of in andere woorden ‘de elite’. Dat is als een Don Quichot strijden tegen windmolens, tegen een imaginair construct. Die verandering begint ermee dat we ons realiseren dat het dominante denken ideologisch getint is.” Schreef ik in mijn vorige Prikker. De wereld veranderen door je te realiseren dat er buiten de ideologische bril waarmee je kijkt een hele wereld ligt. En de extreem dominante bril waarmee nu en de afgelopen dertig jaar naar de wereld wordt gekeken is een neoliberale. Hoe kon het dat we onszelf indoctrineerden met die neoliberale bril?

Utopia, De Aarde, Dromen, Teken
bron: Pixabay

Een goede vraag. Goed omdat het antwoord laat zien hoe een bepaalde manier van denken dominant kan worden. Als je weet hoe dat kan gebeuren, dan geeft dat aanknopingspunten om dergelijke processen te herkennen en herkennen is een eerste stap in het voorkomen dat je er slachtoffer van wordt. Net zoals bij een religie schetsten de aanhangers of ‘priesters’ van een ideologie een ideaalplaatje, een utopie. Als je hen ‘volgt’ en handelt naar hun geboden dan ontstaat als vanzelf die ideale wereld. Dan ontstaat de hemel of het ‘arbeidersparadijs’ op aarde. Alleen op dat punt ‘op aarde’ verschillen de aanhangers van een ideologie van een religie. Voor de aanhangers van een religie ligt het ideaal in het leven na de dood. Voor joden, christenen en moslims in het paradijs en voor boeddhisten in het gereïncarneerde volgende leven of het leven daarna. Aanhangers van een ideologie situeren hun ideaal in de toekomst. Alleen blijft dat paradijs altijd net buiten bereik. De oorzaak van dat ‘buiten bereik’ blijven wordt altijd veroorzaakt door het ‘niet goed naleven van de voorschriften’.  Zo betoogden de priesters van het neoliberalisme dat de hypotheekcrisis, die overging in een banken-, economische- en een valutacrisis dat dit gebeurde omdat overheden zich teveel bemoeiden met de markten: die waren niet vrij genoeg.

De, om het zo te noemen,  ‘profeet’ van het neoliberalisme is de Oostenrijkse econoom, Friedrich A. Hayek. Hayek zag de vrije markt als een perfect functionerende machine die hij als volgt omschreef: “Als we de ware functie van het prijsmechanisme willen begrijpen, moeten we dit zien als een ( …) mechanisme waarmee informatie wordt gecommuniceerd. Het wonder bestaat erin dat in het geval van schaarste van een bepaalde grondstof, zonder dat er een bevel wordt gegeven, zonder dat meer dan misschien een handvol mensen de oorzaak weet, tienduizenden mensen wier identiteit ook door maanden onderzoek niet achterhaald kan worden, ertoe worden aangezet deze grondstof of de hieruit vervaardigde producten spaarzamer te gaan gebruiken; dat wil zeggen dat ze zich in de goede richting bewegen.”  In zijn boek Wat als de markt faalt noemt John Cassidy het ‘Hayeks telecommunicatiesysteem’. Hayeks belangrijkste werk Road to Serfdom uit 1944 is een strijd tegen collectivistisch denken en voor de vrije markt. Hayek gebruikt de Sovjet Unie en Hitler-Duitsland om aan te tonen dat collectivisme tot slavernij leidt maar schreef het boek om de politiek in Groot Brittannië te beïnvloeden omdat ook dit land al ver op weg was richting collectivisme.

Tot Hayeks frustratie werd hij in zijn tijd, de jaren dertig tot en met midden jaren zeventig van de vorige eeuw, overvleugeld door het denken van Keynes. Hayek was een wat obscure denker aan de zijlijn van de wetenschappelijk wereld. Hij werd qua invloed en populariteit overvleugeld door tijdgenoot John Maynard Keynes. Keynes was de gevierde econoom die ‘het medicijn’ had gevonden voor het overwinnen van de crisis in de jaren dertig en de mede-architect van de naoorlogse wereld. Al die lof voor Keynes was enigszins overdreven omdat de Tweede Wereldoorlog en de erop volgende wederopbouw een heel belangrijke rol speelde in het ‘oplossen van die crisis’. Keynes pleitte voor overheidsingrijpen in de economie, voor beteugeling en regulering van de markt. Hayek zag dat anders, maar door de economische successen in de eerste dertig jaar na de Tweede Wereldoorlog kreeg hij geen poot aan de grond. Die successen werden toegeschreven aan het keynesiaanse economische beleid. In 1950 verruilde hij zijn plek aan de London School of Economics voor de betrekking aan de Universiteit van Chicago.

Een tweede belangrijke persoon in de verspreiding van het neoliberale denken is Ayn Rand. Rand werd geboren in 1905, in wat nu weer Sint Petersburg heet, als Anna Rosenbaum. Het gezin Rosenbaum vluchtte in 1917 voor de revolutie naar de Verenigde Staten. Rand staat aan de basis van het objectivisme, een stroming die, zoals Wikipedia het goed omschrijft: “de mens (ziet) als een heroïsch wezen, met zijn eigen geluk als zijn hoogste ethische doel, productieve prestatie als zijn nobelste activiteit en de rede als zijn enige leidraad.”  De naam die Rand haar denken gaf, het objectivisme, is daar een mooi voorbeeld van. Dit denken is natuurlijk net zo subjectief als alle andere denkrichtingen.  Precies het tegengestelde van het collectivistische denken waarvoor ze uit Rusland vluchtte. Daar hebben we waarschijnlijk ook meteen haar belangrijkste drijfveer gevonden. Zoals ik in mijn vorige Prikker al vertelde, wordt er gebruik gemaakt van verhullende taal. Rand werd dan ook een belangrijke figuur in de anticommunistische strijd in de Verenigde Staten en die woede hevig in de na-oorlogse jaren. Bij het verkopen van een ideologie kan een goed verhaal wonderen doen en daar zorgde Rand voor. Voor wie er een beeld bij wil hebben, lees haar roman Atlas Shrugged. Met goede argumenten betoogt Hans Achterhuis dat dit boek de utopie van het neoliberalisme is. In een prachtig verhaal wordt die ideale wereld afgezet tegen een instortende buitenwereld. In die ideale wereld heerst absolute vrijheid en wordt alles via vrije transacties geregeld. Een invloedrijk boek omdat het na de bijbel en wellicht Mao’s rode boekje, het meest verkochte boek in de wereld is. Waarbij de vergelijking met Mao mank gaat omdat daarbij geen sprake is van vrije keuze.

