Bij De Correspondent besteedt Rutger Bregman geregeld aandacht aan mensen die een belangrijke rol hebben gespeeld in de afschaffing van de slavernij. In zijn meest recente artikel is dat Anthony Bezenet. “Hij was een schrijver zonder bestsellers, een spreker zonder speeches, en een held zonder ego.” Aldus de beschrijving die Bregman van hem geeft. Als je wil weten waarom hij toch zo’n belangrijke rol heeft gespeeld, lees dan Bregmans artikel. Mij gaat het om de volgende vraag die Bregman in zijn artikel stelt: “Het blijft een van de grote vragen van de geschiedenis: hoe is het mogelijk dat zo lang, zo weinig mensen in opstand kwamen tegen de slavernij?” Nu loop ik niet weg voor grote vragen.

Het antwoord op die vraag is, denk ik, eenvoudiger dan menigeen denkt. Voor het antwoord op die vraag is van belang om erachter te komen wat men vroeger wist van de situatie in de wereld. Als je vervolgens in oude boeken duikt dan blijkt, en dat laat Bregman in zijn serie artikelen zien, dat er veel informatie is over de omstandigheden van slaven. Als de informatie er is, waarom kwamen er dan niet meer mensen in opstand?
Daarvoor naar de basiswet van communicatie: de zender die een boodschap over wil brengen naar de ontvanger. Als een boodschap niet overkomt bij de ontvanger kan dat in de basis aan drie dingen liggen: aan de zender, aan de ontvanger of aan ruis die het overbrengen bemoeilijkt. In dit geval lag het, naar mijn idee, vooral aan de ontvanger. Die ontvanger viel grofweg uiteen in drie groepen. Aan de ene kant een hele kleine groep met belangen in de keten rond slavernij, de eigenaren van slavenschepen, de eigenaren van plantages, de handelaren in met slavenarbeid geproduceerde producten. Opstand tegen de slavernij betekende voor deze groep een opstand tegen hun belangen.
Aan de andere kant de overgrote meerderheid van onze voorouders. Deze groep was keuterboer, trekarbeider en later fabrieksarbeider en waren blij als ze de dag overleefden. De woon- en werkomstandigheden van die fabrieksarbeiders verschilden in niets en waren vaak nog slechter dan die van de plantageslaven in de VS. Om een voorbeeld te geven het wedervaren van Mary Anne Walkley, een twintigjarige Britse die bekend is geworden omdat Karl Marx de laatste dagen van haar leven beschrijft en hoe de omstandigheden rond haar verscheiden door de ‘heersende macht’ werden weggemoffeld. Wakley was: “werkzaam in een zeer achtenswaardige hofmodezaak, die werd geëxploiteerd door een dame met de gemoedelijke naam Elise. Het oude en al vaak vertelde verhaal weer nu opnieuw ontdekt: deze meisjes werken gemiddeld 16 1/2 uur, tijdens het seizoen vaak zelfs 30 zonder onderbreking, waarbij hun ‘arbeidskracht’ in stand wordt gehouden door hun af en toe sherry, port of koffie toe te dienen. En men zat juist in de drukste tijd. De pronkgewaden van de nobele ladies moesten in de kortst mogelijke tijd worden klaar getoverd voor het galabal, dat gegeven werd ter inhuldiging van de vers geïmporteerde prinses van Wales. Mary Anne Walkley had samen met zestig andere meisjes 261 uur onafgebroken gewerkt. Met dertigen zaten ze in één kamer, die nauwelijks de helft van de noodzakelijke kubieke meters lucht bevatte; ’s nachts moesten ze in een van de stinkholen, waarvan men slaapkamers had gemaakt door ze met verschillende tussenschotten te verdelen, met z’n tweeën één bed delen. En dit was een van de betere modezaken in Londen. Mary Ann Walkley werd op vrijdag ziek en overleed op zondag, en – tot grote verbazing van madame Elise – zonder het laatste kledingstuk te hebben afgemaakt. De te laat aan het sterfbed geroepen arts verklaarde bij de lijkschouwing voor de jury in droge bewoordingen: ´Mary Anne Walkley is gestorven door lange arbeidsuren in een te vol arbeidsvertrek en in een te klein en slecht geventileerd slaapvertrek.’ Om de arts een lesje in goede manieren te geven verklaarde de jury: ‘De overledene is gestorven aan apoplexie, maar er zijn redenen om te vrezen dat haar dood werd bespoedigd door overmatige arbeid in een te volle werkplaats enzovoorts.[1]”
In die omstandigheden ga je je niet druk maken over hoe iemand aan de andere kant van de wereld wordt behandeld als je daar al weet van had. En dat laatste was niet het geval want onderwijs kregen ze niet. Kinderen van zes werkten al 12 uur of meer in de fabriek, als kind van een keuterboer, moest je op ‘meekeuteren’ en was er geen tijd voor school, leren, lezen of schrijven. Aan die kinderarbeid kwam bijna op de kop af 148 jaar geleden een einde, tien jaar na de afschaffing van de slavernij op 19 september 1874. Op die dag werd in Nederland de eerste wet tegen kinderarbeid aangenomen. De wet is bekend geworden als het Kinderwetje van Van Houten. Samuel van Houten was de liberale politicus achter deze wet. De wet was gericht tegen ‘overmatigen arbeid en verwaarlozing van kinderen’. Vanaf dat moment was het in fabrieken en werkplaatsen te werk stellen van kinderen tot twaalf jaar verboden. Van Houten wilde een algeheel verbod op arbeid door kinderen tot twaalf jaar maar de Kamer zwakte zijn voorstel af waardoor arbeid op het land door kinderen tot twaalf jaar geoorloofd bleef. Omdat mankracht voor toezicht op de nieuwe wet vooraleerst nog ontbrak, duurde het nog enige tijd voordat arbeid in fabrieken en werkplaatsen door kinderen tot twaalf jaar werkelijk tot het verleden behoorden. Deze groep was vooral bezig met overleven en met het verbeteren van de eigen woon-, leef- en werkomstandigheden.
Tussen beide groepen in een kleine groep ‘middenklasse’ die kon lezen en in opstand zou kunnen komen tegen slavernij. En laat nu de luiken van de achttiende en zeker de negentiende Nederlandse middenklasse steeds verder zijn gesloten. Na het verval van de Republiek en de Napoleontische oorlogen keek het gros van hen niet verder dan de eigen directe omgeving. Net zoals het huidige Nederland de luiken sluit voor de buitenwereld.
Wat mij het meest verwondert is dat historicus Bregman zich afvraagt waarom niet meer mensen in opstand kwamen. Bijna net zo verwonderlijk als historicus Thierry Baudet die beweert dat: “In a proper society, there’s an equilibrium there, a delicate balance that has culminated in what we might call ‘the individual properly understood,” dat het hoogtepunt bereikte: “in the eighteenth century, and was venerated in that great ‘swan song of aristocracy’, the nineteenth century,” en vervolgens de bourgeoisie ‘ordinary people’ noemt.
[1] Karl Marx, Het Kapitaal, pagina 237-238
Pingback: De actieve herinneringen van Cliteur – Ballonnendoorprikker