Uitgelicht

Election Files 14: Me, Myself and We

De volgende prikker in deze serie Election Files: dit keer geen bespreking van een verkiezingsprogramma maar een artikel naar aanleiding van de besprekingen. Bij de programma’s die ik heb besproken viel een gebrek aan analyse op. Omdat een goede analyse voorafgaat aan het zetten van stappen om iets te veranderen, analyseer ik in de komende Prikkers onze huidige samenleving. Welke grote ontwikkelingen zien we? Waar komen die ontwikkelingen vandaan en waarom staan we nu waar we nu staan? De eerste grote ontwikkeling betreft het individu en de groep, en de groep en het individu. Een ontwikkeling zo oud als de mensheid maar nog steeds actueel. Zeer actueel.

“De geschiedenis schetst de fundamentele morele veranderingen van de mensheid van onze vroegste, nog niet menselijke, voorouders in Oost-Afrika tot en met de recentste conflicten rond identiteit, ongelijkheid, onderdrukking en duidingsmacht over het heden, die online in de metropolen van de moderne wereld worden beslecht,”1 aldus Sauer. In zijn boek schetst hij de reis die de mensheid hierin heeft gemaakt. Een reis waarin het leven van het groepsdier mens centraal staat. Een reis van de Oost-Afrikaanse vlakten zo’n vijf miljoen jaar geleden tot en met de digitaal, en met zo ongeveer de hele wereld, verbonden mens van tegenwoordig. Een reis waarin de mens en zijn relatie tot de te medemens centraal staat. Een reis die aantoont hoe afhankelijk de mens is van zijn medemens. Een reis waarin samenwerking en het aanpassingsvermogen centraal staan. Sauer: “Het beslissende van onze specifiek menselijke evolutie (…) vond plaats in een uiterst volatiele omgeving. … Een instabiele natuurlijke omgeving beloont een toeneming van flexibiliteit en plasticiteit, wat voeding, mobiliteit en vaste woonplaats betreft.” En om het wat beeldender te vertellen: “Als je slechts met minstens zes mensen op een olifant of zebra kunt jagen, is de keus tussen jagen met vijven en het jagen met zessen niet die tussen vijf of zes konijntjes, maar tussen vijf konijntjes en een olifant.”2 Sauer concludeert over dat samenwerken: “Vijf miljoen jaar geleden hebben we de voordelen van samenwerking ontdekt. Maar samenwerking is altijd duur, en niet-coöperatief gedrag blijft voordelig. Om evolutionair stabiel te worden, moesten we onze coöperatieve inspanningen beperken tot een kleine groep mensen: We werden altruïstisch en hulpvaardig, maar alleen in combinatie met een psychologie die mensen verdeelt in ‘wij’ en ‘zij daar.’”3 Wat in die vijf miljoen jaar is gebeurd, is dat de ‘wij’ steeds groter werd. Dat begon met de directe familie en een groep van maximaal zo’n 150 individuen en is nu gegroeid tot hele grote groepen zoals de achttien miljoen Nederlanders of de 1,4 miljard inwoners van India. Gedurende die gehele geschiedenis moest en ook nu moet het individu zich verhouden tot de groep en een plek voor zichzelf in de groep zien te vinden: zichzelf ontdekken. In een kleine groep van bijvoorbeeld dertig jager-verzamelaars was dat makkelijk. Je was de persoon die iets wat er nodig was goed kon, bijvoorbeeld spoorzoeken, dieren ontvellen, vuistbijlen maken, geneeskrachtige planten gebruiken, speerwerpen, kinderen iets leren of iets anders. Niet dat je alleen sporen zocht – nee je deed alles – maar als er sporen gezocht moesten worden, dan werd er naar jou geluisterd. Het ontdekken wie je bent en jezelf kunnen zijn, zijn dingen die in onze complexe samenleving steeds moeilijker worden. Dat ‘ontdekken wie je bent’ is van vrij recente datum.

Ze zegge det de helluf van de wereld van ôs is. Ik weit ’t neet percies maar as det klop is ’t neet mis. Dan staeke we 50 cent van iddere gölde in de tes. En nog ein kwartje van de res.” Het openingsrefrein van het feestnummer Gekke minse van de Venlose band Neet oet Lottum. In de rest van Nederland is de band vooral bekend door het nummer Hald mich ens vas. Die ‘ôs’, ‘ons’ in het Nederlands, zijn gekke mensen. In het boek The Weirdest People in the World. How the West Became Psychologicaly Peculiar and Particularly Prosperous lijkt auteur Joseph Henrich tekstschrijver Frans Pollux gelijk te geven. Weird betekent “raar, gek of eng” volgens de Vandale. Henrich geeft er een heel andere betekenis aan: WEIRD is voor hem een acroniem van “Western, Educated, Industrialized, Rich and Democratic.”4 Wij, de westerse wereld, zijn WEIRD en wijken af van de rest van de wereld en van samenlevingen uit het verleden.

Voor een beschrijving van het niet WEIRDe deel van de huidige en vroegere wereld even terug in de tijd. Een van de mooiste scenes in de film Gladiator is, in mijn ogen tenminste, als de gladiator Juba, gespeeld door Djimon Gaston Hounsou, de poppetjes die de voorouders en kinderen van Maximus, de oud-generaal en later gladiator gespeeld door Russell Crowe, in het zand begraaft. Juba spreekt dan de woorden: “I will see you again… but not yet. Not yet.” Die scene herbergt twee manieren om naar het leven op aarde te kijken. “I will see you again,” duidt op het geloof dat er na het leven op Aarde nog iets is. Een leven na de dood. Dit denken is al oud en heeft vooral als doel om je tijdens het leven op Aarde te disciplineren. Dat disciplineren tijdens het leven kan alleen als het niet zeker bent van dat leven na de dood. Of, en dat is de variant die het meeste voorkomt, dat plek is voor degenen die goed hebben geleefd en zich dus aan de morele regels hebben gehouden en een plek voor hen die dat niet hebben gedaan. Voor christenen de hemel of de hel en voor het katholieke deel van hen zat daartussen nog het vagevuur. Daar kwam je terecht als je niet goed genoeg had geleefd maar ook niet slecht genoeg. Daar doolde je rond totdat je voldoende was gestraft voor je zonden. In de Griekse mythologie, die ook aan de basis van het Romeinse lag waarin Maximus geloofde, was Elysium het gedeelte van de Hades, de onderwereld, waar de goeden naar toegingen en Tartaros was het deel waar je naartoe ging als je uitzonderlijk slecht had geleefd. Zat je ertussen dan ging je naar Asphodel een min of meer ‘kraak nog smaak’ gebied waar je dan bleef ronddolen.

De begraven poppetjes duiden op een andere manier van naar het leven kijken. Dat is denken dat je als mens deel uitmaakt van een groter geheel en wel op twee manieren. De eerste is de doorlopende keten van verre voorouders, via je grootouder, ouders en jezelf door naar je kinderen, kleinkinderen en verder tot je verre nakomelingen. Daar staan de poppetjes voor. Je staat in een familie en tribale lijn waarin je je plek hebt. Je staat onder je ouders en grootouders maar ook ooms, tantes en oudooms en oudtantes, daar heb je naar te luisteren, daar heb je respect voor en wat zij zeggen stel je niet ter discussie. De tweede manier van ‘je plek hebben’ hangt af van de plek die je familie inneemt in de tribale structuur. Behoor je tot de familielijn van de stamleider of priester, dan sta je in hoger aanzien en wordt er eerder naar je geluisterd dan naar een familie van een eenvoudige landbouwer. De plek van je familie is ook jouw plek en toekomst. Is je vader boer, dan word jij ook boer. Is je vader krijger, dan word jij het ook. Je hoeft niet na te denken en leert alles van je ouders. Pas als die dood zijn en jij aan de top van de familielijn staat (en niet een van je broers) dan kun je wat richting bepalen en proberen iets te veranderen. Alleen is dat laatste lastig omdat veranderen betekent afwijken van het oude en de tradities en die zijn heilig. De stam en familie bepalen alles.

Stam en familie stonden centraal. Henrich omschrijft deze samenleving als volgt. “Mensen leefden in een netwerk van verwantenorganisaties binnen stamgroepen of netwerken. Uitgebreide familiehuizen maakten deel uit van grote verwantschapsgroepen (clans, stamhuizen etc.) Erfenis en verblijf na het huwelijk waren patrilineaire; mensen leefden vaak in uitgebreide patrilineaire huizen en vrouwen gingen bij de verwanten van hun man wonen. Veel verwantschapseenheden bezaten of controleerden gezamenlijk grondgebied. Zelfs als er sprake was van individueel eigendom, behielden verwanten vaak het erfrecht, zodat land niet verkocht of anderszins overgedragen kon worden zonder toestemming van verwanten. Grotere verwantschapsorganisaties bepaalden zowel de wettelijke als de sociale identiteit van individuen. Geschillen binnen verwantengroepen werden volgens gewoonte intern beslecht. Gezamenlijke verantwoordelijkheid betekende dat intentionaliteit maar een kleine rol speelde bij het toekennen van straf of het opleggen van boetes voor geschillen tussen verwanten. Verwantschapsorgnisaties boden leden bescherming, verzekering en zekerheid. Deze organisaties zorgden voor zieke, gewonde en arme leden, en voor ouderen. Gearrangeerde huwelijken met familieleden waren gewoonte, net als huwelijkse betalingen zoals bruidsschat of bruidsprijs (…) Polygone huwelijken waren gebruikelijk voor mannen met een hoge status. In veel gemeenschappen konden mannen slechts met één “primaire” vrouw trouwen, meestal iemand van ongeveer gelijke sociale status, maar ze konden dan secundaire vrouwen toevoegen, meestal van een lagere sociale status.5

Menigeen zal nu denken: zie je wel het patriarchaat, door mannen verzonnen om vrouwen eronder te houden. En inderdaad is dit het patriarchaat ten top. Alleen behoorde een flink deel van de mannen tot de grote verliezers. Dat bepalen met wie er getrouwd kon worden, betekende voor een flink deel van de mannen dat er niet getrouwd werd omdat er niemand was om mee te trouwen. Voor vrouwen betekende het dat ze derde, vierde of tiende vrouw van een man konden worden. Voor laag geplaatste families was het weggeven van een dochter als zoveelste vrouw een manier om zich omhoog te werken in de hiërarchie. Voor de top waren huwelijken een manier om macht, aanzien en vooral bezit in de familie te houden. En nee, dit systeem is niet bedacht door mannen. Het is een moderne voortzetting van de op overleving – en dan vooral de doorgifte van DNA – gebaseerde strategie van het leven. Een strategie die de mannelijke leden van een diersoort ertoe aanzet om zoveel mogelijk vrouwen te verzamelen want dat maakt de kans het grootst om nakomelingen te krijgen. Ook voor vrouwelijke leden van de soort was het aantrekkelijk om zich rond een sterke man te voegen. Dat vergrootte voor de vrouw de kans om nakomelingen groot te krijgen.

De WEIRD-heid ligt aan de basis van het succes van de Westerse samenleving, zo betoogt Henrich. Aan die WEIRD-heid hebben we het economisch succes en onze democratie te danken. Het gebrek aan die ‘WEIRD-heid’ is ook een van de oorzaken waarom economische succes op andere plekken ontbreekt. En ook een van de oorzaken waarom de democratie op veel plekken niet echt aanslaat. Henrich geeft Afghanistan als voorbeeld en citeert uit een ander boek een gesprek met een kiezer. Die kiezer geeft aan te hebben gestemd op de kandidaat van keuze: “Besluiten voor hem? Meneer! Wat bedoelt u? Zijn familie woont hier al sinds de dagen van Dost Mohammed Khan en langer … Wist u dat mijn zusters man een neef heeft die getrouwd is met Sayyaf’s schoonzus. Hij is een van de onzen.”6 Democratie in een tribale samenleving is de macht geven aan de grootste stam. Om die te bepalen is het niet nodig om verkiezingen te houden. Maar door die wel te houden krijgt de machtigste stam de staatsmacht en daarmee ook de macht over andere stammen. Ze zal die macht vervolgens gebruiken om zich die staat toe te eigenen.

De oorzaak van onze ‘gekheid’ ligt, zo betoogt Henrich, in de christelijke stroming die in West-Europa uiteindelijk dominant werd. En daarvoor moeten we een heel eind terug in de tijd. Dat die stroming waaruit de huidige katholieke kerk en de vele protestantse stroming uit zijn voortgekomen dominant werd, stond tevoren niet vast, want: “aan het begin van het eerste millennium van de jaartelling was het Romeinse Rijk een borrelende ketel van religieuze concurrentie van de oude Romeinse staatsgodsdienst, het jodendom, het zoroastrisme, het mithraïsme, een potpourri van christelijke geloven en een veelheid aan lokale religies omvatte.” Die WEIRD-heid werd, zo betoogt Henrich, veroorzaakt door de regels rond het huwelijks- en familierecht van de winnende stroming. Hij noemt dit het Huwelijks- en Gezins-Programma van de kerk.

Hoe zag dit Programma eruit? Het: “verbood huwelijken met bloedverwanten. Deze verboden werden geleidelijk uitgebreid naar verre verwanten, tot neven en nichten.” Het: “verbood het huwelijk met aangetrouwde verwanten (…) Als je echtgenoot stierf, kon je niet met zijn broer, je zwager, trouwen. In de ogen van de kerk werd de broer van je man je echte broer (incest).” Het verbood: “huwelijken met niet-christenen tenzij ze bekeerd waren.” Het: “creëerde geestelijke verwantschap, via de instelling van peetouders.” Zo werd: “de adoptie van kinderen ontmoedigd. Moeders moesten voor hun eigen kinderen zorgen: als ze dat niet konden, zouden de kerk of peetouders voor hen zorgen.” Volgens het Programma was: “publieke instemming met het huwelijk door beide partners nodig.” Het: “moedigde nieuw getrouwden aan een eigen huishouden te beginnen.” Het programma: “moedigde het privé bezit van eigendom (land) en erfenis door een persoonlijk testament aan.”7 Deze maatregelen werden niet allemaal ineens ingevoerd en het mag dan met de ogen van nu niet erg spectaculair lijken. Toch maakte dit, zo betoogt Henrich, geleidelijk een einde aan de oude stam en familiebanden en stond daarmee aan de basis van die WEIRDe samenleving.

De reden waarom de kerk voor deze lijn koos is waarschijnlijk niet omdat ze de individuele vrijheid van de mens zo belangrijk vond. Het positieve dat de kerk zag, was dat deze keuze leidde tot een toename van middelen (grond en geld) en dus macht voor de kerk. Een van de bijzonderheden van het christelijk geloof in die tijd was, en daarmee komen we bij de weg naar de hemel, dat je die weg kon kopen. Kopen door al je bezittingen aan ‘de armen’ te geven. En de kerk was de vertegenwoordiger van ‘de armen’. Alleen is het lastig om iets te geven als het eigendom is van je gehele familie. Een individuele lijn sterft nogal eens uit, de kans dat dit met zo’n familielijn gebeurt is veel kleiner en wordt zelfs nihil als je, zoals bij de Romeinen gewoon, makkelijk een kind als je eigen kon adopteren. De maatregelen van het Huwelijks- en Gezins-Programma waren erop gericht om meer middelen en macht te verwerven door juist de basis onder de tribale en familiestructuur te breken. En succesvol was het: “Tegen 900 CE bezat de kerk ongeveer een derde van het cultuurland in West-Europa, inclusief Duitsland (35 procent) en Frankrijk (44 procent). Tijdens de protestantse reformatie in de 16e eeuw bezat de kerk de helft van Duitsland en tussen een kwart en een derde van Engeland.”8 De belangrijkste ‘nevenschade’ van deze keuze is dat mensen steeds meer zelf gingen nadenken. Hiermee zetten de kerk uiteindelijk de bijl aan de wortel van haar eigen bestaan want mensen gingen ook nadenken over hun geloof, hun relatie met god en de rol van de kerk. Was er wel een kerk en priester nodig voor die relatie met god? Nee, dachten zelfs priesters als Luther en timmerde zijn 95 stellingen op de deur van de Wittenbergse kerk en hij was niet de enige noch de eerste. De volgende interessante vraag die werd gesteld was of god wel nodig was en bestond? Nietzsche beantwoordde die vraag uiteindelijk door god dood te verklaren. Had de kerk dit in het eerste deel van het eerste millennium geweten, dan had ze wellicht een andere route gekozen. Maar zoals wel vaker hebben acties die op positief lijken onvoorziene negatieve gevolgen.