Daar waar Hayek wat aan de zijlijn van de het leven stond, stond Rand er midden in. Rond Rand verkeerde een groep van bijna idolate bewonderaars. Daarbij enkele personen die een zeer belangrijke rol hebben gespeeld in de ontwikkeling van het neoliberale denken en de neoliberale beleidsontwikkeling. Zo behoorde de nobelprijs winnende econoom en neoliberaal Milton Friedman tot haar kringen. Friedman was, zo ongeveer vanaf zijn studietijd in de jaren dertig verbonden aan de universiteit van Chicago en was een van de ‘Chicago Boys’. Via Friedman beïnvloedde het denken van Hayek de groep rond Rand en werd zijn werk bekend. In Chicago verzamelde Friedman gelijkgestemden om zich heen en die gelijkgestemden wisten steeds invloedrijkere plekken in de Amerikaanse samenleving te bereiken. Een andere protegé van Rand was Alan Greenspan, van 1987 tot en met 2006 voorzitter van het Amerikaanse systeem van centrale banken de Federal Reserve System en daarmee in die periode op economisch gebied zo ongeveer de machtigste man van de wereld. Op hoe hij die macht gebruikte, kom ik in een volgende Prikker terug waarin ik inga op de aannames waarop het neoliberale denken is gebaseerd.

Een eerste kans om de economische zijlijn te verlaten kregen de ‘Chicago boys’ in 1973 in Chili. Toen werd de in 1970 gekozen president Allende via een militaire staatsgreep afgezet. Allende werd zeer tegen de zin van de Amerikaanse president Nixon gekozen. Dit ondanks Amerikaanse steun voor de tegenstander van Allende en zelfs pogingen om na de verkiezingen te voorkomen dat Allende zou worden beëdigd tot president. In die staatsgreep speelde de Amerikaanse CIA een belangrijke rol. Na de coup werden Friedman en zijn ‘Chicago boys’ gevraagd om de Chileense economie weer aan de praat te krijgen. Chili werd een militaire dictatuur met extreem liberaal (neoliberaal) beleid. Het eerste neoliberale experiment leek succesvol. De economie herstelde zich zeer snel en dat schreef Friedman op zijn conto en noemde dit ‘het wonder van Chili’. Maar zoals Geertje Dekkers schrijft: “De groei bleek deels een bubble en toen het tij begin jaren tachtig tegenzat, kwam het land in grote problemen. De Chileense crisis van 1982 vertoonde opmerkelijke overeenkomsten met de mondiale van 2008. Ook toen al moesten banken die te veel risico’s hadden genomen door de overheid worden gestut. Dat betekent het einde van het extreme neoliberalisme in Chili.” Alleen stond Chili toen niet meer in de belangstelling van de wereld, Dus die crisis en de oorzaken ervan, gingen bijna ongemerkt aan ons voorbij.

Friedman zag in de problemen in Chili geen aanleiding om zijn denken te veranderen. En waarom zou hij ook, niemand keek meer naar Chili en tussen 1973 en 1982 had zijn neoliberale denken enorm aan populariteit gewonnen. ‘Les Trente Glorieuses’ zoals de Franse de periode van economische voorspoed tussen 1945 en 1973 noemden, waren piepend en krakend tot stilstand gekomen. Keynes bleek toch niet de perpetuum-mobile -pil voor eeuwige economische voorspoed te hebben ontwikkeld en de zaak was vastgelopen in wat economen ‘stagflatie’ noemen. Een samentrekking van stagnatie die zich kenmerkt door stagnerende economische groei, hoge inflatie en hoge werkloosheid. Groot Brittannië was het eerste land dat hieraan ten prooi viel. Het Keynesiaanse denken, het economische denken van Keynes en zijn navolgers, leek hier geen oplossing voor te hebben. Friedman had die wel: het neoliberalisme.

Met het succes in Chili in zijn achterzak kreeg hij in de jaren zeventig steeds meer invloed en met de verkiezing in 1979 van Margaret Thatcher tot premier van Groot Brittannië had hij een flinke voet tussen de deur in het westen. Thatcher schoeide haar economische beleid op neoliberale leest en bond de strijd aan met hetzelfde collectivisme waarvoor Hayek in zijn Road to Serfdom waarschuwde. De vakbonden waren de belangrijkste collectieve macht en hadden een zeer grote en misschien wel een te grote invloed op de politiek in bedrijven en het land. Die invloed had ertoe geleid dat zeer veel bedrijfstakken genationaliseerd waren. Dat hieraan iets moest gebeuren was duidelijk en de neoliberalen boden een oplossing: privatiseren. Maar daarvoor moest eerst de macht van de collectieven en dus vooral de vakbonden worden gebroken. Thatcher toonde zich een goede leerling van Hayek en deed precies dat wat Hayek adviseerde en ging de strijd aan met de machtige vakbonden. Bonden die ervoor hadden gezorgd dat de staat eigenaar was van vele bedrijfstakken, onder andere de kolenmijnen.  Dat lukte na een lange strijd uiteindelijk in 1985 toen de macht van de sterkste vakbond, de National Union of Miners van Arthur Scargill werd gebroken. Voor wie een goed beeld wil hebben van die strijd, kijk de film Billy Elliot. Thatcher gaf trouwens de beste samenvatting van het neoliberale denken toen ze de woorden: “there’s no such thing as society’” uitsprak. Na het breken van de vakbonden kon ze beginnen met de grote privatiseringsoperatie. Spoorwegen, spoorbedrijven, busbedrijven, de post, energiebedrijven, het telefoonverkeer, alles werd geprivatiseerd door Thatcher en haar opvolgers. Het enige wat men in Groot Brittannië tot nu toe niet geprivatiseerd kreeg, is de National Heath Service, de publieke ziekenhuizen. Of die opvolgers nu tot haar Conservatives of tot Labour behoorden, de neoliberale aanpak bleef gehandhaafd. Net als de PvdA in Nederland onder Wim Kok, schudde Labour onder Tony Blair haar sociaaldemocratische veren af en hulde zich in nieuwe die hij ook ‘the Third Way’ noemde maar het was gewoon een setje ‘neoliberale veren’.