En met Luther zijn we bij de man die, volgens Francis Fukuyama aan het begin van het individualisme en het begrip identiteit staat of zoals hij het zelf schrijft: “Luther is dus verantwoordelijk voor het (in identiteitskwesties centrale) idee dat het innerlijke zelf diep is en vele lagen heeft die alleen door persoonlijke introspectie aan het licht gebracht kunnen worden.” Luther was, zo betoogt hij, “de eerste die het innerlijke en uiterlijke scheidde en de nadruk legde op het innerlijke. De keus die de (innerlijke) mens had en die zijn identiteit bepaalde: had slechts één dimensie,” zo betoogt Fukuyama, en dat was: “de aanvaarding van Gods genade. Er waren maar twee keuzemogelijkheden: je was vrij om al dan niet voor God te kiezen.”9

En daarmee zijn we bij het moderne begrip identiteit. De Digitale Van Dale omschrijft identiteit met: “ 1. gelijkheid: je identiteit bewijzen; bewijzen dat je de persoon bent voor wie je je uitgeeft; de identiteit van de dader is nog niet bekend. 2. eigen karakter van een persoon of groep: zijn identiteit proberen te bewaren.” In deze bespreking concentreren we ons op de tweede betekenis: het eigen karakter. De Vlaamse psycholoog Paul schetst in zijn boek Identiteit het jezelf ontdekken in relatie tot anderen als een: “verschuivende beeldscherm van de buitenwereld, die steevast als spiegel voor die identiteit fungeer10 Het gaat dus om de vraag hoe het ‘ik’ zich verhoudt tot de ‘buitenwereld’. Identiteit is, volgens Verhaeghe niet statisch: “De aanname dat we een eeuwig, onveranderlijk ik zouden hebben, is hoogst twijfelachtig.”11

Die spiegel betekent dan het begrip ‘identiteit’: “twee fundamentele gerichtheden die vermoedelijk typerend zijn voor al wat leeft: we willen deel uitmaken van grotere gehelen en tegelijk streven we naar onafhankelijkheid.’12 Je verhouden tot de buitenwereld was vroeger, zo betoogt Francis Fukuyama, een niet bestaande vraag: “Neem de situatie van de jonge boer, Hans, die opgroeit in een klein Saksisch dorpje. Hans’ leven in het dorpje ligt vast: hij woont in hetzelfde huis als zijn ouders en grootouders; hij is verloofd met een meisje dat zijn ouders aanvaardbaar vonden; hij werd gedoopt door de plaatselijke priester; en hij is van plan om hetzelfde stukje land te bewerken als zijn vader. De vraag ‘wie ben ik?’ komt bij Hans niet op, omdat die al door de mensen in zijn omgeving is beantwoord.”13 Zo in de negentiende eeuw (in Engeland iets eerder) werd dat anders voor ‘Hans’. De wereld industrialiseerde in rap tempo, mensen trokken naar de stad en kwamen daar in contact met anderen die vaak ook nog eens een andere taal spraken. ‘Hans’ verhuisde naar het Roergebied en kwam mensen tegen uit heel Noordwest-Duitsland en zelfs uit Nederland en Frankrijk. Die nieuwe omgeving brengt hem vrijheid, los van de dorpspriester, zijn ouders en dorpsgenoten. Met die vrijheid komt ook onzekerheid: op wie kan ik terugvallen als ik ziek ben of geen werk heb? Hans ziet mensen van verschillende politieke partijen en vraagt zich af of ze hem echt vertegenwoordigen of dat ze alleen maar aan hun eigen belang denken. “Voor het eerst in zijn leven kan Hans kiezen hoe hij zijn leven wil leiden, maar hij vraagt zich af wie hij werkelijk is en wat hij graag zou willen zijn. De vraag naar zijn identiteit, die in zijn dorp nooit een probleem zou zijn geweest, wordt nu heel belangrijk.”14 Hans ziet in zijn ‘beeldscherm’ een hem onbekende wereld. Een onbekende wereld die bij hem de vraag oproept: hoe verhoud ik me tot die wereld? Wie ben ik en welke rol speel ik in deze nieuwe wereld? Die vraag stelden zich vele mensen in Europa.

Sinds de negentiende eeuw is er veel veranderd. Eerst de radio, vervolgens de televisie en sinds het einde van de vorige eeuw het internet, bieden steeds meer ‘vensters’ of ‘spiegelbeelden’ waartoe iemand zich moet verhouden en die dus een rol spelen bij het ontdekken wie je bent en dat vervolgens ook zijn. ‘Hans’ kreeg als antwoord: ‘je bent een Duitser’ en kreeg verhalen te horen over ‘grote Duitsers’ uit het verleden om het trots te maken. Nationalisme dus. Een antwoord dat nu ook nog wordt gegeven maar dat niet meer voldoende is. Want het zijn van ‘Duitser’, of in ons geval ‘Nederlander’ zegt niet over bijvoorbeeld je denken over de oorlog in Oekraïne. Tegenwoordig is er meer nodig en wordt het antwoord steeds individueler. En het zoeken naar antwoorden wordt lastig door de druk van sociale media waar mensen veelal een perfectere vorm van zichzelf laten zien. Een mooier beeld dan de werkelijkheid.

In hoofdlijnen zijn er in het denken over identiteit en vooral de politiek rond identiteit twee extreme stromingen. De eerste stroming werd hierboven al aangestipt: die stroming, de extreem nationalistische, ziet nationaliteit als belangrijkste kenmerk van je identiteit. Zolang nationaliteit blijkt uit je paspoort, is er niets aan de hand. Dat wordt anders als er wordt opgeroepen om trotst te zijn op de geschiedenis van een land. Als er mantra zoals: ‘wij zijn een joods, christelijk, humanistische samenleving’, worden gebruikt. Daarbij vergetende dat die christenen elkaar onderling eeuwenlang de tent uit hebben gevochten en dat ze gezamenlijk nogal afwerend, om het zacht uit te drukken, stonden tegenover joden. Als er vervolgens nog iets aan toegevoegd over ‘trots op Nederland’ en nog wat ‘trots op onze geschiedenis’. Dit denken legt mensen een identiteit op en blaast de geschiedenis van het land op tot mytische proporties. Die ‘trots op de geschiedenis’ en ‘trots op de cultuur’ hebben twee uitwerkingen. Ze binden en verdelen. Ze binden mensen die zich in het verhaal herkennen, die maken dat verhaal tot een belangrijk onderdeel van hun identiteit. Ze verdelen omdat iedereen die niet joods, christelijk of humanistisch is of wiens voorouders geen deel uitmaakten van die trotse geschiedenis wordt buitengesloten. Die hoort er niet bij en zal er ook nooit bij horen.

De andere stroming hakt de mens in stukken waarbij ieder stuk bestaat uit twee uitersten en waarbij het ene uiterste meer macht heeft dan het andere: ‘man’ heeft meer macht dan ‘vrouw’, ‘wit’ meer dan ‘zwart’ en zo maar door. Of zoals Seada Nourhussen het stelt: “Intersectionaliteit erkent de macht of onmacht die de verschillende assen van identiteit met zich meebrengen.” Als sociologische theorie om machtsverschillen te verklaren is het al een gemarkeerde theorie, om je identiteit te bepalen is de theorie net zo uitsluitend als de extreem nationalistische. Ook dit denken legt je een identiteit op. Ze bepaalt jouw identiteit op basis van zaken waar je niets aan kunt doen. Of zoals de filosofie Susan Neiman het schrijft:”“Het begint met de zorg voor gemarginaliseerde personen en eindigt met het reduceren van elk tot het prisma van haar marginalisatie. Het idee van intersectionaliteit zou de nadruk hebben gelegd op de manier waarop we allemaal meer dan één identiteit hebben. In plaats daarvan leidde het de focus op die delen van identiteiten die het meest gemarginaliseerd zijn, en vermenigvuldigt ze tot een woud van trauma’s.” Deze manier van denken: “eist dat naties en volkeren hun criminele geschiedenis onder ogen zien. Daarbij komt vaak tot de conclusie dat de hele geschiedenis crimineel is.”15 De hele geschiedenis en dan vooral de hele Westerse geschiedenis. Als die hele geschiedenis crimineel is, dan kan er ook geen sprake zijn van vooruitgang. Dit terwijl vooral de geschiedenis van het Westen vooruitgang laat zien. En nee, dat maakt niet dat alles in het westen goed is. Dat iemand met een donkere huidskleur vaker uit de rij wordt gepikt bij het vliegveld of staande wordt gehouden door de politie is niet goed te praten. Het is echter een hele vooruitgang in vergelijking met de situatie van voor de afschaffing van de slavernij. Ook deze manier van denken over identiteit bindt en verdeelt. Ze bindt mensen op de kruispunten: “Daar moeten we elkaar zien te ontmoeten,”aldus Nourhussen. Maar dan moet je wel op dezelfde kruispunten uit kunnen komen. Dat ontmoeten wordt lastig als er, zoals Nourhussen schrijft: “In de ballroom culture in New York,” mooie dingen gebeuren: “waar queer mensen van kleur hun eigen magische wereld creëren, waar ze beschermd zijn tegen de uitsluiting en onderdrukking van zowel de witte gay scene als cis hetero’s.”16 Wat is er zo mooi aan een ‘eigen eiland’ is dat anderen uitsluit omdat ze wit en gay of zwart en cis zijn? Eilanden waar niet iedereen kan komen.

Voor dergelijke zware en voor een deel op leugens gebaseerde opvattingen over identiteit moeten we uitkijken. Toch kunnen we, volgens de filosoof Kwame Anthony Appiah, niet geheel zonder leugens als het over identiteit gaat: “we hebben die leugens nodig. Elke groep heeft behoefte aan een gezamenlijk verhaal om de leden te binden.”17 Daar heeft Appiah een punt. Neem het antwoord dat Hans kreeg, hoe ‘waar’ zou dat zijn? Iedereen met een beetje kennis van het verleden, weet dat een gesprek tussen een negentiende-eeuwse Duitser uit Beieren en zijn ‘landgenoot’ uit Keulen of Hamburg onmogelijk zou zijn. Hun ‘Duits’ was zeer verschillend. Net zoals een Fransman uit Parijs zijn landgenoot uit Bretagne niet zou begrijpen en ‘unne Venlonaer’ zijn Friese landgenoot niet. Hoezo gemeenschappelijke taal en cultuur? En ook op de kruispunten van Nourhussen verschillen de daar bivakkerende mensen op vele manieren van elkaar.

Terugblikkend op ons verleden valt op dat identiteit steeds zwaarder wordt gemaakt en beleefd. Dat zorgt ervoor dat we steeds meer tegenover elkaar komen te staan. Om samen te leven in een gebied, moeten mensen iets hebben dat hen bind. Er moet enige eenheid in de groep zijn. Volgens Fukuyama kan dat op vier manieren. Als eerste: “verplaatsing van bevolkingsgroepen over over politieke grenzen van een bepaald land.” Dat kan worden bereikt via: “kolonisten naar nieuwe gebieden te sturen, door mensen die in een bepaald gebied wonen met geweld te verdrijven,” en, “door ze domweg om te brengen.”18 Nieuwe gebieden, in zijn geval de planeet Mars, is de manier die Musk najaagt. Op Aarde zijn er, afgezien van Antarctica geen ‘nieuwe gebieden.’ Verdrijven en vermoorden is de manier waarop Israël werkt aan ‘eenheid’. Dit is ook de manier onder het denken van de PVV. De tweede manier die Fukayama onderscheidt is: “om grenzen zodanig aan te passen dat ze overeenkomen met bestaande taalkundige of culturele bevolkingsgroepen,”19 Dit lijkt mij, behalve als we programmapunt 2 van van Rug op ‘81 van de Tegenpartij van Jacobse en Van Es, gespeeld door respectievelijk Kees van Kooten en Wim de Bie willen uitvoeren, niet uitvoerbaar. Zij verdelen Nederland onder gebieden (thuislanden) voor groepen met een specifieke afkomst. En dan geldt het zoals Jacobse betoogt: “het oud geborduurd spreekwoord,” een spreekwoord dat zegt: “het buitenland leg naast de deur,”20 en krijgen we een, “multiradiale samenleving.” De derde manier om iets van een ‘samen’ te creëren, zo betoogt Fukuyama: “is om minderheidsgroepen op te nemen in de cultuur van een bestaande etnische of taalkundige groep.” Met andere woorden: “culturele en biologische assimilatie.” Dit is in de geschiedenis al vaak en met succes gedaan. En, als niet een van de eerste twee manieren dominant wordt, dan is dit iets wat vanzelf gaat gebeuren. Als laatste noemt Fukuyama: “het omvormen van de nationale identiteit zodat die beter aansluit op de bestaande kenmerken van de samenleving.”21

Die laatste manier sluit aan bij hetgeen Appiah adviseert. Dat is je: “identiteit licht (te) dragen.” Een licht gedragen identiteit, is dat niet wat de tijdgenoten van Hans ook deden? Zij zochten naar een overkoepeld iets en dat werd gevonden in de Duitse, Franse enzovoorts taalfamilie. Al begrepen de verschillende ‘familieleden’ elkaar in eerste instantie niet. Bij die ‘taalfamilie’ werden vervolgens andere ‘leugens’ gevoegd en ziedaar de Duitse, Franse, Nederlandse, Italiaanse enzovoorts identiteit. ‘Leugens’ zoals een gedeelde christelijke beschaving waarbij twee eeuwen godsdienstoorlogen voor het gemak wat worden gebagatelliseerd. Maar ook leugens als ‘belangrijke’ historische gebeurtenissen, bijvoorbeeld ‘1600 slag bij Nieuwpoort’, die achteraf worden gezien als ijkpunten van die ‘nationale identiteit’. Achteraf omdat het leven vooruit wordt geleefd en achteruit verklaard. Dat antwoord was passend in een tijd waarin de economie vooral nog regionaal opereerde. Door het steeds internationaler worden van die economie werd die lichte identiteit echter steeds zwaarder. Bedoeld om mensen te binden, werd die ‘nationale identiteit’ een middel om je af te zetten tegen andere ‘nationale identiteiten’. En ja, ook op de Nourhussens kruispunten gebeurt iets bijzonders. De intersectionele theorie beoogt verschillen in macht te verklaren. Als ze wordt gebruikt om de identiteit van levende mensen te beschrijven, dan wordt ze zwaar. Appiah: “Het is de kunst je niet in dat verhaal vast te bijten en je identiteit flexibel te houden, om onnodige polarisatie tussen bevolkingsgroepen te vermijden.” Maak collectieve identiteiten niet ‘uitsluitend’ maar ‘zoals Appiah het noemt, ‘productief’: “Als je een nationale identiteit bouwt die doet alsof iedereen al duizend jaar in Nederland woont, sluit je mensen uit die niet ergens anders naartoe zullen gaan. Maar het is perfectly fair om bijvoorbeeld te zeggen: Nederland is een land dat niet wordt gedefinieerd door religie.’” Een identiteit die: “krachtig genoeg is om betekenis te geven aan burgerschap en flexibel genoeg om gedeeld te worden door mensen met verschillende religieuze en etnische bindingen.”22

Van de vier manieren die Fukuyama beschrijft, zijn de laatste twee het meest interessant om te bewandelen. De derde manier, de culturele en biologische assimilatie ontstaat vanzelf. Culturen veranderen door veranderende omstandigheden. Dat kost even tijd en soms wat ellende maar het gebeurt vanzelf. Maar kan worden versneld door er actief op te sturen. Dat kan door, zoals in Frankrijk in de negentiende eeuw gebeurde, één cultuur als ideaal te kiezen en de overige culturen ernaartoe te laten groeien. Dat kan ook door de Fukuyama’s vierde manier te kiezen en een nieuw ‘samen’ te formuleren dat aansluit bij de huidige samenleving op een manier die Appiah voorstelt. Daarbij kan, zo betoogt David Pilgrim in zijn boek Identity Politics. Were did It All Go Wrong, de deliberatieve democratie een goede manier zijn om dat doel te bereiken: “directe participatie, geen passieve overdracht van bevoegdheden aan onze gekozen vertegenwoordigers.” Maar, zo concludeert hij: “Vandaag de dag zijn we mijlenver verwijderd van deze visie van dagelijks samenleven en samen beslissen. … Dit betekent dat we onze inspanningen moeten verdubbelen om de strategische ambities van een echte deliberatieve democratie te verwezenlijken.”23

Afsluitend. Deze Prikker schets de ontwikkeling in wat Henrich het WEIRD deel van deel van de wereld noemt: grofweg West-Europa, de VS, Canada, Nieuw-Zeeland en Australië. De rest van de wereld heeft een andere geschiedenis. In het WEIRDe deel is het individualisme zover gevorderd, dat het individu nu op zoek is naar een groep om bij te horen. Zover gevorderd datzorgen voor een ander is beperkt tot een hele kleine kringen die soms alleen maar uit het individu bestaat. In het niet WEIRDe deel is dat anders. Migratie heeft ervoor gezorgd dat niet-WEIRD in WEIRD gebied woont en dat kan tot onbegrip leiden.

1Hanno Sauer, Moraal. Goed en kwaad van prehistorie tot polarisatie, pagina 9

2Idem, pagina 28-29

3Idem, pagina 66

4Joseph Henrich, The Weirdest People in the World. How the West Became Psychologicaly Peculiar and Particularly Prosperous, pagina xiii

5Idem, pagina 162-163

6Idem, pagina 409.

7Idem, pagina 165-166.

8Idem, pagina 185.

9Francis Fukuyama, Identiteit. Waardigheid, ressentiment en identiteitspolitiek, pagina 48

10Paul Verhaeghe, Identiteit, pagina 14

11Idem, pagina 15

12Idem, pagina 19

13Francis Fukuyama, Identiteit. Waardigheid, ressentiment en identiteitspolitiek, pagina 89

14Idem, pagina 89

15Susan Neiman, Left Is Not Woke, pagina 5. Eigen vertaling.

16https://www.oneworld.nl/mensenrechten/kruispunten/

17https://www.volkskrant.nl/cultuur-media/filosoof-kwame-anthony-appiah-bijt-je-niet-vast-in-identiteit~ba425159/?referrer=https%3A%2F%2Fballonnendoorprikker.nl%2F

18Francis Fukuyama, Identiteit. waardigheid, ressentiment en identiteitspolitiek, pagina 179

19Idem, pagina 180

20https://www.youtube.com/watch?v=K0lg9KchCqQ

21Francis Fukuyama, Identiteit. waardigheid, ressentiment en identiteitspolitiek, pagina 180

22https://www.volkskrant.nl/cultuur-media/filosoof-kwame-anthony-appiah-bijt-je-niet-vast-in-identiteit~ba425159/?referrer=https%3A%2F%2Fballonnendoorprikker.nl%2F

23David Pilgrim, Identity Politics. Were did It All Go Wrong, pagina 211-212

Uitgelicht

Opzettelijke onwetendheid

“De geschiedenis vraagt om eerlijk onderzoek, niet om ideologische uitwissing.” Met die woorden eindigt een bericht op LinkedIn van Eddy Boevink. Boevink schrijft over de al meer dan honderd jaar durende strijd in wat in 1922 het mandaatgebied Palestina werd. Inderdaad vraagt de geschiedenis om eerlijk onderzoek en daar schort in Boevinks bericht het een en ander aan. Daaraan en aan zijn manier van redeneren.

Bron: Wikipedia

“De slogan “Israël is een koloniaal project” is niet alleen verkeerd, het is ook opzettelijke onwetendheid.” met die woorden begint Het is geen koloniaal project want: “ Het land ten westen van de Jordaan, met inbegrip van Jeruzalem, is niet een recente prijs die met geweld is ingenomen. Het is het 4.000 jaar oude thuisland van het Joodse volk. Archeologie, geschriften en ononderbroken aanwezigheid onder elk rijk bewijzen het. Jeruzalem wordt meer dan 600 keer genoemd in de Hebreeuwse Bijbel en vormt al millennia lang het hart van het Joodse gebed.” Jeruzalem wordt in de bijbel genoemd en er is inderdaad bewijsmateriaal dat duidt op joodse aanwezigheid. En ja, er hebben altijd joden gewoond. Er hebben echter ook andere volkeren gewoond. Gewoond voordat er sprake was van joden zoals de nafutische cultuur, tijdens de hoogtijdagen van de joodse beschaving aldaar zoals de Filistijnen, en het verval van de joodse beschaving woonden er ook diverse volkeren met diverse religies. Boevink pint een moment in de geschiedenis vast en maakt dat tot de maat der dingen. Met evenveel recht en reden zou je een ander moment tot maat der dingen kunnen maken waar weer andere groepen hun claim aan hangen. Jeruzalem wordt ook zeer vaak in Romeinse geschriften genoemd dus zouden ook de Romeinen het gebied kunnen claimen als hunne Of Egyptenaren, de Irakezen als opvolgers van de Babyloniers, de Syriers als opvolgers van de Assyriers en Iran als opvolger van het Perzische rijk. Bovendien maakt die bijbel er ook gewag van dat de Israëlieten na een tocht van veertig jaar door de woestijn het land van Kanaän binnentrokken. Dat zou betekenen dat hun ‘thuisland’ elders was. Er is meer bijzonder aan Boevinks bericht.

Hij vervolgt met “Kolonialisme betekent een buitenlandse mogendheid zonder voorafgaande verbinding die land inneemt. De Joodse terugkeer naar Israël was geen kolonisatie – het was de thuiskomst van een inheems volk dat eeuwenlang verbannen en vervolgd werd.” Over dat ‘inheemse’ heb ik het al gehad. Nu het koloniale aspect. Zo’n vierhonderd jaar geleden vertrokken er schepen vanuit Hollandse havens naar Zuidelijk Afrika. Daar stichtten zij koloniën. Maar, Holland is hun oude thuisland dus zij hebben het recht om de boel hier over te komen nemen. Als zij dat doen is er geen sprake van kolonialisme. Zo’n 5.500 jaar geleden trok het Janma volk vanuit de zuidelijk Centraal Azië Europa binnen. Hoe vreedzaam of gewelddadig dit is gebeurd, weten we niet. Wel bleef er van de hier wonende agrarische samenlevingen niet veel meer over. Meest waarschijnlijke scenario is dat de pestbacterie die de Jamna meebrachten, voor de hier wonenden nieuw was. Wij zijn de verre nazaten van de Jamna. Zuidelijk Rusland en westelijk Kazachstan is ons oude thuisland daar kunnen we dus zo weer naar toe trekken en de boel overnemen. Dat zou geen kolonialisme zijn. Zo’n 70.000 jaar geleden begonnen onze verre voorouders met hun trek ‘out of Africa’. Afrika is ons oude thuisland en dat geeft ons het recht naar Afrika terug te gaan en de boel daar over te nemen. Volgens die redenering kan Afrika niet gekoloniseerd worden omdat het de bakermat is van de Homo Sapiens, ons soort mensen. Klinkt dat belachelijk in de oren? Dat is precies de redenering die Boevink hanteert.

Er is sprake van kolonialisme als de ene groep de andere overheerst en het recht claimt om exclusieve soevereiniteit uit te oefenen over de tweede groep. De koloniserende groep komt daarbij uit den vreemde. De joden die vanaf het begin van de twintigste eeuw naar Palestina trokken, kwamen vanuit den vreemde. Ze kwamen niet thuis. Het was niet zo dat de joden wiens families al eeuwen in Palestina woonden, stonden te juichen met de komst van deze kolonisten. Ook zij maakten zich grote zorgen over het koloniaal gedrag van de nieuwkomers. Ze kwamen en begonnen vanaf het begin een eigen bestuur te vormen. Ze segregeerden zich van lokale bevolking. Ze segregeerden zich en namen steeds meer plek in. Hierbij kregen ze de hulp van de Britten, de gezaghebbers in mandaatgebied Palestina. Want die hadden zichzelf de opdracht gegeven om daar een thuisland voor joden te creëren. Met daarbij de aantekening dat dit geen afbreuk mocht doen: “ aan de rechten en de positie van andere bevolkingsgroepen,” aldus het mandaatverdrag van 19221 Die afbreuk zat echter al in het verdrag want aan de joodse migranten werden rechten toegekend die de er al wonende mensen niet kregen. Toen de Britten zich terugtrokken, namen de kolonisten nog meer land in. Daarbij maakten ze gebruik van taktieken die vergelijkbaar zijn met hetgeen Hamas in oktober 2023 deed. Het land innemen zet zich nog steeds voort en het zou mij niets verbazen als dat koloniseren zich in de toekomst ook richting Syrië gaat uitbreiden. Koloniseren en kolonialisme is daarmee een goede beschrijving van wat er gebeurde en gebeurt.

Boevink vervolgt: “Ondertussen ontstond het idee van een duidelijke “Palestijnse” nationale identiteit pas in de 20e eeuw, na de val van het Ottomaanse Rijk.” Is een nationaliteit dan alleen een nationaliteit als ze van voor 1900 is? Natiestaat en nationaliteit is sowieso niet veel ouder dan van het midden van de negentiende eeuw. Dat het Palestijns nationalisme pas in de twintigste eeuw opkwam, ligt er vooral aan omdat het werd opgeroepen door het zionisme. Door joodse migranten die Palestijns land claimden en bezetten. Het Palestijns nationalisme is een antwoord hierop. Vóór de joodse migratie was er geen reden om je specifiek ‘Palestijns’ te noemen, der was niemand die zich met een ‘ nationaliteit’ definieerde.

Boevink: “Toen de Britten in 1922 het Palestijnse Mandaat splitsten, kregen de Arabieren 80% (Transjordanië) en bleven de Joden achter met een stukje van hun thuisland.” Toen de Britten hun mandaatgebied in tweeën splitsten was 11% van de bevolking van nieuwe mandaatgebied Palestina, joods. Daarvan was, om die moderne termen te gebruiken, ongeveer de helft autochtoon en die zagen de komst van de joodse allochtonen niet zo zitten. Die autochtonen leefden al eeuwen lang vreedzaam samen met hun christelijke en islamitische buren. De Britten splitsten dat gebied niet om een deel aan de Arabieren te geven (Transjordanië) en het andere deel aan de joden (Palestina). Ze splitsen het om te voorkomen dat er overal in het hele gebied problemen ontstonden vanwege koloniserende joden. Die komst van joodse migranten leidde tot veel onrust. De eerste rellen met doden vielen al in 1921. En die onrust kostte de Britten veel (militaire) kruim en als die onrust zich over het hele gebied zou verspreiden, dan was de chaos compleet. Bij het splitsen werd joodse migratie naar Transjordanië verboden.

Hij gaat verder: “Tegen 1948 controleerden Arabische staten meer dan 5 miljoen vierkante mijl; Het aandeel van Israël was klein. Maar binnen enkele uren na zijn onafhankelijkheid werd het binnengevallen door vijf Arabische legers, niet om een Palestijnse staat te creëren, maar om een Joodse staat uit te wissen.” Vijf Arabische legers die binnenvielen is bezijden de waarheid. Vijf Arabische landen verklaarden de oorlog. Dan even de feiten: “Ondanks het breed levend beeld van het Israëlische leger dat in het niet viel bij de zeven binnenvallende legers, weten we dat Israël in 1948 in werkelijkheid meer manschappen en meer wapens had dan zijn tegenstanders. Er waren in 1948 maar vijf reguliere Arabische militaire machten op de been, aangezien Saudi-Arabië en Jemen geen noemenswaardig leger hadden. Vier van die legers trokken het Mandaat Palestina binnen (het minuscule Libanese leger is nooit de grens over gegaan) en twee daarvan, het Arabische Legioen van Jordanië en de Irakese strijdkrachten, hadden van hun Britse bondgenoten het verbod gekregen om de grenzen van de gebieden die door de opdeling aan de joodse staat waren toegewezen, te overschrijden en voerden dan ook geen invasie in Israël uit.” 2

Wat Boevink ook vergeet is dat de Palestijnse bevolking geen noemenswaardige wapens had, geen leger en geen leiderschap. Dat was hun uitgangspunt op het moment dat de Britten zich terugtrokken. Zij hadden geen wapens, leger en leiderschap omdat zij twaalf jaar eerder in opstand waren gekomen tegen de toenemende joodse migratie en de verkoop van grond aan joden. Bovendien wilden zij een representatieve regering. En niet eentje waarin zij, een meerderheid van de bevolking, in de minderheid waren en het joodse deel oververtegenwoordigd. Die opstand begon in Jaffa en Nabloes met een algemene staking Die staking liep uit in gewelddadigheden en een opstand toen de Britse politie het vuur opende op de protesterende Arabieren. Dit groeide uit tot een Palestijnse opstand die drie jaar duurde.

Bij het neerslaan van die opstand maakten de Britten gebruik van de door hen getrainde en bewapende Haganah, een strijdgroep bestaande uit joodse kolonisten waaruit later het IDF is gegroeid. De manier waarop Israël nu in Gaza en eigenlijk al jaren tegen de Palestijnen optreedt, is een voortzetting van de manier waarop de Britten met verzet van Arabische kant in Palestina omgingen: collectief straffen. Collectief straffen door het opleggen van boetes, het in bezit nemen van vee, het vernielen van huizen en soms hele dorpen en het detineren van groepen in concentratiekampen, die vervolgens de kans liepen om gemarteld en gedood te worden. Zo werden na de Arabische opstand onder andere 5.000 huizen vernietigend, 150 Arabische leiders ter dood veroordeeld en andere leiders verbannen. Resultaat van de opstand was dat de Arabieren zonder leiders zaten en door de Britten werden ontwapend. Dit terwijl de Britten veiligheidsafspraken maakten met het joodse leiderschap, dit van wapens voorzag en een deel van de kosten ervan voor haar rekening nam. En net zoals nu was een veelvoud van de doden en gewonden Arabier. Nog geen 600 doden aan Britse en joodse kant tegen ongeveer 5.000 aan Arabische kant. Wrang voor de Britten is dat de kolonisten het geleerde en de wapens in de jaren voor 1948 tegen hen inzette. Een voorbeeld daarvan is de bomaanslag op het King Davidhotel.

Boevink is nog niet aan het einde van zijn betoog: “Palestijnse vluchtelingen zijn 75+ jaar lang opzettelijk staatloos gehouden door Arabische regeringen om hun lijden tegen Israël te bewapenen, terwijl Israël 850.000 Joodse vluchtelingen absorbeerde die uit Arabische landen waren verdreven in een van de grootste vluchtelingenintegraties in de moderne geschiedenis.” Die vluchtelingen zijn niet stateloos omdat de Arabische regeringen hen zo houden om dat als wapen tegen Israël te gebruiken. Ze zijn stateloos omdat hun land, die Palestijnse staat die in 1948 tegelijk met die joodse zou moeten ontstaan er toen niet kwam, nu nog steeds niet is en er, als het aan de huidige Israëlische regering ligt, nooit komt. Zij leefden tot 1948 onder mandaat van de VN die hen een staat beloofde. Het zijn trouwens niet alleen vluchtelingen die stateloos zijn. Alle Palestijnen in Gaza en op de Westoever zijn stateloos. Ook de Palestijnen die nog het geluk hebben dat ze in het huis wonen dat hun familie als sinds generaties in bezit heeft. Al die mensen zijn stateloos.

Om Boevink te parafraseren: dit zijn de feiten. Feiten die in 2025: “met toegang tot eindeloze geloofwaardige bronnen,” zijn te achterhalen. En inderdaad: “is onwetendheid een keuze.” Ook voor Boevink.

1Zie hiervoor artikel 6 van van het Mandaatverdrag.

2Rashid Khalidi, De honderdjarige oorlog tegen Palestina. Een geschiedenis van kolonialisme en verzet, pagina 105

Uitgelicht

Slaan en/of geslagen worden

Met grote en ronkende woorden geeft Keren Hirsch in een artikel in Het Parool zanger Douwe Bob onder uit de zak. Hirsch:“Als Douwe Bob echt voor verbinding was, was hij niet weggelopen. Dan had hij navraag gedaan, het gesprek gezocht, geluisterd – maar dat deed hij helaas niet.” De zanger, zo betoogt Hirsch, die bestuurslid is bij het Centrum voor Informatie en Documenten Israël (CIDI), veroordeelt: “ Iemand over een woord waarvan (…) (hij) niet de hele betekenis (…) (wwet). Enkel omdat (…) (hij denkt) de wijsheid in pacht te hebben.” En zij is niet de enige. Het CIDI blijkt zeer effectief in het bereiken van de krantenkolommen want in de Volkskrant een ingezonden brief van Nathan Bouscher van hetzelfde CIDI. Een trend want iedere keer als er kritiek wordt geleverd op Israël dan verschijnen er artikelen vanuit het CIDI in kranten. Bijzondere artikelen waarin de zanger wordt verweten door onwetendheid het verkeerde signaal te hebben afgegeven.

Eerst het betoog van Hirsch. “Kinderen stonden zondag klaar, vol verwachting, voor een optreden van een Nederlandse artiest. Kinderen die vaak naar zwaarbeveiligde scholen gaan, omdat hun Joods-zijn in Nederland al lang niet meer vanzelfsprekend veilig is. Kinderen die opgroeien met de wetenschap dat hun gemeenschappen beveiligd moeten worden bij feestdagen, culturele evenementen en uitjes. En ook Jom Ha Voetbal had beveiliging.” Helaas voor voor de kinderen: “In plaats van hen een vrolijk optreden te bezorgen, kregen ze een pijnlijk signaal: ‘Om wie jij bent, treed ik niet voor je op.’ Douwe Bob liep weg. Niet vanwege iets wat er werd gezegd of gedaan, maar vanwege een woord. Een woord dat voor veel Joden juist hun bestaansrecht uitdrukt.” Ze vervolgt: “Steeds weer worden Joodse Nederlanders verantwoordelijk gehouden voor het conflict in het Midden-Oosten. Steeds weer moeten ze uitleggen dat hun verbondenheid met Israël niet betekent dat ze voor oorlog of bezetting zijn. En steeds weer wordt hun Joodse identiteit verdacht gemaakt – via de achterdeur van antizionisme.” En: “Het wegzetten van zionisme als iets slechts draagt bij aan de dehumanisering van Joden. Het ontneemt ze hun recht op veiligheid, verbondenheid en zelfdefinitie. In een tijd van toenemend antisemitisme – online, op straat en in de politiek – is dat niet alleen schadelijk, maar ook gevaarlijk.”

Bron: Flickr

In de Volkskrant betoogt Bouscher dat Douwe Bob door: “te kiezen om überhaupt niet op te treden (…) veel olie op het vuur (heeft) gegooid; hij had er ook voor kunnen kiezen in gesprek te gaan met de organisatoren.” Maar: “het echte punt zit in hoe Douwe Bob klaarblijkelijk aankijkt tegen zionisme. Zionisme is niets meer dan het streven naar een thuisland voor het Joodse volk en het bestaansrecht van Israël als Joodse staat. Voor de meerderheid van de Joden, van uiterst links tot rechts, is zionisme onlosmakelijk verbonden aan hun identiteit.” Hij concludeert dat Douwe Bob door weg te lopen: “ de boodschap af dat Joden alleen nog mogen meedoen wanneer zij afstand nemen van Israël. Dit zal hij zo niet hebben bedoeld, maar dat is wel het kwalijke signaal dat is bijgebleven.” Om hun betoog kort samen te vatten: ‘Arme Douwe Bob, hij is onwetend en heeft door zijn onwetendheid verkeerd gehandeld. Had hij geweten wat zionisme werkelijk is, dan had hij anders gehandeld’.

Zionisme is geen religie. Het is een politieke ideologie. Een ideologie die haar oorsprong vindt in de negentiende eeuw. De eeuw van het nationalisme. De eeuw dat mensen duidelijk moest worden gemaakt dat ze toch echt Nederlander, Duitser of Fransman waren. Voor een huidige Nederlander is het wellicht moeilijk voor te stellen, maar het overgrote deel van de twee miljoen negentiende-eeuwse bewoners van wat nu Nederland is, konden zich bij Nederlander zijn, niets voorstellen. Ze woonden in een dorp of stad en zagen zich als inwoner van dat dorp of die stad, spraken de taal van dat dorp of die stad en als ze op de klok keken dan was de kans groot dat die iets anders liet zien dan de klok in een andere stad. En waar ik hier Nederlander schrijf, kun je ook Duitser, Fransman of welk huidig volk dan ook lezen.

Die identificatie als Nederlander is iets van de laatste 150 jaar. En hoe deden onze voorouders dat, iemand zich Nederlander laten voelen? Dat deden ze via een eenheidstaal en die noem je Algemeen Beschaafd Nederlands. Waarmee je iemand die een lokale taal spreekt meteen wegzet als ‘onbeschaafd’. Dat deden ze door een trots verhaal te creëren over het gebied en haar inwoners. In dat verhaal worden de Batavieren ineens Nederlanders avant la lettre. In dat verhaal word je trots op, om voormalig premier Balkenende aan te halen, ‘die VOC-mentaliteit’. Dat deden ze door er een volkslied in te stampen en andere liederen over daden van mensen die je net als de Batavieren Nederlander avant la lettre maakt. Dan wordt er gezongen over Piet Hein en de zilvervloot en wordt er trots verteld over Michiel de Ruyter en het grote wereldrijk dat die VOC-mentaliteit creëerde. En dat deden ze ook door zich tegen andere volkeren af te zetten. Die zijn anders en voor dat ‘ anders’ zoek je iets wat hen ‘anders’ maakt. En geloof is dan iets wat iemand al snel anders maakt. In de negentiende en zelfs tot het midden van de twintigste-eeuw was een Nederlander vooral Protestants en dan vooral Hervormd. Katholieken werden met de nek aangekeken want die gehoorzaamden niet Den Haag maar Rome.