Met Thatcher kregen de neoliberalen een voet tussen de deur in de westerse democratische landen en konden ze, als goede ‘Jehova’s getuigen’ hun ‘wachttoren’ naar binnen schuiven. De deur werd volledig ingetrapt met de verkiezing van Ronald Reagan tot president van de Verenigde Staten in november 1980. Dat betekende dat de grootste economie en supermacht van de wereld de neoliberale weg op ging. Nu waren er in de Verenigde Staten minder collectieven te breken en minder zaken te privatiseren. Daarom richtte Reagan zijn pijlen op twee andere ‘collectieven’. Als eerste een binnenlands ‘collectief’ dat we overheid noemen. In zijn inaugurale rede maakte hij dat meteen duidelijk met de woorden: “government is not the solution to our problem, government is the problem.” Het tweede ‘collectief’ was de andere supermacht, de Sovjet Unie. Om het eerste collectief, de eigen overheid, aan te pakken werden de belastingen, vooral voor de topinkomens, fors verlaagd. Hierdoor had de overheid minder geld om alle taken uit te voeren. Om het tweede collectief aan te pakken, werd er flink geïnvesteerd in het leger en de ontwikkeling van nieuwe wapens. Nieuwe wapens zoals een ruimteschild om vijandelijke raketten uit de lucht te halen voordat ze de VS zouden bereiken: het Strategic Defence Initiative in de volksmond ook wel Star Wars genoemd.

Minder inkomsten en meer uitgaven, dat moest knellen en dat deed het. Daarom werd er in eigen land bezuinigd op de toch al vrij karige sociale voorzieningen maar vooral werd er geld geleend waardoor de overheidsschuld opliep en de mensen  aan de onderkant van de sociale ladder in de problemen kwamen. Volgens het neoliberale denken zou dat allemaal een tijdelijk probleem zijn omdat de lagere belasting tot meer economische activiteit zou leiden en die groeiende economie zou ondanks de lagere belasting tarieven toch meer overheidsinkomsten opleveren. Ook de achteruitgang aan de onderkant van de samenleving zou van tijdelijke aard zijn. De bovenkant zou het geld dat ze via die belastingverlaging overhielden immers uitgeven en dat zou leiden tot banen waarvan de onderkant zou profiteren, trickle down economics noemden ze dit. Alleen laat de geschiedenis zien, lees Piketty’s Kapitaal in de eenentwintigste Eeuw, dat geld het enige is waarvoor de zwaartekracht niet geldt. Als je er niets aan doet dan stroomt geld naar geld of om het termen van mijn moeder te zeggen: ‘d’n duuvel schiet altied op de groetste haup.’ Maar het gaat me nu niet over de ‘mankementen’ in het neoliberale denken, daar kom ik, zoals gezegd in een volgende Prikker op terug. Het gaat mij nu om de manier waarop het neoliberalisme dominant werd en wat we daarvan kunnen leren.

Bij dat dominant worden is er nog een gebeurtenis die we moeten noemen en dat is de val van de Berlijnse muur en de erop volgende instorting van de Sovjet Unie. De neoliberalen zagen het als een overwinning van hun denken en als het einde van de geschiedenis van de ideologische strijd omdat nu de hele wereld zou toegroeien naar de neutrale ideologievrije liberale vrijemarkt samenleving.  Dit was de strekking van het boek van Francis Fukuyama uit 1992 The End of History and the Last Man. Bij het ‘opbouwen’ van de ingestorte Oost-Europese en de Russische economie werd weer een beroep gedaan op het neoliberale denken dat inmiddels ook het beleid van het Internationaal Monetair Fonds en de Wereldbank bepaalde. Beide instituten speelden een rol in die wederopbouw. Die wederopbouw bestond eruit dat alle bedrijven werden geprivatiseerd. Geprivatiseerd door de burgers vouchers te geven die ze konden inruilen voor aandelen in bedrijven. Omdat voor het overgrote deel van de Russen de volgende maaltijd een probleem was, ‘verkochten’ ze hun vouchers aan het slimmere deel van de oude bureaucraten. Die kregen zo de bedrijven en grondstoffen voor een habbekrats in hun bezit en werden de oligarchen.

Tot zover in grote stappen de manier waarop het neoliberalisme de dominante ideologie werd. Zo dominant zelfs dat velen het niet meer als een ideologie herkenden. Terug naar de vraag die ik stelde in de eerste alinea hoe ging dat indoctrineren in zijn werk? In mijn vorige Prikker schreef ik dat het niet: “helpt (…)  om een nieuwe ‘complot God’ in het leven te roepen en de strijd aan te gaan met die God of in andere woorden ‘de elite’. Dat is als een Don Quichot strijden tegen windmolens, tegen een imaginair construct.” Als we iets kunnen leren van de neoliberale opgang, dan is het dat je beter molenaar kunt worden als je molens wilt ‘bevechten’. Dat is wat Hayek en Friedman deden in Chicago. Ze begonnen een ‘molenaarsopleiding’ en begeleidden hun ‘leerlingen’ naar interessante molens. Via de ‘molenaarsopleiding’ konden ze hun denken verspreiden en werken aan de verdere wetenschappelijke onderbouwing. Door hun netwerk te gebruiken en de leerlingen te helpen aan interessante plekken, kon de boodschap worden verspreid naar mensen op plekken die zicht hebben op macht. Als tweede, of eigenlijke eerste iets is dat je die ‘molenaars’ met een goed en positief verhaal op pad stuurt. Rand zorgde voor dat verhaal en in dat verhaal stond individuele vrijheid centraal en zeg nu zelf, wie is er tegen vrijheid? Als derde helpt het in de verkoop van je verhaal als je woorden gebruikt die op neutraliteit duiden. Woorden als ‘normaal’, ’zakelijk’, ‘praktisch’ en ‘realistisch’. Dergelijke woorden zetten je ‘tegenstrever’ op een achterstand.