Het nationalisme kende een burgerlijke en een semi-religieuze variant. De burgerlijke variant waarvan de aanhangers streefden naar een staat die al haar burgers gelijke rechten gaf. Nu wellicht lastig voor te stellen maar in de negentiende en ook de eraan voorafgaande eeuwen, waren mensen niet gelijk en werden zeker niet gelijk behandeld. En hoe verschillend dat verschilde per stad. De semi-religieuze kant van het nationalisme stelde, wat we tegenwoordig identiteit noemen, centraal. Bij deze vorm van nationalisme hoorde je bij de natie als je aan bepaalde vereisten voldeed op het gebied van taal, gedrag, gebruiken en religie. Deze laatste vorm van nationalisme zorgde en zorgt voor problemen.

Deze vorm was een groot probleem voor rijken zoals het Ottomaanse en het Oostenrijks Hongaarse waar veel echt van elkaar verschillende talen werden gesproken. En deze groepen woonden ook nog eens door elkaar. Die problemen kwamen er en zijn er nog steeds. Bijvoorbeeld in voormalig Joegoslavië. Dit is ook het nationalisme van bijvoorbeeld de PVV en andere partijen die spreken over het ‘ echte volk’ of de ‘echte Nederlander’. Deze vorm van nationalisme sluit mensen uit. Deze vorm van nationalisme speelt in op gevoelens van mensen en zet mensen tegen elkaar op. Vooral in tijden van spanning en crisis blijken mensen gevoelig voor deze vorm van nationalisme.

Dan terug naar het zionisme. In die negentiende eeuw kozen veel joden voor bijvoorbeeld de Franse, Duitse of Nederlandse nationaliteit en maakten gebruik van de rechten die ze, net als de andere inwoners van deze landen, kregen. Ze gingen meedoen in het zakenleven, de wetenschap en het bestuur van de landen waar ze woonden. Een ander deel wilde iets anders. Die vonden dat die emancipatie van joden was mislukt omdat zij geen eigen staat hadden in Europa. Ze wilden een joodse staat waar de religie geen rol speelt gebaseerd op de Hebreeuwse taal en de joodse cultuur. Omdat staatsvorming in Europa was mislukt, zochten de zionisten een andere plek en die plek werd Palestina. Dit is het zionisme van Hirscher en Bouscher. De seculiere variant.

Echter, net als bij alle vormen van nationalisme, kent ook het zionisme semi-religieuze varianten in verschillende gradaties. Deze varianten kennen veel aanhangers en onder de bewoners van de illegale kolonistennederzettingen op de Westelijke Jordaanoever zijn veel aanhangers van de meest extreme vormen te vinden. De aanhangers van Smortrich en zijn Religieus Zionistische Partij en van Ben-Gvir en zijn op religieus zionistische snit gebaseede partij Otsma Jehudit. Een heel ander zionisme dan Hirsch en Bouscher ons willen voorspiegelen. Zionisme is toch iets anders, of beter gezegd veel meer dan Hirsch en Bouscher ons willen voorspiegelen.

Ik begon deze uiteenzetting over het zionisme met de opmerking dat het zionisme een politieke ideologie is. En op politieke ideologieën mag je kritiek hebben. Ze zijn niet neutraal, ze politiseren en polariseren. Dat gebeurt binnen de verschillende varianten van het zionisme. Het zionisme van Smotrich en Ben-Gvir bekritiseert de neutrale variant van Hirsch en Bouscher. En het zou zomaar kunnen dat deze beide auteurs ook kritiek hebben op het religieus zionisme van Smotrich en Ben-Gvir. Maar ook van buiten mag je kritiek hebben op een politieke ideologie. Socialisme, liberalisme, politiek islamisme, nationalisme, trumpisme ze mogen allemaal bekritiseerd worden. En het is het goede recht van iedere muzikant om niet op te willen treden als er reclame wordt gemaakt voor een politieke ideologie. Zeker als vooraf is aangegeven dat de artiest niet optreed als er sprake is van politieke reclame. Beide briefschrijvers verwijten Douwe Bob dat hij daarover niet het gesprek is aangegaan. Na zo’n gesprek, zo suggereren ze, had hij gewoon kunnen spelen want hun politieke reclame was ‘ goede’ politieke reclame. Daarmee vragen ze de zanger om te marchanderen met zijn principes en vooral met de gemaakte afspraken. Politieke reclame is politieke reclame.

Dat weigeren wil niet zeggen dat de artiest de politiek waarvoor reclame wordt gemaakt, als ‘slecht’ wegzet, zoals Hirsch beweert. Het zegt niets over die stroming en de mensen die haar aanhangen. Het geeft alleen aan dat de betreffende artiest geen politieke reclame wil maken. Dat Douwe Bob, na lang aandringen in een talkshow aangaf dat hij zich niet kon vinden in het ‘zionisme’ dat de huidige Israelische regering voorstaat, doet daar niets aan af. Deze artiest vervolgens woorden in de mond leggen dat hij: “Om wie jij bent, (…)ik niet voor je op(treed),” zoals Hirsch of dat de zanger: “ de boodschap af (geeft) dat Joden alleen nog mogen meedoen wanneer zij afstand nemen van Israël,” zoals Bouscher het verwoordt en door verschillende politici in soortgelijke en nog walgelijkere bewoordingen, is beneden alle peil. Dat is: “niet alleen schadelijk, maar ook gevaarlijk,” om Hirsch’ eigen woorden te gebruiken.

Voor “ Joden, van uiterst links tot rechts (…) zionisme onlosmakelijk verbonden aan hun identiteit,” schrijft Bouscher. Dat dit zo is, maakt echter nog niet dat joods en zionisme aan elkaar gelijk zijn. Dat het ene woord zo de plaats van het andere kan innemen. Veel joden, vooral orthodoxe, zien dat heel anders. Volgens deze groep heeft zionisme niets met hun identiteit te maken. Zij verwerpen het zionisme in welke vorm dan ook. Toch identificeren zij zich als joods. Brengen deze orthodoxe joden dan ook de: “veiligheid, verbondenheid en zelfdefinitie,” om de woorden van Hirsch te gebruiken, in gevaar? Of klopt haar stelling dat voor joden zionisme onlosmakelijk aan hun identeit is verbonden, niet?

“Keer op keer wordt ‘zionisme’ gebruikt als stok om de Joodse gemeenschap te slaan,” schrijft Hirsch. Dat zal in sommige gevallen best zo zijn. Maar of het werkelijk zo is? In een tijdsgewricht waar iemand zijn identeit steeds meer verbindt aan één kenmerk, is kritiek op dat kenmerk meteen existentieel. Als ‘zionist’ je hele identiteit is, dan zie je het besluit van Douwe Bob als een aanval op jou. Als zionist maar een onderdeel is van hoe je jezelf ziet, als het in welke vorm dan ook, alleen maar iets zegt over het politieke deel van je identeit, dan zou dat wel eens heel anders kunnen liggen.

Maar wie slaat er dan en wie wordt er geslagen? Zijn het in dit geval niet Hirsch en Bouscher die de stok hanteren? Ze hanteren een rammelend betoog en ongefundeerde beschuldigingen om zanger Douwe Bob mee te slaan en zij zijn daarin niet de enigen. Zij krijgen hierbij steun van politici en mediapersoonlijkheden. Dat heeft ertoe geleid dat de zanger wordt bedreigd en met zijn gezin het land uit is gevlucht. Ik hoop dat ze zich realiseren dat deze manier van handelen wel eens op hen kan terugslaan. Door iedere kritiek of andere mening meteen antisemitisch te noemen, wordt echt antisemitisme afgedekt. Om Trumpfluisteraar Steve Bannon aan te halen, door de zone met nepshit te overspoelen, wordt echte shit onzichtbaar. De kans is groot dat dergelijk geschreeuw een groot deel van de mensen imuun maakt voor antisemitisme.

Uitgelicht

Take Back Control

Op LinkedIn stootte ik op een bericht van Ewoud Engelen. Een bijzonder bericht naar aanleiding van een interview dat hij had gedaan met de Duitse socioloog Wolfgang Streeck. Het bericht eindigt met de woorden: “En dus wordt het tijd to take back control” De slogan waarmee Boris Johnson zijn Brexit-campagne voerde. Een bijzonder bericht met een wel erg bijzondere manier van redeneren. Een manier waarbij ik moest denken aan het ‘nostalgisch nationalisme’.

In het boek betoogt Streeck dat het tijdperk van de hyperglobalisering met de terugtocht van de VS (duidelijk zichtbaar onder Trump) ten einde is en dat de Europese elites er goed aan doen te erkennen dat hun poging om de natiestaat te vervangen door iets anders (van government naar governance) mislukt is. En altijd al (always already) tot mislukken gedoemd was.”Aldus Engelen en hij vervolgt met: “Niet alleen leidt governance per definitie tot slecht bestuur omdat centraal beleid nooit rekening kan houden met lokale verschillen. … Ook gaat het rucksichtslos voorbij aan de cultureel-historische geworteldheid van burgers. Er bestaan geen Europese burgers. Er bestaan alleen Duitse, Nederlandse en Franse burgers.” Daarom: “zullen er op Brexit onvermijdelijk andere exits volgen en kan alleen op het niveau van de aloude natiestaat democratische politiek gevoerd worden die het mogelijk maakt om uit de greep van het Anglofone kapitalisme te ontsnappen.” En daarvoor biedt: ‘Trump …) een uitmuntende mogelijkheid. Helaas zijn de Brusselse technocraten gespeend van ieder realiteitsbesef en zijn ze gaan geloven in hun pipedream van global governance en in hun eigen voortreffelijkheid, zoals de reacties op Trumps vredesvoorstellen voor Oekraïne overduidelijk illustreren.” Tot zover Engelen.

Nu is er van alles mis met het Anglofone kapitalisme, zoals Engelen het noemt. Ook is er veel aan te merken op de manier waarop de Europese Unie nu functioneert en op de ‘Brusselse technocraten’ die geloven in ‘hun pipedream’. Maar, als centraal Europees beleid nooit rekening kan houden met lokale verschillen, geldt dat dan niet ook voor centraal Nederlands, of Duits beleid en voor centraal beleid in de Verenigde Staten of in India? Sterker nog, het centrale beleid van de gemeente Venlo, kan nooit rekening houden met de specifieke situatie van de bewoners van de kern ’t Ven. Moet ’t Ven dan maar een aparte gemeente worden? Dat zal het door Engelen geconstateerde probleem ook niet oplossen. Centraal beleid van ’t Ven kan nooit rekening houden met de bewoners van de Genraydelweg om maar een (dwars)straat te noemen. Als dit een reden is voor andere ‘exits’ dan zouden dat ook ‘exits’ uit Nederland, Limburg, Venlo, ’t Ven kunnen zijn. Aan die ‘exits’ komt dan pas een einde als iedereen zijn eigen land vormt.

Dan de cultureel-historische geworteldheid van burgers’. Die is ook binnen Nederland divers. Zo zijn er velen achter de Hollandse waterlinie die niets hebben met het cultuur-historische fenomeen Vastelaovend. Mijn vorige prikker toonde dit duidelijk aan. Voor ‘cultureel-historische geworteldheid’ geldt hetzelfde als voor het ‘rekening houden met lokale verschillen’. Van achter de Hollandse waterlinie is mijn geworteldheid met zoals zij het noemen carnaval zuiderlijk. Dat ik spreek en schrijf over Vastelaovend maakt het voor ‘zuiderlingen’ duidelijk dat die geworteldheid Limburgs is. Dat in die vorige Prikker het nummer As de sterre dao baove Staole een rol speelt, maakt duidelijk dat die ‘geworteldheid’ niet Limburgs maar Venloos is. Met Vastelaovend en ons dialect als basis voel ik me meer verwant met Keulen dan met Amsterdam. Als ‘geworteldheid’ basis is van je burgerschap en die niet Europees is, zoals Engelen beweert, dan kun je je ook afvragen of die ‘Nederlands’ is. Als het kleinere, zoals Engelen betoogt, boven het grotere gaat, dan gaat het allerkleinste boven alles. Als ik naar mezelf kijk, dan voel ik me Venloos, Limburgs, Nederlands, Europees en wereldburger. Voor mij sluit het ene het andere niet uit. Op al die niveaus kan democratische politiek worden bedreven. Niet alleen op nationaal niveau.

Terecht bekritiseert Engelen de ‘eigen voortreffelijkheid van de Brusselse technocraten. Het zijn echter niet alleen de ‘Brusselse technocraten’, ook de Nederlandse, Duitse et cetera bestuurders zwelgen in de ‘eigen voortreffelijkheid’ en in het verlengde van die laatsten zwelgt Engelen. Of de natiestaat de enige schaal is: “om uit de greep van het Anglofone kapitalisme te ontsnappen,” is zeer twijfelachtig. Het is zeer te betwijfelen of de Googles en Meta’s, zich laten intomen door Nederlandse besluiten. Als ze dat niet doen, rest alleen hen verbieden en eigen Nederlandse alternatieven ontwikkelen. Als ieder land deze weg volgt dan eindigen we op economisch gebied op z’n Noord-Koreaans. De vraag is of we dan beter af zijn.

Engelen heeft wat dit betreft veel gemeen met Baudet en Wilders. Alle drie verheerlijken zij de natie, zwelgen bij een cultuur-historisch bijeengeraapt verhaal en verlangen terug naar een verleden dat er nooit was, nostalgisch nationalisme. Want wanneer was die tijd dat ‘wij de controle hadden’? Was dat in de door Balkenende verheerlijkte VOC-tijd toen de Amsterdamse Heren Zeventien1 de dienst uitmaakten? Was dat in de bourgeoistijd van de achttiende eeuw die Baudet zo verheerlijkt toen de adel in Europa regeerde en de opvolgers van de Heren Zeventien in Nederland? Of was dat de jaren vijftig van de vorige eeuw toen de kerken de dienst uitmaakten waarnaar Wilders terugverlangt?

1 De zeventien bewindvoerders van de Verenigde Oost-Indische Compagnie

Rousseau: Fransoos of Zwitser?

Iedereen lijkt vooral iets te willen worden, maar niemand nog iets te willen zijn,”  aldus de titel van een interessante column van Mark van Ostaijen in de Volkskrant. Aanleiding voor de column waren proeflessen die Van Ostaijen gaf in het kader van een open dag.   Ostaijen beschrijft zijn belevenissen. Bij een terloopse zin tussen haakjes in de column bleef ik hangen: “u weet wel, die Geneefse burger en dus Zwitser die recentelijk in deze krant feitenvrij werd opgevoerd als ‘die ouwe Fransoos’.” De ‘ouwe Fransoos die volgens Van Ostaijen een Zwitser was, waar het over ging, was Jean Jacques Rousseau.

Een interessant omdat er een goede schets wordt gegeven van onze huidige maatschappij: “als iedereen constant in beweging en onderweg is, en niemand ergens meer aan wil komen, creëert dat een volatiele cultuur van rusteloosheid. Het creëert een samenleving waarin overgave, berusting en acceptatie lastig gedijen. Niet voor niets lopen jaar in jaar uit de cijfers van overmatige stress, burn-out en depressie op. Er zijn te veel mensen die heel druk zijn met druk zijn.” Van Ostaijen kwam tot deze column omdat bezoekers van de open dag hem, nadat hij iets had verteld over bestuurkunde, sociologie en politieke filosofie vroegen: “’wat kan ik ermee worden.”  Een interessante filosofische discussie maar wellicht voor een andere keer. Nu terug naar die ‘ouwe Fransoos’ of Zwitser.

Een impressie van AAn de stadsmuur in Venlo. Bron: schermfoto van de site: https://aandestadsmuur.nl/

Want was Rousseau nu een Fransoos of een Zwitser? Hij sprak Frans, dus een Fransoos? Nee, dat gaat te snel want er wordt ook Frans gesproken in gebieden die niet bij Frankrijk horen. In België bijvoorbeeld en ook in Zwitserland. Rousseau werd geboren in Genève en dat ligt in Zwitserland, dus een Zwitser? Ook dat gaat te snel. Rousseau kwam in 1712 ter wereld en stierf in 1778 in Ermenonville terwijl Genève pas vanaf 1815 onderdeel uitmaakt van wat Zwitserland is geworden. Tijdens het Congres van Wenen van 1815 voegden de overwinnaars van Napoleon de stad samen met de Franse gebieden van het hertogdom Savoie samen tot het kanton Genève en deelden het toe aan de Zwitserse statenbond. Ten tijden van Rousseau was het een zichzelf besturende stad, stadstaat zoals er vroeger wel meer waren. Dus het Rousseau Zwitser noemen is net zo feitenvrij als hem Fransoos noemen. Het is net zo feitenvrij als het bestempelen van de filosoof Immanuel Kant tot Rus. Kant heeft zijn hele leven gewoond in Königsberg. Een stad in Oost-Pruissen die sinds 1870 deel uitmaakte van het Duitse rijk en die sinds 1945 Kaliningrad heet en in Rusland ligt. Van Ostaijen volgend, is Kant geboren in 1724, een Rus. We kunnen Rousseau en Kant niet meer vragen hoe zij zich, om dat moderne woord te gebruiken, identificeren.

Met dat moderne woord identiteit, komen we wel bij de oorzaak van die twee feitenvrije opvoeringen van Rousseau. Een onderdeel van iemands moderne identiteit is de nationaliteit van de persoon. En met nationaliteit komen we bij de nationalistische valkuil waar Van Ostaijen in valt. In tegenstelling van wat tegenwoordig wordt gedacht, zijn landen en natiestaten van zeer recente datum. Je Fransoos, Zwitser, Duitser of Nederlander noemen, voelen en daar trots op zijn, is iets wat de laatste 150 jaar is gegroeid. In zijn boek Identiteit. Waardigheid, ressentiment en identiteitspolitiek vertelt Francis Fukuyama aan de hand van de persoon Hans, het ontstaan van nationalisme. “Neem de situatie van de jonge boer, Hans, die opgroeit in een klein Saksisch dorpje. Hans’ leven in het dorpje ligt vast: hij woont in hetzelfde huis als zijn ouders en grootouders; hij is verloofd met een meisje dat zijn ouders aanvaardbaar vonden; hij werd gedoopt door de plaatselijke priester; en hij is van plan om hetzelfde stukje land te bewerken als zijn vader. De vraag ‘wie ben ik?’ komt bij Hans niet op, omdat die al door de mensen in zijn omgeving is beantwoord.[1]  Hans was boer in het begin van de negentiende eeuw en sprak de taal ‘van hier’.