“Filosofen hebben altijd geprobeerd de wereld te interpreteren, het wordt de hoogste tijd dat ze nu eens de wereld gaan veranderen,” zo hield Karl Marx zijn collega filosofen voor. De neoliberalen namen deze suggestie ter harte en ze gingen aan de slag met het veranderen van de wereld maar wel in een heel andere richting dan Marx voor ogen stond. Hierbij benutten ze hun sociaalwetenschappelijke positie als platform voor maatschappelijke actie. Maatschappelijke actie die door de wetenschappelijke pretentie een zweem van ‘waarheid’ of beter gezegd ‘zekerheid’ suggereert die juist niet eigen is aan de wetenschap. Sociaalwetenschappelijke kennis is per definitie onzeker. Onzeker omdat die kennis de houding en het gedrag van het studieobject, de mens, beïnvloedt. Onzeker omdat een wetenschappelijke theorie een hypothese is die, om met Karl Popper te spreken, om falsificatie vraagt en niet om bevestiging. Kenmerk van ideologisch gedreven wetenschappers is echter dat zij naar bevestiging van hun eigen gelijk zoeken.

Wellicht gaat er nu een belletje van herkenning rinkelen. In het huidige krachtenveld in Nederland zijn in ieder geval twee van dergelijk actiegedreven wetenschappelijke clusters te ontdekken. Als eerste een cluster rond Paul Cliteur en Afshin Ellian aan de rechtenfaculteit van de universiteit van Leiden. Een cluster dat een conservatief, nationalistische agenda nastreeft. Als tweede het ‘intersectionele cluster’ op en rond de Universiteit van Amsterdam waaraan ik deze zomer een Prikker weidde. Een cluster van gelijkgezinden dat anderen opleidt in hun ideologie. Een ideologie die met een ronkend verhaal wordt verkocht en bij dat verkopen speelt het gebruik van woorden een belangrijke rol. Opleidt om de wereld naar hun ideologie of blauwdruk vorm te geven. Aldus werkend aan een ideologische utopie is de kans groot dat we in een dystopie belanden.

Godcomplot en complot God

“De beste van alle mogelijke werelden is geen wereld waarin we zouden kunnen leven, want het begrip menselijke vrijheid veronderstelt beperkingen. Vrij handelen betekent handelen zonder voldoende kennis of macht, dat wil zeggen zonder alwetendheid of almacht.” Een passage uit het eerste hoofdstuk van het boek Het kwaad in het moderne denken van Susan Neiman. Het hoofdstuk eindigt met Karl Marx. Marx is niet geïnteresseerd in verklaringen van de wereld: “Filosofen hebben altijd geprobeerd de wereld te interpreteren, het wordt de hoogste tijd dat ze nu eens de wereld gaan veranderen.”  Aan deze passage moest ik denken na het zien van COVID-19. The System.

Glasses, Lens, Frame, Pink Glasses, Eye, Vision
Bron: Pixabay

Eerst het betoog van Neiman. Het moderne denken waar Neiman over schrijft is het denken uit de periode van de zeventiende-eeuw tot het midden van de twintigste eeuw. Zij bespreekt de deconfiture van God en zijn vervanging door de mens, of om het positief de framen, de opkomst van de mens aan de hand van verschillende filosofen die de wereld wilden verklaren aan de hand van de rol en positie van God. En daarmee komen we bij de maakbare wereld. Marx leefde in de negentiende eeuw, van 1818 tot 1883. De eeuw waarin de mens begon met het ‘veranderen van de wereld’. De negentiende eeuw was de eeuw van de industriële revolutie in Europa en het noordelijke deel van de Verenigde Staten. De mens kon steeds meer verklaren en kreeg steeds meer handvatten om de natuur te ‘temmen en naar zijn hand te zetten’. De wereld werd of leek steeds maakbaarder voor de mens. De mens had God hierdoor steeds minder nodig. Gevolg van die devaluatie van God en de revaluatie van de mens is wel dat de mens ‘ellende’ steeds minder op God kon afschuiven.

De mens kreeg zo, zo betoogt Neiman, een steeds grotere verantwoordelijkheid voor het kwaad in deze wereld. Voor de moderne tijd was er maar één soort kwaad: alle kwaad was een straf van God of de uitvoering van de wil van God. God kende het grote plan en of het nu een aardbeving of een oorlog betrof, God had er een plan mee. Erg handig zo’n ‘imaginair construct’ dat alles verklaart. Zonder God moet er een andere oorzaak voor het kwaad zijn en als zijn plaatsvervanger moest dat wel de mens worden. Met de vrijheid, om het citaat waarmee ik begon aan te halen, komt immers ook verantwoordelijkheid. Nu kun je dat bij misdaden, moorden, oorlog en alle andere zaken waar de mens handelend optreedt goed volhouden. Bij een aardbeving of een orkaan wordt dat anders. De moderne denkers splitsten het kwaad daarom in tweeën. Aan de ene kant het morele kwaad waar de menselijke hand duidelijk een rol speelt. En aan de andere kant het natuurlijke kwaad van bijvoorbeeld de aardbevingen en orkanen. Alhoewel de mens tegenwoordig, via de door uitstoot van kooldioxide veroorzaakte opwarming van de aarde, ook al een hand heeft in die laatste.