In de negentiende eeuw maakte de Europese samenleving ingrijpende wijzigingen door. Fukuyama: Toen markten groeiden als gevolg van technologische veranderingen, ontstonden er nieuwe beroepen en kwamen er andere sociale klassen op. Steden werden machtiger en onafhankelijker en ze dienden als toevluchtsoorden voor boeren die aan de tirannie van hun heer probeerden te ontkomen.” Die veranderingen betekenden dat : “de mensen opeens meer keuzen en kansen hadden in hun leven. In de oude samenleving bepaalden hun beperkte sociale keuzemogelijkheden wie zij voor zichzelf waren; nu de bestaande grenzen werden doorbroken werd de vraag ‘Wie ben ik?’ opeens relevanter, evenals het gevoel dat er een enorme kloof bestond tussen de innerlijke mens en de uitwendige realiteit. Ideeën vormden de materiële wereld, en de materiële wereld creëerde omstandigheden voor de verspreiding van bepaalde ideeën.[2]”  In het midden van de negentiende eeuw komt Hans in het Ruhrgebied in deze nieuwe wereld terecht en komt daar  mensen tegen uit heel Noordwest-Duitsland en zelfs uit Nederland en Frankrijk. Die nieuwe omgeving brengt hem vrijheid, los van de dorpspriester, zijn ouders en dorpsgenoten. Met die vrijheid komt ook onzekerheid: op wie kan ik terugvallen als ik ziek ben of geen werk heb? Hans ziet mensen van verschillende politieke partijen en vraagt zich af of ze hem echt vertegenwoordigen of dat ze alleen maar aan hun eigen belang denken. “Voor het eerst in zijn leven kan Hans kiezen hoe hij zijn leven wil leiden, maar hij vraagt zich af wie hij werkelijk is en wat hij graag zou willen zijn. De vraag naar zijn identiteit, die in zijn dorp nooit een probleem zou zijn geweest, wordt nu heel belangrijk.[3] uiteindelijk krijgt Hans een antwoord op de vraag wie hij is: “jij bent een trotse Duitser, erfgenaam van een oude cultuur, door je gemeenschappelijke taal verbonden met al die miljoenen andere Duitsers her en der in Midden- en Oost Europa.[4]” Duits kan hierbij afhankelijk van de plek worden vervangen door Frans, Nederlands enzovoorts. 

Het bijzondere aan nationalisme is dat het zichzelf bevestigd. Bij dat zichzelf bevestigen wordt het verleden herschreven, en het heden aangepast aan het gewenste ideaalbeeld zodat er in de toekomst geen twijfel meer is over het bestaan van de natie. Die is er immers altijd geweest. Het verleden wordt herschreven door bijzondere gebeurtenissen, personen, volkeren en culturele uitingen worden met de eigen natie te verbinden. De Bataven als proto-Nederlanders. Het Romeinse Rijk als voorloper van en voorbeeld voor Italië. De slag op het Merelveld voor de Serviërs. De verovering van de Zilvervloot door Piet Heijn. Is Caesar een van de grootste Italianen en keizer Frederik I van het Heilige Roomse Rijk, beter bekend als Barbarossa een van de grote Duitse helden en in die hoedanigheid naamgever van de grootste veldslag ooit geleverd. De aanval van nazi-Duitsland op de Sovjet Unie. Wordt Rembrandt een ‘Hollandse meester’, Rousseau een Fransoos en Kant een Duitser. Alles wordt gedaan om de grootsheid en de eeuwigheid van de natie aan te tonen. De natie, het nationalisme, wordt de mal waarmee naar verleden, heden en toekomst wordt gekeken. Voorbeelden van de cultuur worden ‘heilig’ verklaard en moeten worden behouden. Gebouwen, alleen of in een groep worden monument en beschermd stadsgezicht en bij herstel of renovatie worden in het verleden verdwenen zaken weer toegevoegd waardoor dit typische voorbeeld van de eigen cultuur typischer wordt dan het ooit is geweest. Zo is tussen de Venlose binnenstad en de Maas een prachtige nieuwe wijk gebouwd: Aan de stadsmuur. Huizen vormgegeven pakhuizen die de stad authentieker maken dan ze ooit is geweest. Dit om ervoor te zorgen dat onze nazaten zich nooit hoeven af te vragen wie zij zijn. De grootsheid van het verleden komt ook terug in bijvoorbeeld standbeelden. Standbeelden waarover jaren later weer gesteggeld kan worden omdat ze ineens minder stroken met dat waar ‘we’ trots op moeten zijn. En standbeelden kun je naar gelieven vervangen door schrijvers, componisten, beelden kunstenaars, architecten en hun werken. De natie is en wordt zo vanzelfsprekend dat een wereld zonder niet is voor te stellen.

Maar, we dienen: “de natie, de natiestaat en het nationalisme niet als vanzelfsprekend (…) te beschouwen,” zo schrijft Eric Storm in zijn boek Nationalisme. Een wereldgeschiedenis. Niet vanzelfsprekend want:  “termen als ‘het volk’ of ‘de natie’ zijn – behalve misschien in bepaalde juridische contexten – al even grove versimpelingen, los van het veelvoorkomende maar incorrecte gebruik van ‘natie’ als synoniem voor staat of land. Door de inwoners van een land te omschrijven als ‘het volk’, ‘de Fransen’ of ‘de Mexicanen, impliceren we dat ze een homogene gemeenschap vormen, met één cultuur en één taal. Daarmee wissen we echter de complexe lappendeken van inheemse bevolkingen, etnische minderheden, immigrantengroepen en nakomelingen uit ‘gemengde huwelijken’ , terwijl we er vaak onterecht van uit lijken te gaan dat er fundamentele verschillen zijn met naburige gebieden over de grens.[5] Er is binnen een natie net zoveel verdeeldheid als tussen naties. Alleen blijft die verborgen als we niet voorbij de versimpeling kijken

Zeg tegen Hans dat hij een trotste Duitser is met een ‘groots verleden’ die houdt van Bier und Bratwurst en hij wordt een trotste Duitser en gaat die Bratwurst liefst met Sauerkraut met trots eten en ontleend grootheid en trots aan mensen met eenzelfde paspoort die iets groots doen. Premier Schoof die Sifan Hassan aanhaalt. En wat waren ‘we’ deze week graag trotst geweest op ‘onze jongens’ van het Nederlands elftal. Helaas bakten ‘ze’ er niets van. Gelukkig is ‘hun’ falen ‘ons’ dan weer niet aan te rekenen is. En kon Hans stoltz zijn op die Mannschaft want zo zou hij kunnen zeggen: ‘dat hebben ‘wij’ toch maar mooi geschafft’. Maar als Hans om zich heen had gekeken in de Alianz Arena in München, dan had hij onder die ‘eenheid uitstralende shirtjes van de Mannschaft die de mensen aan hadden, de lappendeken gezien waarover Storm spreekt. En als hij in het vak met die mensen in oranje had gekeken, dan zag hij onder dat oranje naast een lappendeken waarschijnlijk ook een hele groep mensen waarin hij zich zou herkennen.


[1] Francis Fukuyama, Identiteit. Waardigheid, ressentiment en identiteitspolitiek, pagina 89.

[2] Idem, pagina 57

[3] Idem, pagina 89

[4] Idem , pagina 92

[5] Eric Storm, Nationalisme. Een wereldgeschiedenis,  pagina 520

Lichte identiteit

“Wat doen sociale media met het zelfbeeld van meisjes? Wat betekent het om voortdurend in contact te staan met een wereld vol onrealistische ideaalbeelden.”  Met die woorden opent een artikel bij De Correspondent van Veerle van Herk. Want: “Het gaat niet goed met de mentale gezondheid van meisjes.” Een artikel met als titel Wat meisjes in de spiegel zien. Eigenlijk is het geen artikel maar een fotorapportage van een groep van meisjes tussen de 11 en 14 waarbij Ven Herk een tekstuele toelichting geeft. Ik moest bij het lezen van de vragen denken aan de tegenwoordige fascinatie met ‘identiteit’. Zou de nadruk op ‘identiteit’ en dan vooral de ‘eigen’ variant ervan een van de oorzaken van de ‘geestelijke gezondheidsepidemie’ zijn? zo vroeg ik me af.

Aanpassen

Een paar jaar geleden schreef ik een Prikker over ‘misgenderen’. Dit naar aanleiding van een klein artikeltje op de site OneWorld. Zelfs na die Prikker liet één zin in het artikel me niet los. De zin: “Je wilt iemand, die zelf nog niet voor hun identiteit uitkomt, niet outen.” Als ik die zin en de context waarin de zin wordt gebruikt goed begrijp, dan is identiteit gelijk aan je eigen genderkeuze. ‘Identiteit’ een woord dat tegenwoordig zeer veel wordt gebruikt: de ‘Nederlandse identiteit’,  de ‘moslim identiteit’ en hier dus de ‘gender identiteit’. Eenzelfde woord dat wordt gebruikt in zoveel verschillende contexten, dat moet wel tot verwarring leiden. Wat is ‘identiteit’ en waarom maken we ons er druk om? En waarom zou je er onzeker van worden

Ik begin waar ik vaker begin, de Van Dale. Die geeft twee betekenissen: gelijkheid: je identiteit bewijzen bewijzen dat je de persoon bent voor wie je je uitgeeft’ en als tweede: ‘eigen karakter’. De eerste verklaring heeft te maken met je paspoort: is iemand de persoon die hij zegt dat hij is. Over het gebruik van het woord in deze betekenis gaat het hier niet. Als we het over de ‘… identiteit’ hebben, dan hebben we het over de tweede betekenis: karakter. Maar wat is karakter? De Van Dale geeft vier betekenissen. De eerste, figuur of letterteken’, valt af dan resteren er nog drie. Als eerste ‘iemands eigenschappen, aard, inborst’. Als tweede ‘goede eigenschappen’. De laatste ‘het eigenaardige, typische’. Van Dale gebruikt de betekenis vooral gericht op individuen. Hoe komen we van het individu naar een groep?

Dan maar even Wikipedia geraadpleegd. “ Identiteit is de eenheid van wezen, volkomen overeenstemming en gelijkheid. Het beeld dat iemand van zichzelf heeft, is het zelfbeeld of zelfconcept.”  De trans persoon die niet met het juiste voornaamwoord wordt aangesproken stemt niet overeen met het door de ander opgemerkte beeld. Met zijn imago of image, om die reclameterm te gebruiken, de: “indruk die de buitenwereld heeft van iemand of iets.” Die kunnen verschillen. Wikipedia gaat verder: “Er zijn verschillende soorten van het begrip identiteit te onderscheiden, zoals persoonlijke, genetische, sociale, culturele en nationale identiteit.” En daarmee komen we van het individu bij de groep: de culturele en nationale identiteit.

We komen er, maar het wordt er niet duidelijker op. “Een culturele identiteit ontstaat als een samenleving kiest voor een groepsverbondenheid die deze zelf definieert op grond van gemeenschappelijke waarden en normen en op grond van een gemeenschappelijk verleden. Culturele identiteit is een toeschrijvingsproces dat wortelt in een historisch continuïteitsbesef.” Zoals het hier is geformuleerd lijkt het alsof er sprake is van een bewuste keuzeproces waarbij men kiest welke normen en waarden er wel bij horen en welke niet. Een soort ‘vergadering’ van alle leden van de samenleving die gaan stemmen wat wel en niet tot die ‘culturele identiteit’ behoort. Maar wat als ik dan een minderheidsstandpunt vertegenwoordig? Hoor ik dan niet meer bij die culturele identiteit?

Als een culturele identiteit ontstaat door een keuze van een samenleving, waarin verschilt die culturele identiteit dan van de nationale identiteit. Een nationale identiteit is: “de collectieve identificatie met de natiestaat. De nationale identiteit is onderdeel van de sociale identiteit.” De sociale identiteit: “is het bewustzijn van een persoon tot een bepaalde groep te behoren en door anderen als zodanig behandeld te worden. Die groep heeft een gewenst zelfbeeld en wordt door anderen als uniek onderscheiden. Het zelfbeeld hoeft niet overeen te komen met het beeld dat buitenstaanders van een groep hebben, dat vaak gekenmerkt wordt door stereotypes.” Tot zover gaat het nog wel, maar dan: “De sociale identiteit is opgebouwd uit de identiteit van groepen waartoe iemand kan behoren, zoals de nationale, culturele, geslachts-, politieke of stedelijke identiteit.” Alle mogelijke andere identiteiten bepalen de sociale identiteit van een persoon. Daarbij de aantekening dat ‘identiteit’, zoals de Van Dale aangeeft, een zelfbeeld is. Dat zelfbeeld hoeft niet overeen te stemmen met het beeld dat anderen hebben van de persoon, cultuur of natie.

Identiteit lijkt daarmee, zoals de Vlaamse psycholoog Paul in zijn boek Identiteit schrijft: “het verschuivende beeldscherm van de buitenwereld, die steevast als spiegel voor die identiteit fungeert.[1]” Dus de vraag hoe het ‘ik’ zich verhoudt tot de ‘buitenwereld’. Daarmee kan identiteit niet los worden gezien van imago. De trans persoon die ‘anders’   wordt waargenomen dan gewild, kijkt in Verhaeghes beeldscherm en moet daar iets mee. Een steen door dat beeldscherm werpen is dan een weinig succesvolle strategie. Identiteit is, volgens Verhaeghe niet statisch: “De aanname dat we een eeuwig, onveranderlijk ik zouden hebben, is hoogst twijfelachtig.[2]” Zou een onveranderlijke nationale of culturele identiteit dan niet even twijfelachtig zijn?

Een paar bladzijden verder, schrijft Verhaeghe iets waarmee we de stap maken naar het waarom ‘we’ ons zo druk maken om de ‘identiteit’. Verhaeghe ziet “twee fundamentele gerichtheden die vermoedelijk typerend zijn voor al wat leeft: we willen deel uitmaken van grotere gehelen en tegelijk streven we naar onafhankelijkheid.[3] Voor het bij een groep horen hebben we de ‘culturele’ en ‘nationale’ identiteit’, die we onderdeel laten uitmaken van onze individuele ‘sociale identiteit’. Onze individuele identiteit maakt echter ook deel uit van die sociale identiteit en door die individuele identiteit: “kan men zich onderscheiden binnen een groep”, om Wikipedia aan te halen. 

Zou die grote belangstelling voor ‘identiteit’ te maken hebben met wat er in het ‘verschuivende beeldscherm’ te zien is? Dat beeldscherm laat ons steeds meer van de buitenwereld (dichtbij en veraf) zien. Steeds meer ‘beelden’ waartoe je je als individu moet verhouden. Maar ook omgekeerd, steeds meer ‘buitenwereld’ die jou via een beeldscherm ziet en zich ook weer tot jou moet verhouden. En op collectief, cultureel- of nationaal niveau, gebeurt precies hetzelfde. Francis Fukuyama lijkt ook in die richting te denken in zijn recente boek Identiteit. Waardigheid, ressentiment en identiteitspolitiek. Volgens Fukuyama staat Maarten Luther aan het begin van het begrip identiteit of zoals hij het zelf schrijft op pagina 48: “Luther is dus verantwoordelijk voor het (in identiteitskwesties centrale) idee dat het innerlijke zelf diep is en vele lagen heeft die alleen door persoonlijke introspectie aan het licht gebracht kunnen worden.”  Luther was, zo betoogt hij, de eerste die het innerlijke en uiterlijke scheidde en de nadruk legde op het innerlijke. De keus die de (innerlijke) mens had en die zijn identiteit bepaalde: had slechts één dimensie,” zo betoogt Fukuyama, en dat was: “de aanvaarding van Gods genade. Er waren maar twee keuzemogelijkheden: je was vrij om al dan niet voor God te kiezen. [4]

 Dat het onderscheid tussen het innerlijke en het uiterlijke in Europa ontstond was volgens Fukuyama geen toeval: “De Europese samenleving maakte een reeks ingrijpende economische en sociale veranderingen door, die leidden tot de materiële omstandigheden waardoor zulke ideeën zich konden verbreiden.[5] Welke veranderingen dat waren: “Toen markten groeiden als gevolg van technologische veranderingen, ontstonden er nieuwe beroepen en kwamen er andere sociale klassen op. Steden werden machtiger en onafhankelijker en ze dienden als toevluchtsoorden voor boeren die aan de tirannie van hun heer probeerden te ontkomen.” Die veranderingen betekenden dat : “de mensen opeens meer keuzen en kansen hadden in hun leven. In de oude samenleving bepaalden hun beperkte sociale keuzemogelijkheden wie zij voor zichzelf waren; nu de bestaande grenzen werden doorbroken werd de vraag ‘Wie ben ik?’ opeens relevanter, evenals het gevoel dat er een enorme kloof bestond tussen de innerlijke mens en de uitwendige realiteit. Ideeën vormden de materiële wereld, en de materiële wereld creëerde omstandigheden voor de verspreiding van bepaalde ideeën. [6] 

Om het wat duidelijker te maken, het voorbeeld dat Fukuyama geeft: “Neem de situatie van de jonge boer, Hans, die opgroeit in een klein Saksisch dorpje. Hans’ leven in het dorpje ligt vast: hij woont in hetzelfde huis als zijn ouders en grootouders; hij is verloofd met een meisje dat zijn ouders aanvaardbaar vonden; hij werd gedoopt door de plaatselijke priester; en hij is van plan om hetzelfde stukje land te bewerken als zijn vader. De vraag ‘wie ben ik?’ komt bij Hans niet op, omdat die al door de mensen in zijn omgeving is beantwoord.” Fukuyama vervolgt met een beschrijving van de ‘nieuwe wereld’ van Hans die naar het, in de negentiende eeuw snel industrialiserende, Ruhrgebied verhuisde. In die nieuwe wereld is alles anders. Hans komt mensen tegen uit heel Noordwest-Duitsland en zelfs uit Nederland en Frankrijk. Die nieuwe omgeving brengt hem vrijheid, los van de dorpspriester, zijn ouders en dorpsgenoten. Met die vrijheid komt ook onzekerheid: op wie kan ik terugvallen als ik ziek ben of geen werk heb? Hans ziet mensen van verschillende politieke partijen en vraagt zich af of ze hem echt vertegenwoordigen of dat ze alleen maar aan hun eigen belang denken. “Voor het eerst in zijn leven kan Hans kiezen hoe hij zijn leven wil leiden, maar hij vraagt zich af wie hij werkelijk is en wat hij graag zou willen zijn. De vraag naar zijn identiteit, die in zijn dorp nooit een probleem zou zijn geweest, wordt nu heel belangrijk.[7]” Hans ziet in zijn ‘beeldscherm’ een hem onbekende wereld. Een onbekende wereld die bij hem de vraag oproept: hoe verhoud ik me tot die wereld? Wie ben ik en welke rol speel ik in deze nieuwe wereld? Die vraag stelden zich vele mensen in Europa.