En toen werd de wereld getroffen door een coronavirus dat we COVID-19 hebben genoemd. Een virus is in de basis een natuurlijk iets. Virussen zijn al veel ouder dan de mensheid. In de basis een natuurlijk fenomeen want tegenwoordig heeft de mens de kennis en techniek om ze zelf in elkaar te fabriceren. Beide lijnen zie je dan ook terug in de zoektocht naar de oorsprong van dit virus. De verklarende natuurlijke lijn is het overspringen van het virus van een dier op de mens al dan niet via een markt voor levende en dode dieren in China. Menigeen geeft de mens, wellicht terecht, ook een rol in deze natuurlijke lijn. Die markt en iets breder, de manier waarop we ons voedsel produceren, vergroot de kans op dat overspringen. De ‘menselijke verklaring’ ziet de oorsprong, afhankelijk van wie er aan het woord is, in een Chinees of Amerikaans laboratorium. Het virus zou door ‘onvoorzichtigheid of weer anderen suggereren opzet’, uit dat Chinees laboratorium zijn ‘ontsnapt. De andere variant heeft het over een ‘geheime Amerikaanse operatie’ als bron voor de verspreiding van het virus.

Maar, hier gaat het me niet om. Het gaat mij om COVID-19. The System die mij aan de passage uit Neimans boek deed denken. COVID 19. The System is een bijna anderhalf uur durende als documentaire bedoelde film, waarin de zoektocht naar antwoorden van de Nederlandse ondernemer Nico Sloot wordt gevolgd. Sloot liep met vragen die iedereen zal herkennen. Ik in ieder geval wel want ik liep en loop er ook mee. Vragen zoals, hoe gevaarlijk is dit virus? Hoe ziet onze toekomst eruit? Staan de huidige maatregelen wel in verhouding met de risico’s van het virus? En wat voor impact heeft dit op onze maatschappij? Sloot gaat samen met anderen op zoek naar antwoorden. En gedurende die zoektocht komt er een andere vraag bij hem op: gaat dit wel om onze volksgezondheid? En de vraag stellen is hem beantwoorden. Nee, dit gaat niet om onze volksgezondheid.

Sloot heeft gelijk, de hele aanpak van de coronacrisis draait niet om de volksgezondheid. Die draait om het voorkomen van een zorginfarct. Het voorkomen dat ons zorgsysteem compleet vastdraait omdat alle cruciale onderdelen ervan, zoals de IC’s vol liggen met corona patiënten. Het virus is, zo laat het zich nu aanzien, zwaarder dan een reguliere griep, iets dodelijker en heeft voor een deel van de patiënten grotere vervolgschade dan een reguliere griep. Net als bij een gewone griep kan de menselijke afweer het in de basis aan, behalve als er sprake is van onderliggende problematiek zoals bijvoorbeeld hart- en longproblemen en diabetes.

Omdat het Nederlandse zorgsysteem de laatste dertig jaar in toenemende mate, om het in managementtermen te zeggen ‘lean and mean’ is ingericht, hebben we nu een probleem. Alle overcapaciteit is uit onze zorg gehaald omdat overcapaciteit geld kost en op geld moest worden bespaard. Overcapaciteit in ziekenhuizen, IC’s, ziekenauto’s en ook in personeel is verdwenen. Dat is goed en goedkoop in normale tijden, het blijkt echter zeer duur in tijden van crisis. Nee, niet dat de kosten van de zorg dan zoveel hoger uitvallen. Dat niet. Sterker nog, die vallen lager uit omdat allerlei andere zorg wordt uitgesteld en soms komt van uitstel afstel omdat de patiënt al wachtende is overleden. Nee, kosten als gevolg van maatregelen om te voorkomen dat het zorgsysteem overbelast raakt. Maatregelen zoals het sluiten van de horeca, het verbieden van sport en evenementen, en in het begin van bijna alle winkels. Alle geld dat er sindsdien is bespaard op de zorg, of beter gezegd bespaard op de groei van de zorg want de zorgkosten tonen een immer stijgende lijn, wordt nu in één klap teniet gedaan. Sterker nog, waarschijnlijk kosten de maatregelen een veelvoud van wat ‘lean and mean’ heeft opgeleverd. Directe kosten zoals alle maatregelen om de economie nu te stutten maar ook indirecte kosten zoals krimp van de economie en verloren levensjaren of levensgeluk.

Volgens Sloot gaat het echter om iets anders. Het gaat om geld voor de ‘rijken en machtigen’ in het algemeen en dit geval in het bijzonder om de financiële belangen van de farmaceutische industrie. Zo ongeveer de meest winstgevende, legale industrietak in de wereld. Die winstgevendheid is niets nieuws en dat daar iets aan moet veranderen ook niet. Daar schreef ik al eerder over, meest recent nog aan het begin van de coronaperiode. Sloot leidt dit af uit de massale inzet van alle landen op een ‘vaccin’ en het buiten beeld raken van mogelijk andere oplossingen. Maar ook uit het gegeven dat Feike Sijbesma de crisisinkoper was terwijl zijn broer directeur is bij een grote farmaceut.

Deze constatering wordt vervolgens onderbouwd met allerlei reeds lang bekende gegevens en gedachten. Gegevens als het ontbreken van kennis van zaken over in dit geval het medische in de politiek en bij de ministeries, aldus een van de door Sloot geïnterviewden. Het ontbreekt aan voldoende kennis om tegenspel te bieden. En daar konden ze wel eens een punt hebben. Kennis van zaken wordt schromelijk ondergewaardeerd in de ambtenarij. Kennis werd en wordt de afgelopen jaren ‘uitbesteed’ aan de markt en kennisinstituten worden in toenemende mate gepolitiseerd. Neem de casus rond het Wetenschappelijk Onderzoeks en Documentatiecentrum die Nieuwsuur blootlegde.