Het tijdperk van ‘Hans’ werd gekenmerkt door grote sociale en maatschappelijke verandering. De samenleving veranderde van een agrarische naar een industriële. Nieuwe ‘banen’, andere maatschappelijke verhoudingen, nieuwe onzekerheden en het wegvallen van bestaande zekerheden. Iets wat ook voor het huidige tijdsgewricht lijkt op te gaan. Voor velen is niet duidelijk of het werk dat ze nu doen er over vijf jaar nog is. Een robot kan het zomaar overnemen of er ontstaat ineens een ander alternatief voor je werk en dan ben je net zo overbodig als de ‘hoefsmid’. De vraag op wie je kunt terug kunt vallen bij pech is ook weer actueel. Die was vanaf de jaren vijftig beantwoord: op sociale regelingen. Alleen zijn die sinds de jaren tachtig flink ingekrompen en van karakter veranderd. Net als Hans zien we mensen uit andere streken met een andere taal en gebruiken. En net als Hans zien we nu politici, zelfs van over de hele wereld, die ons allemaal voor zich proberen te winnen maar waarvan we ons afvragen of ze werkelijk met ons lot zijn begaan. 

Uiteindelijk kreeg Hans een antwoord op de vraag ‘Wie ben ik?’ Fukuyama haakt bij dat antwoord aan bij de negentiende-eeuwse socioloog Ferdinand Tönnies die de ontwikkelingen omschreef als een overgang van ‘Gemeinschaft’ naar ‘Gesellschaft’. Fukuyama: “De psychologische ontregeling als gevolg van de overgang van Gemeinschaft naar Gesellschaft vormde de grondslag voor een nationalistische ideologie, die gebaseerd was op een intense heimwee naar het denkbeeldige verleden van een sterke gemeenschap, waarin verdeeldheid en verwarring van een pluralistische moderne samenleving niet bestonden.” Het antwoord dat Hans kreeg luidde daarmee: “jij bent een trotse Duitser, erfgenaam van een oude cultuur, door je gemeenschappelijke taal verbonden met al die miljoenen andere Duitsers her en der in Midden- en Oost Europa.[8]” Duits kan hierbij afhankelijk van de plek worden vervangen door Frans, Nederlands enzovoorts.

Het antwoord dat Hans kreeg wordt door politici als Wilders en Baudet nog steeds gegeven: ‘je bent een trotse Nederlander met een oude cultuur en geschiedenis enzovoorts’. Het bijzondere hierbij is dat Baudet terug lijkt te verlangen naar de periode waarin Hans in onzekerheid verkeerde. Alleen lopen er tegenwoordig veel Nederlanders rond die zich hierin niet herkennen. Je kunt je bovendien afvragen of een antwoord uit het verleden past bij de uitdagingen van het heden. Of, om een citaat van Verhaeghe dat ik hierboven al gebruikte te herhalen: “De aanname dat we een eeuwig, onveranderlijk ik zouden hebben, is hoogst twijfelachtig.” 

Naast dit ‘oude’ antwoord op de vraag ‘wie ben ik’, is er tegenwoordig een andere manier van beantwoorden van deze vraag. In de eerste zin van een artikel bij Oneworld benoemde Saeda Nourhussen die manier: “In-ter-sec-tio-na-li-teit.” Dat woord liet ze volgen door: “Het klinkt ingewikkeld, onbekend en academisch.” Om het vervolgens uit te leggen: “Intersectionaliteit erkent de macht of onmacht die de verschillende assen van identiteit met zich meebrengen.” Ze legt het uit: “Zo ben ik vrouw (geslacht), zwart (ras), migrant en heb ik een islamitische achtergrond (religie). Deze zaken stellen mij achter in een samenleving gedomineerd door witte mannen. Maar ik ben ook cis (mijn seksuele identiteit komt overeen met het geslacht waarin ik ben geboren), hetero (seksualiteit), theoretisch opgeleid en hoofdredacteur (klasse). Op dat vlak geniet ik weer meer privileges dan iemand die zich als non-binair persoon identificeert, praktisch opgeleid en financieel arm is.” Je identiteit is dus een optelling van al die zaken.

Als ik het goed begrijp ben ik dan een man en blank. Ik ben geen migrant want ik woon nog in de buurt van mijn geboorteplaats. Ik ben katholiek opgevoed maar geloof nergens in. Ik ben ook cis, zo begrijp ik nu, al vraag ik mij af of dat wat over mijn identiteit zegt omdat het begrip mij niets zegt en ik me afvraag wat het nut van dit begrip is. Ik ben een theoretisch opgeleide hetero die als zzp’er actief is in overheidsland en schrijf stukjes op mijn eigen site. Hoe verhouden mijn ‘privileges’ zich nu tot die van Nourhussen? Omdat onze wereld, zo schrijft Nourhussen, wordt gedomineerd door ‘witte mannen’ zou ik meer privileges hebben. Zij is immers een zwarte vrouw met een migratie verleden. Qua opleiding scoren we gelijk. Zij is hoofdredacteur en trad en treedt geregeld op in andere media. Die vragen mij nooit. Haar stem rijkt daardoor verder dan de mijne. Wie van ons tweeën heeft de meeste privileges?

Volgens Nourhussen is dat kruispuntdenken essentieel: “Wanneer je vecht tegen klimaatverandering, maar geen oog hebt voor racisme is je strijd niet inclusief en dus ook niet effectief. En als je strijdt tegen seksisme, maar geen oog hebt voor validisme (discriminatie van mensen met een functiebeperking) doe je alsnog aan uitsluiting. Een gebrek aan kruispuntdenken kan onderdrukking zo bestendigen bínnen bewegingen die vooruitgang pretenderen.” Volgens Nourhussen moeten we aan al die ‘kruispunten’ aandacht besteden als we de wereld beter willen maken en achterstelling van mensen bestrijden. Ze constateert dat: “de frontlinies van progressieve bewegingen nog zo ver uit elkaar liggen.”  Gelukkig zijn er mooie voorbeelden: “In de ballroom culture in New York bijvoorbeeld, waar queer mensen van kleur hun eigen magische wereld creëren, waar ze beschermd zijn tegen de uitsluiting en onderdrukking van zowel de witte gay scene als cis hetero’s.”  Ik vraag me af wat er zo mooi aan een ‘eigen eiland’ is? Zo’n eiland dat anderen uitsluit omdat ze wit en gay of zwart en cis zijn.

Volgens Nourhussen komt alles samen op die verschillende kruispunten: “Daar moeten we elkaar zien te ontmoeten,” zo sluit ze haar artikel af.  Ik zie door al die kruispunten het bos niet meer. Bovendien zijn er kruispunten waar ik helemaal niet kan komen omdat ik niets heb met de betreffende ‘assen van identiteit’. Een bijzondere theorie die eerst de wereld en vooral de mens in kleine stukjes hakt en vervolgens iedere mens een aantal van die stukjes toedeelt en die toedeling ‘identiteit’ noemt. Stukjes die niet kunnen worden veranderd. Stukjes waaraan waarde en eigenschappen worden toegerekend. Die je worden toegedicht ook al herken je je zelf er niet in. Eigenschappen die via digitale kanalen worden bevestigd. Kanalen die je verketteren, of om het hedendaags uit te drukken, ‘cancellen’ als je er niet aan voldoet

Ik begon met het verwijzen naar de vorige Prikker en de zin: “Je wilt iemand, die zelf nog niet voor hun identiteit uitkomt, niet outen.” Ik hoop dat de trans persoon zich veel meer voelt dan trans persoon. Dit terzijde. Er is meer. De regering werkt aan een vereenvoudiging van de Transgenderwet en rond die nieuwe wet wordt flink gediscussieerd door voor- en tegenstanders. “Het meest gehoorde argument is dat mannelijke verkrachters zich straks toegang kunnen verschaffen tot vrouwen-wc’s en -kleedkamers.”  Zo lees ik in een artikel van Valentijn de Hingh bij De Correspondent. De discussie draait om zelfidentificatie en de gevolgen hiervan. Ik moest daarbij denken aan een cursus public relations die ik ooit heb gevolgd en daarmee kom ik bij het meer.

Het was in die cursus dat ik voor het eerst kennis maakte met het begrip ‘identiteit’. Het kwam in de titel voor van een boek van C.B.M van Riel. Een boek met als titel Identiteit en Imago. Een inleiding in de corporatie communication. Wat ik me nog van het boek herinnerde was dat ‘identiteit’ dat is wat je zelf vind dat je bent en ‘imago’ is hoe anderen je waarnemen. Ik stipte het hierboven al even aan. Maar om het zeker te weten zocht ik het boek. Dat moest ergens op de vliering in een doos of kist liggen. En even later stond ik met het boek in mijn handen op zoek naar de betekenis van de twee begrippen. Van Riel: “Imago en identiteit zijn veelvuldig gebruikte begrippen geworden als het gaat om het vaststellen van de communicatiestrategie van een onderneming. Geleidelijk aan is het algemeen geaccepteerd dat imago ‘het beeld is van een organisatie in de perceptie van de doelgroepen’, terwijl identiteit veelal wordt geassocieerd met ‘de wijze waarop het bedrijf zich profileert ten opzichte van haar doelgroepen.[9]” Mijn herinnering had mij niet in de steek gelaten. ‘Identiteit is wat je wilt zijn’ en die ‘je’ kan ook een bedrijf zijn. Dit sluit aan bij de definitie die de Van Dale geeft: “eigen karakter van een persoon of groep.” In het huidige tijdsgewricht lijkt het erop dat ‘identiteit’ de betekenis die Van Riel aan ‘imago’ geeft, heeft aangenomen.

Als we naar het identiteitsbegrip van Van Riel en Nourhussen kijken, dan lijken beiden het over iets anders te hebben. Van ‘wat je zelf vindt dat je bent’ naar een verzameling van kenmerken waaraan ‘privileges’ die meer of minder ‘privilege’ opleveren, hangen. Als ik het op mezelf betrekt dan zou ik mijn identiteit op Van Riels manier als volgt beschrijven: “Ik ben een energieke creatieve vrijdenkende historicus met een zeer brede maatschappelijke interesse en een drive om de wereld te verbeteren. Te verbeteren door mensen los te laten komen van vaste denkpatronen en zo fungeer ik als luis in de pels. Ik kom met onconventionele, creatieve, goed onderbouwde en beargumenteerde plannen, ideeën voor de problemen van vandaag, gericht op de uitdagingen van morgen en goed geworteld in het verleden. Voor mij is het glas altijd vol. Ik schrijf stukjes op mijn eigen site.” Op basis van Nourhussens intersectionele manier van denken over identiteit ziet de beschrijving van mijn identiteit er heel anders uit: “Ik ben een hetero man met een blanke huidskleur. Ik ben cis-gender. Ik ben geen migrant want ik woon nog in de buurt van mijn geboorteplaats. Ik ben katholiek opgevoed maar geloof nergens in. Ik ben theoretisch opgeleid en als zzp’er actief is in overheidsland.”  Twee compleet verschillende omschrijvingen. Met de ‘Van Riel’ omschrijving zou je moeite hebben om mij te herkennen in een rij bij een kassa. Dat lukt met de ‘Nourhussen’ omschrijving beter. Terwijl als je met mij in gesprek zou willen gaan de ‘Van Riel’ omschrijving een veel beter beeld geeft wat je te wachten staat.

Het begrip ‘zelfidentificatie’ komt daarmee overeen met Van Riels identiteitsbegrip. Je identiteit is jouw kijk op jezelf en die kan niemand je afnemen. Niemand kan zeggen dat het niet klopt. Dus als ik als blanke cis-gender hetero man mezelf omschrijf als lesbische, vrouwelijke Klingon, dan ben ik dat voor mezelf. Voor degenen onder mijn lezers die het niet weten, Klingons zijn de humanoïde bewoners van de planeet Kronos. Tenminste, in de serie Star Trek[10]. Ze staan bekend om hun strijdlust en moed en hebben een uitgesproken en geribbeld voorhoofd. Als ik je dat vertel, denk je vast dat ik niet goed spoor. Je ziet immers iemand die voldoet aan de Nourhussen identiteitsbeschrijving die ik hierboven van mezelf gaf. En met dat niet overeenstemmen met mijn beschrijven van mezelf en jouw waarneming van mij, komen we bij imago. Want jouw waarneming van mij, is het imago dat jij aan mij toekent. Hoe ik jou waarneem hoeft niet hetzelfde te zijn als de hoe jij jezelf ziet. Ik kan je als mens zien terwijl jij je Klingon voelt.

Zoek hier als tiener, meisje of jongen maar eens je weg in. Zou dat de oorzaak ervan zijn dat het: “niet (gaat) goed met de mentale gezondheid van meisjes,” zoals Van Herk schrijft? In een interview in de Volkskrant een paar jaar geleden, gaf de filosoof Kwame Anthony Appiah een interessante bespiegeling die een uitweg kan bieden: “Identiteit is vaak gebaseerd op leugens. Maar: we hebben die leugens nodig. Elke groep heeft behoefte aan een gezamenlijk verhaal om de leden te binden.” Daar heeft Appiah een punt. Neem het antwoord dat Hans kreeg, hoe ‘waar’ zou dat zijn? Iedereen met een beetje kennis van het verleden, weet dat een gesprek tussen een negentiende-eeuwse Duitser uit Beieren en zijn ‘landgenoot’ uit Keulen of Hamburg onmogelijk zou zijn. Hun ‘Duits’ was zeer verschillend. Net zoals een Fransman uit Parijs zijn landgenoot uit Bretagne niet zou begrijpen en ‘unne Venlonaer’ zijn Friese landgenoot niet. Hoezo gemeenschappelijke taal en cultuur? En ook op de kruispunten van Nourhussen verschillen de daar bivakkerende mensen op vele manieren van elkaar.

 “Ik vind dat je identiteit licht moet dragen…,” aldus Appiah. Een licht gedragen identiteit, is dat niet wat de tijdgenoten van Hans ook deden? Zij zochten naar een overkoepeld iets en dat werd gevonden in de Duitse, Franse enzovoorts taalfamilie. Al begrepen de verschillende ‘familieleden’ elkaar in eerste instantie niet. Bij die ‘taalfamilie’ werden vervolgens andere ‘leugens’ gevoegd en ziedaar de Duitse, Franse, Nederlandse, Italiaanse enzovoorts identiteit. ‘Leugens’ zoals een gedeelde christelijke beschaving waarbij twee eeuwen godsdienstoorlogen voor het gemak wat worden gebagatelliseerd. Maar ook leugens als ‘belangrijke’ historische gebeurtenissen, bijvoorbeeld ‘1600 slag bij Nieuwpoort’, die achteraf worden gezien als ijkpunten van die ‘nationale identiteit’. Achteraf omdat het leven vooruit wordt geleefd en achteruit verklaard. Dat antwoord was passend in een tijd waarin de economie vooral nog regionaal opereerde. Door het steeds internationaler worden van die economie werd die lichte identiteit echter steeds zwaarder. Bedoeld om mensen te binden, werd die ‘nationale identiteit’ een middel om je af te zetten tegen andere ‘nationale identiteiten’. En ja, ook op de Nourhussens kruispunten gebeurt iets bijzonders. De intersectionele theorie beoogt verschillen in macht te verklaren. Als ze wordt gebruikt om de identiteit van levende mensen te beschrijven, dan wordt ze zwaar.

Appiah: “Het is de kunst je niet in dat verhaal vast te bijten en je identiteit flexibel te houden, om onnodige polarisatie tussen bevolkingsgroepen te vermijden.” Maak collectieve identiteiten niet ‘uitsluitend’ maar ‘zoals Appiah het noemt, ‘productief’: “Als je een nationale identiteit bouwt die doet alsof iedereen al duizend jaar in Nederland woont, sluit je mensen uit die niet ergens anders naartoe zullen gaan. Maar het is perfectly fair om bijvoorbeeld te zeggen: Nederland is een land dat niet wordt gedefinieerd door religie.’” Een identiteit die: “krachtig genoeg is om betekenis te geven aan burgerschap en flexibel genoeg om gedeeld te worden door mensen met verschillende religieuze en etnische bindingen.”

Een lichte identiteit op het niveau van een samenleving, maar ook op persoonlijk niveau. Het citaat van Appiah over licht dragen van je identiteit gaat verder: “ …maar sommige van die bewegingen zijn zwaar. Ze trekken mensen in een identiteit waar ze helemaal geen zin in hebben. Ik heb er geen bezwaar tegen als mensen in een homo-enclave in de stad willen wonen, maar zelf wil ik dat niet. Ik voel me aangetrokken tot mannen, maar de laatste dertig jaar slechts tot één man, Henry. Henry is een groot feit in mijn leven, niet mijn homoseksualiteit. Laten we mensen niet in categorieën persen.” 

Deze prikker is een combinatie van drie eerdere prikkers: Hans en de vraag ‘Wie ben ik?’, Verdwalen tussen kruispunten en Identiteit, imago en de transgenderwet.