Gegevens zoals het feit dat geld het enige is waarvoor de zwaartekracht niet geldt, zoals ik in Resetknop schreef. Of met andere woorden, zonder tegenmaatregelen zorgt het kapitalisme ervoor dat de rijken steeds rijker en schaarser worden en de armen steeds armer en talrijker. Niets nieuws, het was dezelfde Karl Marx die de samenleving wilde veranderen, die deze wetmatigheid in 1867 voor het eerst aantoonde in zijn boek Het Kapitaal. Voor degenen die het liever van een nog levend iemand horen, lees Thomas Piketty’s boek Kapitaal in de Eenentwintigste Eeuw en als je ook alvast wat oplossingsrichtingen wil, dan is zijn Kapitaal en Ideologie aan te bevelen. Of een gegeven dat wij ‘de bevolking’ alles moeten betalen. Een waarheid als een koe, er is immers niemand anders dan de mens om zaken te betalen, dieren kennen geen geld. Wij mensen betalen alles en dat doe we of als consument waarbij de producent al zijn kosten inclusief alle belastingen die hij moet betalen en een winstopslag verwerkt in de prijs van het product of als belastingbetaler. Andere smaken zijn er niet. Wel zijn er manieren om die kosten eerlijker over de mensen te verdelen. Eerlijker zodat de stevigste schouders werkelijk de zwaarste lasten dragen.

Ook klopt het dat de grootste bedrijven machtiger zijn dan regeringen van landen. Dat er sprake is van een Globalisation Paradox zoals Dani Rodrik het noemt in zijn gelijknamige boek, is evident maar daarmee nog niet algeheel bekend. Die macht zorgt ervoor dat landen tegen elkaar worden uitgespeeld. Dit is te verhelpen door als landen samen te werken. Alleen is samenwerken tussen landen tegenwoordig aardig besmet en erg lastig. Als iedereen zijn eigen land ‘first’ zet, dan wordt het niets. En mogelijk moeten we zelfs af van ons huidige geldsysteem en naar iets nieuws, zoals een van de geïnterviewden het omschreef. Een systeem waarin geld van middel het doel is geworden. Het was een middel om de waarde van iets te berekenen en vooral om ruilen te vergemakkelijken. Het lijkt nu het doel van alle activiteiten. Dit systeem werd, willen de makers ons duidelijk maken, zo’n driehonderd jaar geleden opgezet door de vorsten en machtigen van een land om hun onderdanen ‘uit te kleden.

Ik moet zeggen COVID-19. The System zit knap in elkaar. Op een rustige wijze wordt Sloots zoektocht gereconstrueerd. Aan het woord komen mensen die goed analyseren waar de schoen op bepaalde punten wringt. Toch is er iets dat mijn haren doet rijzen bij het bekijken van de film. Dat zijn niet de bovengenoemde constateringen en gedachten. Dat is het beeld dat eruit naar voren komt. Een beeld waarbij er ergens iemand aan de knoppen zit te draaien om zoveel mogelijk geld uit de zakken van de ‘gewone mens’ te kloppen. Die ‘iemand’ heeft hierbij zo ongeveer alle politici en bestuurders van de wereld als een marionet aan de touwtjes zodat die zijn wil uitvoeren. Wie het is wordt niet duidelijk, die persoon laat zich niet zien, net zoals God niet te zien was. Een soort nieuwe God of een nieuw complot want was en is God niet ook gewoon een complot? Een nieuwe God waarvan Sloot het werk bloot legt door de wereld als een hedendaagse filosoof te interpreteren. Van Godcomplot naar een Complot God.

Maar net zoals het oude Godcomplot, een ‘imaginair construct’ is, is ook die nieuwe complot God een imaginair construct. Een imaginair construct in de vorm van een manier van denken over de samenleving die begin jaren vijftig van de vorige eeuw ontstond en die met Reagan en Thatcher dominant werd. Een manier van denken waarmee we onszelf langzaam hebben geïndoctrineerd. Net zoals we onszelf vroeger hebben geïndoctrineerd met de rol van God in de wereld. Een manier van denken die gedrag met zich meebrengt dat tot gevolg heeft dat iedereen voor zijn eigen belang gaat rennen. Alleen blijkt in de praktijk dat gedachte ‘eigen belang’ maar voor een kleine groep ook het werkelijke eigen belang te zijn. En als die kleine groep goed nadenkt, dan is dat eigen belang eigenlijk ook niet in hun eigen belang. Wat voorbeelden om dit uit te leggen. Het gros van de mensen in de VS die tegen Obamacare waren en zijn, waren en zijn juist de mensen die er het meeste profijt bij hebben. En voor Nederland: het gros van de mensen heeft belang bij het verhogen van het toptarief van de belastingen, toch stemmen ze op partijen die dat tarief liefst nog willen verlagen. En zelfs voor degenen in het hoogste tarief is het handhaven en verhogen van dat tarief eigenlijk belangrijker dan het verlagen ervan. Dit omdat het verhogen de kans op sociale rust en een prettige samenleving vergroot. In tijden van onrust lopen de rijken en machtigen immers kans hun rijkdom, macht en zelfs hun hoofd te verliezen.

Dit denken heeft een sterk utopisch karakter maar weet dat verdacht goed te verhullen door gebruik van termen als ‘zakelijk’, ‘normaal’, ‘gewoon’ en ‘realistisch’. Gevolg van dergelijk taalgebruik is dat iemand die het anders ziet, al snel als irreëel en abnormaal wordt gezien. In zijn boek De Utopie van de Vrije Markt gaat Hans Achterhuis op zoek naar dit utopisch kapitalisme dat ook wel bekend staat als het neoliberalisme. Het neoliberalisme stelt het eigenbelang van het individu centraal. Dat is het uitgangspunt van haar denken. Het gaat ervanuit dat dit eigenbelang het beste bereikt wordt op een volledig vrije markt. Neoliberalen definiëren vrijheid vooral economisch. De vrije markt vormt voor hen een voorwaarde voor individuele vrijheid. Door het vreedzame karakter van de vrije markt leidt het op wereldschaal, denken de neoliberalen, tot een wereld zonder conflicten. Dat is de bril waarmee de neoliberalen naar de wereld kijken.

Velen, Sloot lijkt daar een voorbeeld van, zijn zich er niet eens bewust van dat ze met deze neoliberale bril kijken. Dit omdat deze ideologie op een sluipende wijze bij ons binnengekomen is en, zoals gezegd, gebruik maakt van verhullend taalgebruik. In de beginperiode (jaren ‘80 van de vorige eeuw) was het een reactie op te starre maatschappelijke verhoudingen waarin het individu van ondergeschikt belang was. Deze positieve invloed op de maatschappelijke verhoudingen en de aandacht voor het individu kende ook een economische component: het individu als consument. Het vallen van de Berlijnse muur en daarmee het wegvallen van het communisme als “reëel” alternatief voor het kapitalisme, zorgde voor een flinke storm in de neoliberale rug. Vanaf het midden van de jaren ’90 is dit echter doorgeslagen maar waren de gevolgen hiervan nog niet direct zichtbaar. Na de crisis van 2008 mogen de gevolgen voor iedereen duidelijk zijn maar dat wil niet zeggen dat de oorzaken worden herkend. In plaats van te veel neoliberale marktwerking zijn er nog steeds grote groepen die menen dat de crisis juist een gevolg is van te weinig markt en teveel overheid. Het zicht van deze groepen wordt nog steeds belemmerd door de ideologische neoliberale bril.

Achterhuis geeft een sprekend voorbeeld van dat velen niet beseffen dat ze een neoliberale bril dragen als hij een discussie in De Volkskrant beschrijft tussen twee vooraanstaande liberalen. Een discussie naar aanleiding van het opzeggen van het lidmaatschap van de VVD door de Groningse filosoof en historicus Ankersmit. Ankersmit besloot hiertoe omdat de VVD met haar neoliberale politiek de klassieke liberale waarden zou verkwanselen. Daarop reageerde voormalig VVD-leider Bolkestein dat hij geen verschil zag tussen het klassieke liberalisme en het neoliberalisme. Waarop Ankersmit repliceerde dat het klassieke liberalisme een scherp onderscheid maakte tussen publiek en privaat, tussen staat en markt en dat het neoliberalisme alleen maar private belangen ziet. Het liberalisme ziet, volgens Ankersmit, de staat als de uitdrukking van de politieke wil en combineert het economische met politieke vrijheid. Ankersmit ziet dat het neoliberalisme het geloof aanhangt van de intrinsieke harmonie van alle (private) eigenbelangen op de vrije markt.

Bolkestein is niet de enige. Zijn navolger als leider van de VVD en huidige premier Rutte. Hij noemde in zijn H.J. Schoo lezing een visie een olifant die het zicht op de werkelijkheid belemmert. Hij verwart daarmee zijn neoliberale bril met de werkelijkheid. Een ander treffend voorbeeld van niet zien dat een vrije markt niet bestaat en dus het geloof in wat Achterhuis een utopie noemt, leverde de auteur Arnon Grunberg in een van zijn Voetnoten in De Volkskrant. Hij nam het op voor de taxidienst UberPop. Grunberg gaf aan dat hij vaak en graag gebruik maakt van deze dienst. Hij noemde de strijd tegen deze dienst een strijd tegen economische innovatie. Grunberg schreef hierbij het volgende: “Het geloof dat de zwakkeren erop vooruitgaan als de overheid de markt komt verstoren, is een goed voorbeeld van magisch denken.”

Het is dit denken dat het handelen van de hedendaagse mensheid bepaalt. Het is dit denken dat de farmaceuten winstgedreven maakt. Het is dit denken dat aan de basis ligt van ‘lean and mean’, het is dit denken dat de oorzaak is van de ‘braindrain’ bij de overheid. Die was immers een sta-in-de-weg of om wijlen president Reagan te citeren: “government is not the solution to our problem, government is the problem.” Waarna het werk van ambtenaren al snel als karikatuur werd weergegeven en de overheid werd afgebroken waardoor nu de benodigde kennis ontbreekt. Het is dit denken dat ervoor zorgde dat de belastingtarieven fors daalden. Zo daalde in de Verenigde Staten het toptarief voor de inkomstenbelasting van meer dan 90% naar de huidige 40,8% en in Nederland van 72% naar nog geen 50%. Het is dit denken dat grote bedrijven de mogelijkheid gaf om geen belastingen te betalen. Het is dit denken dat in Nederland al sinds het aantreden van het eerste kabinet Lubbers in 1982 dominant is. Het is dit denken dat toenmalig PvdA-leider Kok deed besluiten de ‘ideologische veren’ af te schudden waarbij hij en zijn partij zich niet realiseerden dat ze zichzelf een mooi setje neoliberale veren aanmaten.

“Filosofen hebben altijd geprobeerd de wereld te interpreteren, het wordt de hoogste tijd dat ze nu eens de wereld gaan veranderen,” zo schreef Marx en hij heeft ook nu gelijk. Het wordt hoog tijd dat we de wereld gaan veranderen. Daarbij helpt het niet om een nieuwe ‘complot God’ in het leven te roepen en de strijd aan te gaan met die God of in andere woorden ‘de elite’. Dat is als een Don Quichot strijden tegen windmolens, tegen een imaginair construct. Die verandering begint ermee dat we ons realiseren dat het dominante denken ideologisch getint is. Net zoals al het denken een zweem van ideologie heeft en dat hoeft geen probleem te zijn als maar geen van de denkrichtingen dominant is want dan gaat het fout. Dat laat het communistische experiment in de Sovjet Unie zien, dat laat het christelijke experiment zien dat uitdraaide op godsdienstoorlogen, dat laat het islamitisch experiment in het Midden-Oosten zien en dat laat ook het neoliberale experiment zien waarin wij ons sinds de jaren tachtig van de vorige eeuw hebben gestort.

‘De bedoeling van het kapitalisme’

Volgend jaar in maart zijn er weer verkiezingen voor de Tweede Kamer. Alle partijen bereiden zich hierop voor. Bij die voorbereidingen hoort ook het schrijven van een verkiezingsprogramma. De ene partij , zoals de PVV van Wilders in 2017, doet dat met een A-viertje met wat losse kreten, de andere stelt een boekwerk samen. De VVD behoort tot de laatste groep. Het nieuwe verkiezingsprogramma is net geen honderd pagina’s dik. Voor een Ballonnendoorprikker zijn die programma’s een feest. Een feest omdat ze aanknopingspunten bieden om wat spelden in een ballon te prikken.