[1] Paul Verhaeghe, Identiteit, pagina 14

[2] Idem, pagina 15

[3] Idem, pagina 19

[4] Francis Fukuyama, Identiteit. Waardigheid, ressentiment en identiteitspolitiek, pagina 48

[5] Idem, pagina 55

[6] Idem, pagina 57

[7] Idem, pagina 89

[8] Idem, pagina 91

[9] C.B.M. van Riel, Identiteit en imago, pagina 30

[10]  https://nl.wikipedia.org/wiki/Klingon_(Star_Trek)

Geschiedenis: historisme

In mijn vorige Prikker over geschiedenis en eigenlijk de geschiedenis van de studie van de geschiedenis, schreef ik over Herodotus, de vader van de geschiedenis. Nu maak ik een flinke stap in de tijd en gaan we van Herodotus naar de negentiende eeuw en wel naar Leopold von Ranke (1795-1886). Hij ontwikkelde de methode van de wetenschappelijke geschiedbeoefening.

Ranke was geïnteresseerd in de moderne Europese en dan vooral de politieke geschiedenis en niet zo zeer in de oude geschiedenis van de Grieken en Romeinen. Zijn wetenschappelijke methode komt overeen met de aanpak van Herodotus alleen had Ranke veel meer informatie tot zijn beschikking. In archieven werd en wordt zeer veel bewaard waaruit we informatie uit het verleden kunnen halen. Ranke bestudeerde en analyseerde die informatie uit al die bronnen kritisch en minutieus en probeerde zo tot een objectieve beschrijving van het verleden te komen. Hij wilde weten ‘hoe het werkelijk geweest is’. Een heilloze weg omdat objectieve geschiedenis niet mogelijk is. Daartoe ontwikkelde hij de wetenschappelijke geschiedenis, het bestuderen, analyseren en vergelijken van verschillende bronnen. De ‘methode Ranke’ houdt in dat je de hoogste prioriteit geeft aan oorspronkelijke bronnen[1]. Die bronnen laat je spreken waarbij je zo min mogelijk interpreteert en oordeelt noch er morele conclusies aan verbindt. Het verleden is niet ‘goed’ of ‘fout’ het is het verleden.

Bij het bestuderen van een bron stel je eerst standaard vragen: is de bron authentiek? Een belangrijke vraag want een niet authentieke bron vertekent het beeld van het verleden. Wat voor soort bron is het? Door wie is ze geschreven, aan wie, wanneer en waar? Was de schrijver een ooggetuige? Met welke bedoeling is de bron geschreven? Begrijpen we de bron zoals een tijdgenoot het begrepen zou hebben? Hoe betrouwbaar is de informatie in de bron? Pas daarna ga je aan de slag met je eigen vragen. Laat ik een voorbeeld geven: de zogenaamde ‘Protocollen van de wijzen van Zion.’ De bron pretendeert een verslag te zijn van een vergadering van joodse leiders in Bazel in 1897. Deze joodse leiders, de wijzen van Zion, zouden een plan hebben gesmeed om de christelijke maatschappij omver te werpen en een joodse wereldheerschappij te vestigen. Dit is geen authentieke geschreven bron omdat de vergadering nooit plaatsvond. Bovendien werd er in Rusland in 1895 al melding gemaakt van een handgeschreven versie van de Protocollen. Er is niet bekend wie de auteur ervan is. Nadere bestudering van de ‘Protocollen’ toonde aan dat het een samenraapsel is van stukken uit andere geschriften waarbij vooral is geput uit het boek Dialogue aux enfers entre Montesquieu et Machiavel: ou la politique de Machiavel au XIXe Siècle van Maurice Joly. Een boek dat het beleid van de toenmalige Frans keizer Napoleon III bekritiseerde. Die Russische tekst werd waarschijnlijk geschreven in opdracht van de chef van de Parijse afdeling van de Ochrana, de geheime dienst van tsaristisch Rusland, met als doel om de positie van de tsaar te versterken. Daarmee hebben we een antwoord op de vraag met welke bedoeling de bron is geschreven en is ook meteen duidelijk dat de informatie die de bron bevat volkomen onbetrouwbaar is[2]. Dus als een beschrijving van wat er werkelijk is gebeurd, is dit een niet authentieke bron. Dat ligt anders als je als historicus de behandeling van de joden in christelijk Europa sinds de Middeleeuwen bestudeert of de geschiedenis van complottheorieën .Dan vormen de ‘Protocollen’ een authentieke bron.

Rankes denken over de geschiedenis behoort tot een stroming die historisme wordt genoemd, een: “stroming die de nadruk legt op de historische dimensie bij de bestudering van maatschappelijke verschijnselen in heden en verleden, waarbij de individuele geaardheid van ontwikkelingen bijzondere aandacht krijgt, [3]aldus de omschrijving die Van der Dussen van dit begrip geeft. Historisme als denken kwam op als tegenwicht of verzet tegen het Verlichtingsdenken. Verlichtingsdenkers zoeken, in navolging van Newton in de natuurwetenschappen, naar altijd geldende wetten. In die zin ziet het Verlichtingsdenken de samenleving als statisch en ahistorisch. Of zoals de Schotse filosoof en historicus David Hume (1711-1776) het duidelijk maakte: “Men is het er algemeen over eens dat er grote regelmatigheid bestaat in de daden der mensen van alle naties en tijden, en dat is dat de menselijke natuur in haar beginselen en werking steeds dezelfde is gebleven. Dezelfde beweegredenen leiden altijd tot dezelfde daden; dezelfde gebeurtenissen volgen altijd uit dezelfde oorzaken (…) Wil men de gevoelens, de verlangens en de levensloop van de Grieken en Romeinen leren kennen? Men bestudere dan de aard en daden van de Fransen en Engelsen; men kan er dan niet ver naast zijn als men de meeste waarnemingen die men bij de laatstgenoemden gemaakt heeft overdraagt op de eerstgenoemden. De mensheid is in alle tijden en plaatsen zozeer gelijk dat de geschiedenis ons in dit opzicht niets nieuws verteld.[4]  Het historisme verzet zich hiertegen het gaat uit van het steeds en fundamenteel anders zijn van de mens in het heden en het verleden. Ieder volk heeft zijn eigen ‘Volksgeist’ en iedere tijd zijn eigen ‘Zeitgeist’ om de Duitse bewoordingen te gebruiken. Het historisme past omdat laatste Duitse woord te gebruiken, precies in de ‘Zeitgeist’ van de Romantiek.

De Romantiek ontstaat als een reactie op het Verlichte denken en vooral als reactie op de Franse revolutie van 1789. Die revolutie werd in haar revolutionaire fase gedreven door het rationalisme van de Verlichting en dat ‘rationalisme had geleid tot la Terreur met Maximillian Robespierre als een van haar belangrijkste vertolkers ervan. La terreur, letterlijk vertaald ‘Schrikbewind’, zo wordt de periode genoemd die het land van augustus 1792 tot juli 1794 in haar greep had en waarbij velen letterlijk hun hoofd verloren onder de guillotine. Doel van la Terreur was, zoals Palmer en Colton het in de zesde editie van hun boek A History of the Modern World beschrijven: “to bring about a democratic republic made up of good citizens and honest men.” Om zover te komen moest men af van ‘slechte burgers’ en ‘oneerlijke mensen.” Hoe doe je dat? “A Committee of General Security was created as a kind of supreme political police. Disigned to protect the Revolutionary Republic from it’s internal enemies, the Terror struck at those who were in league against the Republic, and those who were merely suspected of hostile activities.” En dat was een uitgebreid palet aan mensen: “It’s victims ranged from Marie Antoinette and other royalist to the former revolutionary colleagues of the Mountain, the Girondin leaders; and before the year 1793-1794 was over, some of the old Jacobins of the Mountain who had helped inaugurate the program went also to the guillotine.[5]in totaal verloren zo’n 40.000 mensen hun hoofd en honderdduizenden werden gearresteerd en vastgehouden.

Daar waar Verlichte denkers de rede en objectiviteit als uitgangspunt namen, namen Romantici de subjectieve ervaring als uitgangspunt. Voor die subjectieve ervaring is het verleden erg belangrijk want in dat verleden is, zo stellen de Romantici, het heden geworteld. Dat verklaart waarom het bestuderen van het verleden in de negentiende eeuw in zwang raakte en een hoge vlucht nam. Dit verklaart ook waarom Herodotus zo lang heeft moeten wachten op een opvolger. Het verleden stond vóór de negentiende eeuw niet in de belangstelling, het werd niet bestudeerd en er werd geen onderzoek naar gedaan. Die lacune werd ingevuld door de ‘historisten’. En omdat het eigene van volkeren uitgangspunt van het denken van het historisme was, werd vooral dat eigene van iedere ‘Volksgeist’ onderzocht en als je zoekt naar het ‘eigene’ van een groep of een volk, dan vind je dat eigene ook.

Dat ‘volkseigene’ werd vervolgens weer door de machthebbers gebruikt om het volkseigene te benadrukken en zo een volk te creëren, een volk waarop de leden van dat volk trots moesten zijn. Trots op het volk en de natie nu maar ook op het grootse verleden ervan. Om die trots te ontwikkelen en hoog op te kloppen, moest er nog meer onderzoek naar dat glorieuze en grootse eigen verleden worden gedaan, waardoor de nationale trots nog hoger kon worden opgeklopt. Opgeklopt door beelden van die ‘grote mannen’ te plaatsen. Beelden bedoeld om je ‘trots’ te laten zijn op de grootsheid van je volk en natie. Let maar eens op. De meeste beelden van ‘grote mannen’ zijn in de tweede helft van de negentiende en de eerste helft van de twintigste eeuw geplaatst. Zo is het beeld van Michiel de Ruyter in Vlissingen van 1841 en dus geplaatst zo’n 180 jaar na zijn dood. Jan Pieterszoon Coen is in Den Helder in 1893 op zijn sokkel gezet, bijna 270 jaar na zijn dood. Het beeld van schilder Rembrandt van Rijn werd in 1852 in Amsterdam onthult door koning Willem III en het plein waar het beeld staat werd in 1872 van Botermarkt ongedoopt in Rembrandtplein. Zo leidt het ‘objectief beschrijven van ‘hoe het geweest is’ toch weer tot het bevoordelen van de eigen groep.

In een volgende prikker in deze serie ‘geschiedenis van de studie geschiedenis’, een heel andere manier van het bestuderen van de geschiedenis.


[1] Ook wel primaire bronnen genoemd. Denk hierbij aan schriftelijke bronnen zoals Oorkonden, inscripties, annalen, processtukken, rapporten, notities, memoranda, verhandelingen, verslagen, notariële akten, doop-, trouw-, begraafboeken, kasboeken, egodocumenten, kranten, tijdschriften, vlugschriften, romans, brochures, verhalen, gedichten, toneelstukken, partituren. Maar ook niet-schriftelijke bronnen zoals gebruiksvoorwerpen, machines, meubels, gebouwen, wegen, stedenbouw, transportmiddelen, schilderijen, prenten, tekeningen, beeldhouwwerken, films, foto’s, geluidsopnames, kostuums, landschapsvormen, skeletten.

Naast primaire bronnen kennen we secundaire bronnen. Informatie uit tweede hand en/of van later datum dan het gebeurde dat je bestudeert. De Historiën van Herodotus zijn een secundaire bron bij de bestudering van de Perzische oorlogen.

[2] https://isgeschiedenis.nl/nieuws/de-geschiedenis-van-de-protocollen-van-de-wijzen-van-zion

[3] W.J. Van de Dussen, Filosofie van de geschiedenis pagina 104

[4] Geciteerd bij W.J. Van de Dussen, Filosofie van de geschiedenis pagina 105

[5] Palmer & Colton, A history of the modern World, pagina 376

‘Identiteitsgetoeter’

Volgens PVV-er Martin Bosma zitten we in Nederland in de kramp. Die kramp wordt veroorzaakt door: “al dat identiteitsgetoeter en doordat we dus heel het begrippenapparaat dat een kwart eeuw geleden werd ontwikkeld op Amerikaanse universiteiten om dat over te nemen en mensen in allerlei raciale hokjes te douwen en mensen moeten dan hun huidskleur worden.”  Zo zegt hij in een interview met Ongehoord Nederland. Nu ben ik het zelden met de PVV of een PVV-er eens, maar dat er ‘identiteitspolitiek’ niet goed is voor een samenleving, daar is veel voor te zeggen. ‘Identiteitspolitiek’ verdeelt mensen in ‘wij’ en ‘zij’. Toch voel ik de schoen ergens knellen.

Gratis Afbeeldingen : sneeuw, winter, muziek-, teken, Hoorn ...
Bron: Pixhere

Dat ‘identiteitsgetoeter’ waar Bosman tegen fulmineert, is gebaseerd op het ‘intersectioneel denken’. In dit denken wordt je identiteit bepaald door je sekse, gender, huidskleur, beperkingen, opleiding, beroep, religie, geboorteplaats en nog veel meer. Al deze ‘assen’ zoals ze het noemen kennen een machtsverdeling: man is macht, vrouw is machteloos, universitaire bul is macht alleen vmbo is machteloos enzovoorts. Zit je aan de ‘macht’ kant van een as, dan heb je op dat punt ‘privilege’. Je ‘identiteit’ wordt bepaald door het punt waar al die ‘assen’ zich kruisen.  Op die kruispunten zouden we elkaar dan moeten vinden. In extremis leidt dit er echter toe dat ieder individu op zijn eigen kruispunt staat en dat we elkaar nooit zullen vinden. Dit zorgt voor een hele zware en statische ‘identiteit’. Zelf denk ik anders over identiteit, ik zie mijn identiteit veel meer fluïde of licht. Dat Bosman hiertegen ageert, kan ik goed begrijpen.

Die knellende schoen zit op een ander punt. Dit is namelijk niet het enige ‘identiteitsgetoeter’ waar we mee te maken hebben. Er is een andere, minstens zo starre, verdelende en polariserende vorm. Een oude, negentiende-eeuwse vorm in een nieuw jasje: de nationalistische vorm. De vorm waarvan Bosma’s partij een van de grote voorvechters is. Een vorm die begint met het bekende mantra: ‘wij zijn een joods, christelijk, humanistische samenleving’. Daarbij vergetende dat die christenen elkaar onderling eeuwenlang de tent uit hebben gevochten en dat ze gezamenlijk nogal afwerend, om het zacht uit te drukken, stonden tegenover joden. Vervolgens wordt er nog iets aan toegevoegd over ‘trots op Nederland’ en nog wat ‘trots op onze geschiedenis’. Een verhaal waarmee iedereen die niet joods, christelijk of humanistisch is of wiens voorouders geen deel uitmaakten van die trotse geschiedenis wordt buitengesloten. Die hoort er niet bij en zal er ook nooit bij horen. Een moslim bijvoorbeeld: “Nederland de-islamiseren … Alle moskeeën en islamitische scholen dicht, verbod koran,”  of: “Criminelen met een dubbele nationaliteit denaturaliseren en uitzetten,” aldus het programma van Bosma’s partij. Dit ‘identiteit-getoeter’ dat in de jaren tachtig van de vorige eeuw werd verwoord door de verketterde Centrumpartij van Hans Janmaat met  de woorden: ‘we schaffen de multiculturele samenleving af’, is sinds een kwarteeuw bijzonder populair geworden. Ook dit ‘identiteitsdenken’ maakt van identiteit iets zwaars en statisch.

Zou Bosma in de gaten hebben dat de ‘kramp’ in Nederland ook door het ‘nationalistische identiteitsgetoeter’ wordt veroorzaakt? Getoeter waarin hij en zijn PVV en sinds een paar jaar ook Baudet en zijn Forum voor Democratie een hoofdrol vertolken. Dit toetert namelijk met hoofdletters tegen grote groepen mensen: ‘jullie zullen er nooit bij horen’.

Hans, en de vraag ‘Wie ben ik?’

In mijn laatste Prikker schreef ik over ‘misgenderen’. Dit naar aanleiding van een klein artikeltje op de site OneWorld. Zelfs na die Prikker liet één zin in het artikel me niet los. De zin: “Je wilt iemand, die zelf nog niet voor hun identiteit uitkomt, niet outen.” Als ik die zin en de context waarin de zin wordt gebruikt goed begrijp, dan is identiteit gelijk aan je eigen genderkeuze. ‘Identiteit’ een woord dat tegenwoordig zeer veel wordt gebruikt: de ‘Nederlandse identiteit’,  de ‘moslim identiteit’ en hier dus de ‘gender identiteit’. Eenzelfde woord dat wordt gebruikt in zoveel verschillende contexten, dat moet wel tot verwarring leiden. Wat is ‘identiteit’ en waarom maken we ons er druk om? 

Bron Pixabay

Voor het beantwoorden van de eerste vraag begin ik, waar ik vaker begin, de Van Dale. Die geeft twee betekenissen: gelijkheid: je identiteit bewijzen bewijzen dat je de persoon bent voor wie je je uitgeeft’ en als tweede: ‘eigen karakter’. De eerste verklaring heeft te maken met je paspoort: is iemand de persoon die hij zegt dat hij is. Over het gebruik van het woord in deze betekenis gaat het hier niet. Als we het over de ‘… identiteit’ hebben, dan hebben we het over de tweede betekenis: karakter. Maar wat is karakter? De Van Dale geeft vier betekenissen. De eerste, figuur of letterteken’, valt af dan resteren er nog drie. Als eerste ‘iemands eigenschappen, aard, inborst’. Als tweede ‘goede eigenschappen’. De laatste ‘het eigenaardige, typische’. Van Dale gebruikt de betekenis vooral gericht op individuen. Hoe komen we van het individu naar een groep?

Dan maar even Wikipedia geraadpleegd. “ Identiteit is de eenheid van wezen, volkomen overeenstemming en gelijkheid. Het beeld dat iemand van zichzelf heeft, is het zelfbeeld of zelfconcept.” Daarmee zijn we terug bij mijn laatste Prikker. De trans persoon die niet met het juiste voornaamwoord wordt aangesproken. Het zelfbeeld van die trans persoon stemt niet overeen met het door de ander opgemerkte beeld. Met zijn imago of image, om die reclameterm te gebruiken, de: “indruk die de buitenwereld heeft van iemand of iets.” Die kunnen verschillen. Wikipedia gaat verder: “Er zijn verschillende soorten van het begrip identiteit te onderscheiden, zoals persoonlijke, genetische, sociale, culturele en nationale identiteit.” En daarmee komen we van het individu bij de groep: de culturele en nationale identiteit.