Bron: WikimediaCommons

Ik hoefde niet veel te lezen om een aanleiding te vinden. Sterker nog, de eerste zin vraagt al om wat spelden. “Het ging weer goed met Nederland.” Met die woorden begint het boekwerk om te vervolgen met: “Na een zware financiële crisis vonden steeds meer mensen een baan, stegen de lonen en daalden de belastingen. Op allerlei internationale lijstjes van waar mensen het meest welvarend, gelukkig, gezond en vrij waren stond Nederland in de top.” Nu meen ik me toch te herinneren dat er in geen tijden meer zoveel is geprotesteerd en gedemonstreerd als in 2019. Het klimaat baarde zorgen en leidde tot protesten om maatregelen te nemen. De voorgestelde maatregelen leidden weer tot protesten en boosheid bij boeren en bouwers. De leraren, de verpleegkundigen en de politieagenten klaagden over de vervallen staat van de publieke zaak. De affaire rond de kinderopvangtoeslag werd in volle omvang duidelijk en leidde tot een onderzoek naar alle uitvoerende diensten. Omdat er ook ‘affaires’ waren bij de Sociale Verzekeringsbank en het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen. Je zou zomaar kunnen beweren dat het juist niet goed ging. Maar deze laat ik voor nu even passeren.

Ik wil het nu hebben over een zin bovenaan op de zevende pagina onder het kopje Hoe blijven we rechtvaardig? Daar is het volgende te lezen: “De overheid zal de rafelranden van het kapitalisme actief bij moeten schaven om ervoor te zorgen dat onze liberale markteconomie werkt zoals het kapitalisme bedoeld is.” Nu zul je je afvragen wat er zo bijzonder is aan deze zin. Wellicht ben je zelfs blij dat de VVD eindelijk erkent dat er geschaafd moet worden aan de, zoals de partij het noemt, ‘rafelranden van het kapitalisme.’ En ja, het doet ook mij deugd dat de VVD dat erkent. Toch is er iets met die zin. De reden waarom er, volgens de VVD geschaafd moet worden is, dat ‘onze liberale markteconomie’ moet werken ‘zoals het kapitalisme bedoeld is’.

Een bijzonder woord, de bedoeling. Theo Maassen besteedt er een paar minuten aan in zijn voorstelling Functioneel naakt. Wat is de bedoeling van iets? Meestal bepaalt degene die iets uitvind de bedoeling ervan. Zo beoogt de Ballonnendoorprikker, en beogen is een ander woord voor bedoelen: “kromme redeneringen en rammelend beargumenteerde standpunten aan de kaak te stellen, door te prikken en de lezer aan het denken te zetten.”  Dat een uitvinder een bedoeling heeft met iets, is echter geen garantie dat de uitvinding ook ‘als bedoeld’ wordt gebruikt. Neem John Smith Pemberton. Wie? Zul je zeggen. Zelfs als deze naam je niets zegt, dan nog ken je zijn uitvinding. Pemberton is namelijk de geestelijk vader van coca cola de meest bekende frisdrank van de wereld. Hij vond het drankje echter niet uit als frisdrank. Pemberton was op zoek naar een pijnstiller, een geneesmiddel. Hij was gewond geraakt in de Amerikaanse burgeroorlog en door die wond verslaafd aan morfine. Hij zocht naar een ander middel dan het verslavende morfine en dat werd coca cola. Coca cola is niet het enige product dat anders wordt gebruikt dan de uitvinder het bedoelde. De uitvinders van viagra waren op zoek naar een middel tegen angina pectoris ook wel hartkrampen genoemd.

Terug naar het kapitalisme en de vermeende bedoeling ervan. De uitspraak in het VVD verkiezingsprogramma is bijzonder. Bijzonder omdat het kapitalisme kennelijk een bedoeling heeft. Dat er ooit iemand is geweest die het ‘kapitalisme’ uitvond en erbij zei: ‘en dit is de bedoeling ervan’. Nu kun je zoeken tot je een ons weegt, een ‘uitvinder’ van het kapitalisme zul je niet vinden. Wat je wel vindt, zijn mensen die over kapitalisme schreven. Mensen die de situatie in hun tijd beschreven en die dat wat ze zagen de naam ‘kapitalisme’ gaven. Die mensen schreven over wat wij nu ‘economie’ noemen en wat de Van Dale omschrijft als: “het geheel van de financiële voorzieningen, de handel en industrie van een land.” Ze schreven over iets wat ze zagen, gaven het een naam en kenden er een ‘bedoeling’ aan toe. En nog steeds zijn er mensen die dit doen. Alleen komen de ‘bedoelingen’ die ze eraan geven niet altijd overeen.  Zo ziet de ‘vader van de economie’ Adam Smith, een heel andere bedoeling dan Karl Marx. Hun ‘bedoeling’ is afhankelijk van hun kijk op de samenleving. Of om het anders te zeggen: de bedoeling die zij het kapitalisme geven, is afhankelijk van de bedoeling die zij met hun werk hebben.

Bedoelingen met iets heb je voordat je aan iets begint. Waarschijnlijk bedoelt de VVD dat de ‘liberale markt economie’ moet werken zoals zij vinden dat het ‘kapitalisme het bedoeld heeft’? Bijzonder is dan wel dat de VVD sinds 1977 bijna onafgebroken heeft gewerkt aan ‘kapitalisme zoals het niet was bedoeld’. Sinds dat jaar heeft de VVD, afgezien van een korte periode 1981-1982 en een iets langere periode tussen 2007 en 2010, permanent geregeerd. Trouwens vanaf 1945 tot 1977 zat de VVD meer dan de helft van de tijd in de regering. Heeft de partij al die tijd gewerkt aan iets wat niet de bedoeling was?