We komen er, maar het wordt er niet duidelijker op. “Een culturele identiteit ontstaat als een samenleving kiest voor een groepsverbondenheid die deze zelf definieert op grond van gemeenschappelijke waarden en normen en op grond van een gemeenschappelijk verleden. Culturele identiteit is een toeschrijvingsproces dat wortelt in een historisch continuïteitsbesef.” Zoals het hier is geformuleerd lijkt het alsof er sprake is van een bewuste keuzeproces waarbij men kiest welke normen en waarden er wel bij horen en welke niet. Een soort ‘vergadering’ van alle leden van de samenleving die gaan stemmen wat wel en niet tot die ‘culturele identiteit’ behoort. Maar wat als ik dan een minderheidsstandpunt vertegenwoordig? Hoor ik dan niet meer bij die culturele identiteit?

Als een culturele identiteit ontstaat door een keuze van een samenleving, waarin verschilt die culturele identiteit dan van de nationale identiteit. Een nationale identiteit is: “de collectieve identificatie met de natiestaat. De nationale identiteit is onderdeel van de sociale identiteit.” De sociale identiteit: “is het bewustzijn van een persoon tot een bepaalde groep te behoren en door anderen als zodanig behandeld te worden. Die groep heeft een gewenst zelfbeeld en wordt door anderen als uniek onderscheiden. Het zelfbeeld hoeft niet overeen te komen met het beeld dat buitenstaanders van een groep hebben, dat vaak gekenmerkt wordt door stereotypes.” Tot zover gaat het nog wel, maar dan: “De sociale identiteit is opgebouwd uit de identiteit van groepen waartoe iemand kan behoren, zoals de nationale, culturele, geslachts-, politieke of stedelijke identiteit.” Alle mogelijke andere identiteiten bepalen de sociale identiteit van een persoon. Daarbij de aantekening dat ‘identiteit’, zoals de Van Dale aangeeft, een zelfbeeld is. Dat zelfbeeld hoeft niet overeen te stemmen met het beeld dat anderen hebben van de persoon, cultuur of natie.

Identiteit lijkt daarmee, zoals de Vlaamse psycholoog Paul Verhaeghe op bladzijde 14 van zijn boek Identiteit schrijft: “het verschuivende beeldscherm van de buitenwereld, die steevast als spiegel voor die identiteit fungeert.” Dus de vraag hoe het ‘ik’ zich verhoudt tot de ‘buitenwereld’. Daarmee kan identiteit niet los worden gezien van imago. De trans persoon die ‘anders’   wordt waargenomen dan gewild, kijkt in Verhaeghes beeldscherm en moet daar iets mee. Een steen door dat beeldscherm werpen is dan een weinig succesvolle strategie. Identiteit is, volgens Verhaeghe op pagina 15, niet statisch: “De aanname dat we een eeuwig, onveranderlijk ik zouden hebben, is hoogst twijfelachtig.” Zou een onveranderlijke nationale of culturele identiteit dan niet even twijfelachtig zijn?

Een paar bladzijden verder, op pagina 19, schrijft Verhaeghe iets waarmee we de stap maken naar het waarom ‘we’ ons zo druk maken om de ‘identiteit’. Verhaeghe ziet “twee fundamentele gerichtheden die vermoedelijk typerend zijn voor al wat leeft: we willen deel uitmaken van grotere gehelen en tegelijk streven we naar onafhankelijkheid.” Voor het bij een groep horen hebben we de ‘culturele’ en ‘nationale’ identiteit’, die we onderdeel laten uitmaken van onze individuele ‘sociale identiteit’. Onze individuele identiteit maakt echter ook deel uit van die sociale identiteit en door die individuele identiteit: “kan men zich onderscheiden binnen een groep”, om Wikipedia aan te halen. 

Maarten Luther. Bron: WikimediaCommons

Zou die grote belangstelling voor ‘identiteit’ te maken hebben met wat er in het ‘verschuivende beeldscherm’ te zien is? Dat beeldscherm laat ons steeds meer van de buitenwereld (dichtbij en veraf) zien. Steeds meer ‘beelden’ waartoe je je als individu moet verhouden. Maar ook omgekeerd, steeds meer ‘buitenwereld’ die jou via een beeldscherm ziet en zich ook weer tot jou moet verhouden. En op collectief, cultureel- of nationaal niveau, gebeurt precies hetzelfde. Francis Fukuyama lijkt ook in die richting te denken in zijn recente boek Identiteit. Waardigheid, ressentiment en identiteitspolitiek. Volgens Fukuyama staat Maarten Luther aan het begin van het begrip identiteit of zoals hij het zelf schrijft op pagina 48: “Luther is dus verantwoordelijk voor het (in identiteitskwesties centrale) idee dat het innerlijke zelf diep is en vele lagen heeft die alleen door persoonlijke introspectie aan het licht gebracht kunnen worden.”  Luther was, zo betoogt hij, de eerste die het innerlijke en uiterlijke scheidde en de nadruk legde op het innerlijke. De keus die de (innerlijke) mens had en die zijn identiteit bepaalde: had slechts één dimensie,” zo betoogt Fukuyama, en dat was: “de aanvaarding van Gods genade. Er waren maar twee keuzemogelijkheden: je was vrij om al dan niet voor God te kiezen.” 

Dat het onderscheid tussen het innerlijke en het uiterlijke in Europa ontstond was volgens Fukuyama geen toeval (pagina 55): “ De Europese samenleving maakte een reeks ingrijpende economische en sociale veranderingen door, die leidden tot de materiële omstandigheden waardoor zulke ideeën zich konden verbreiden.” Welke veranderingen dat waren beschrijft hij op pagina 57: “Toen markten groeiden als gevolg van technologische veranderingen, ontstonden er nieuwe beroepen en kwamen er andere sociale klassen op. Steden werden machtiger en onafhankelijker en ze dienden als toevluchtsoorden voor boeren die aan de tirannie van hun heer probeerden te ontkomen.” Die veranderingen betekenden dat : “de mensen opeens meer keuzen en kansen hadden in hun leven. In de oude samenleving bepaalden hun beperkte sociale keuzemogelijkheden wie zij voor zichzelf waren; nu de bestaande grenzen werden doorbroken werd de vraag ‘Wie ben ik?’ opeens relevanter, evenals het gevoel dat er een enorme kloof bestond tussen de innerlijke mens en de uitwendige realiteit. Ideeën vormden de materiële wereld, en de materiële wereld creëerde omstandigheden voor de verspreiding van bepaalde ideeën.” 

Om het wat duidelijker te maken, een voorbeeld (Fukuyama pagina 89). “Neem de situatie van de jonge boer, Hans, die opgroeit in een klein Saksisch dorpje. Hans’ leven in het dorpje ligt vast: hij woont in hetzelfde huis als zijn ouders en grootouders; hij is verloofd met een meisje dat zijn ouders aanvaardbaar vonden; hij werd gedoopt door de plaatselijke priester; en hij is van plan om hetzelfde stukje land te bewerken als zijn vader. De vraag ‘wie ben ik?’ komt bij Hans niet op, omdat die al door de mensen in zijn omgeving is beantwoord.” Fukuyama vervolgt met een beschrijving van de ‘nieuwe wereld’ van Hans die naar het, in de negentiende eeuw snel industrialiserende, Ruhrgebied verhuisde. In die nieuwe wereld is alles anders. Hans komt mensen tegen uit heel Noordwest-Duitsland en zelfs uit Nederland en Frankrijk. Die nieuwe omgeving brengt hem vrijheid, los van de dorpspriester, zijn ouders en dorpsgenoten. Met die vrijheid komt ook onzekerheid: op wie kan ik terugvallen als ik ziek ben of geen werk heb? Hans ziet mensen van verschillende politieke partijen en vraagt zich af of ze hem echt vertegenwoordigen of dat ze alleen maar aan hun eigen belang denken. “Voor het eerst in zijn leven kan Hans kiezen hoe hij zijn leven wil leiden, maar hij vraagt zich af wie hij werkelijk is en wat hij graag zou willen zijn. De vraag naar zijn identiteit, die in zijn dorp nooit een probleem zou zijn geweest, wordt nu heel belangrijk.” Hans ziet in zijn ‘beeldscherm’ een hem onbekende wereld. Een onbekende wereld die bij hem de vraag oproept: hoe verhoud ik me tot die wereld? Wie ben ik en welke rol speel ik in deze nieuwe wereld? Die vraag stelden zich vele mensen in Europa.

Het tijdperk van ‘Hans’ werd gekenmerkt door grote sociale en maatschappelijke verandering. De samenleving veranderde van een agrarische naar een industriële. Nieuwe ‘banen’, andere maatschappelijke verhoudingen, nieuwe onzekerheden en het wegvallen van bestaande zekerheden. Iets wat ook voor het huidige tijdsgewricht lijkt op te gaan. Voor velen is niet duidelijk of het werk dat ze nu doen er over vijf jaar nog is. Een robot kan het zomaar overnemen of er ontstaat ineens een ander alternatief voor je werk en dan ben je net zo overbodig als de ‘hoefsmid’. De vraag op wie je kunt terug kunt vallen bij pech is ook weer actueel. Die was vanaf de jaren vijftig beantwoord: op sociale regelingen. Alleen zijn die sinds de jaren tachtig flink ingekrompen en van karakter veranderd. Net als Hans zien we mensen uit andere streken met een andere taal en gebruiken. En net als Hans zien we nu politici, zelfs van over de hele wereld, die ons allemaal voor zich proberen te winnen maar waarvan we ons afvragen of ze werkelijk met ons lot zijn begaan. 

Uiteindelijk kreeg Hans een antwoord op de vraag ‘Wie ben ik?’ Fukuyama haakt bij dat antwoord aan bij de negentiende-eeuwse socioloog Ferdinand Tönnies die de ontwikkelingen omschreef als een overgang van ‘Gemeinschaft’ naar ‘Gesellschaft’. Fukuyama (pagina 91): “De psychologische ontregeling als gevolg van de overgang van Gemeinschaft naar Gesellschaft vormde de grondslag voor een nationalistische ideologie, die gebaseerd was op een intense heimwee naar het denkbeeldige verleden van een sterke gemeenschap, waarin verdeeldheid en verwarring van een pluralistische moderne samenleving niet bestonden.” Het antwoord dat Hans kreeg luidde daarmee (pagina 92): “jij bent een trotse Duitser, erfgenaam van een oude cultuur, door je gemeenschappelijke taal verbonden met al die miljoenen andere Duitsers her en der in Midden- en Oost Europa.” Duits kan hierbij afhankelijk van de plek worden vervangen door Frans, Nederlands enzovoorts.   

Viering 14e juli Parijs. Bron: WikimediaCommons

In een recent interview door  de Volkskrant met de filosoof Kwame Anthony Appiah een interessante passage: “Identiteit is vaak gebaseerd op leugens, schrijft Appiah. Maar: we hebben die leugens nodig. Elke groep heeft behoefte aan een gezamenlijk verhaal om de leden te binden.” Daar heeft Appiah een punt. Neem het antwoord dat Hans kreeg, hoe ‘waar’ zou dat zijn? Iedereen met een beetje kennis van het verleden, weet dat een gesprek tussen een negentiende-eeuwse Duitser uit Beieren en zijn ‘landgenoot’ uit Keulen of Hamburg onmogelijk zou zijn. Hun ‘Duits’ was zeer verschillend. Net zoals een Fransman uit Parijs zijn landgenoot uit Bretagne niet zou begrijpen en ‘unne Venlonaer’ zijn Friese landgenoot niet. Hoezo gemeenschappelijke taal en cultuur?

Het antwoord dat Hans kreeg wordt door politici als Wilders en Baudet nog steeds gegeven: ‘je bent een trotse Nederlander met een oude cultuur en geschiedenis enzovoorts’. Het bijzondere hierbij is dat Baudet terug lijkt te verlangen naar de periode waarin Hans in onzekerheid verkeerde. Alleen lopen er tegenwoordig veel Nederlanders rond die zich hierin niet herkennen. Je kunt je bovendien afvragen of een antwoord uit het verleden past bij de uitdagingen van het heden. Of, om een citaat van Verhaeghe dat ik hierboven al gebruikte te herhalen: “De aanname dat we een eeuwig, onveranderlijk ik zouden hebben, is hoogst twijfelachtig.” Appiah bevestigt dit en geeft een waardevol advies: “Ik vind dat je identiteit licht moet dragen….” 

Een licht gedragen identiteit, is dat niet wat de tijdgenoten van Hans ook deden? Zij zochten naar een overkoepeld iets en dat werd gevonden in de Duitse, Franse enzovoorts taalfamilie. Al begrepen de verschillende ‘familieleden’ elkaar in eerste instantie niet. Bij die ‘taalfamilie’ werden vervolgens andere ‘leugens’ gevoegd en ziedaar de Duitse, Franse, Nederlandse, Italiaanse enzovoorts identiteit. ‘Leugens’ zoals een gedeelde christelijke beschaving waarbij twee eeuwen godsdienstoorlogen voor het gemak wat worden gebagatelliseerd. Maar ook leugens als ‘belangrijke’ historische gebeurtenissen, bijvoorbeeld ‘1600 slag bij Nieuwpoort’, die achteraf worden gezien als ijkpunten van die ‘nationale identiteit’. Achteraf omdat, zoals ik vorig jaar rond deze tijd schreef, het leven vooruit wordt geleefd en achteruit verklaard. Dat antwoord was passend in een tijd waarin de economie vooral nog regionaal opereerde. Door het steeds internationaler worden van die economie werd die lichte identiteit echter steeds zwaarder. Bedoeld om mensen te binden, werd die ‘nationale identiteit’ een middel om je af te zetten tegen andere ‘nationale identiteiten’.

Appiah: “Het is de kunst je niet in dat verhaal vast te bijten en je identiteit flexibel te houden, om onnodige polarisatie tussen bevolkingsgroepen te vermijden.” Maak collectieve identiteiten niet ‘uitsluitend’ maar ‘zoals Appiah het noemt, ‘productief’: “Als je een nationale identiteit bouwt die doet alsof iedereen al duizend jaar in Nederland woont, sluit je mensen uit die niet ergens anders naartoe zullen gaan. Maar het is perfectly fair om bijvoorbeeld te zeggen: Nederland is een land dat niet wordt gedefinieerd door religie.’” Een identiteit die: “krachtig genoeg is om betekenis te geven aan burgerschap en flexibel genoeg om gedeeld te worden door mensen met verschillende religieuze en etnische bindingen.”

Een lichte identiteit op het niveau van een samenleving, maar ook op persoonlijk niveau. Het citaat van Appiah over licht dragen van je identiteit gaat verder: “ …maar sommige van die bewegingen zijn zwaar. Ze trekken mensen in een identiteit waar ze helemaal geen zin in hebben. Ik heb er geen bezwaar tegen als mensen in een homo-enclave in de stad willen wonen, maar zelf wil ik dat niet. Ik voel me aangetrokken tot mannen, maar de laatste dertig jaar slechts tot één man, Henry. Henry is een groot feit in mijn leven, niet mijn homoseksualiteit. Laten we mensen niet in categorieën persen.” 

Ik begon met het verwijzen naar de vorige Prikker en de zin: “Je wilt iemand, die zelf nog niet voor hun identiteit uitkomt, niet outen.” Ik hoop dat de trans persoon zich veel meer voelt dan trans persoon.


Legers en vertrouwen in democratie

“De vrede in Europa, die we intussen al onwaarschijnlijk lang beleven, zou dus met een Europees leger nog meer worden veilig gesteld en extreem nationalistische of fascistische elementen weten zich bij voorbaat kansloos.”

Met die zin sluit Henk Witte zijn artikel bij Joop af. Witte pleit voor een Europees leger en dat kan en mag. Hij zal tegen- en medestanders op zijn weg vinden.

Leger

Foto: Pixabay

Of zo’n leger er wel of niet moet komen, daar gaat het mij niet om. Het gaat mij om een van de argumenten die Witte gebruikt: “Noch van de Russen, noch van de moslimwereld behoeven we, op wat individuele dwaallichten na, werkelijk bang te zijn. Het zijn vooral de ontwikkelingen binnen Europa zelf die op gespannen voet met onze vrije democratieën staan.” Dat Europese leger zou met name een rol moeten krijgen in het bestrijden van die extreem nationalistische of facistische elementen. Een rol die al begint met de afschrikking die uitgaat van zo’n leger. De afschrikking zou die elementen al de moed in de schoenen moeten doen zakken.

Lees ik het goed? Pleit Witte ervoor om dat leger met name binnenlands in te zetten? Pleit hij ervoor het leger in te zetten tegen binnenlandse politieke partijen en bewegingen? Wordt het leger zo geen speelbal van de politiek? Als we dit naar de Nederlandse situatie vertalen, dan zou het kunnen betekenen dat de vier partijen die het kabinet vormen, besluiten het leger in te zetten tegen het Forum voor Democratie. Je zou die partij immers ‘extreem nationalistisch’ kunnen noemen, net als trouwens de PVV en afhankelijk van je eigen ‘denkframe’ zou je ook het CDA, de VVD onder die noemer kunnen scharen. Lastig hierbij is dat die mede de regering vormen. Leiden Witte’s ideeën er niet toe dat het leger een binnenlandspolitiek instrument wordt? Zou het werkelijk verstandig zijn om die weg op te gaan?

Witte lijkt vooral te denken aan het inzetten van dat leger in andere Europese landen: “Sommige landen in Europa maken al een aardige beweging in de richting van een staat waarin democratie een ondergeschikte rol lijkt te gaan spelen.” Gaan dan de andere landen dat leger de opdracht geven om bijvoorbeeld Hongarije of Polen binnen te vallen om de regering aldaar af te zetten?

Is een van de kenmerken van een vrije democratie niet dat politieke meningsverschillen in het publieke domein worden bediscussieerd? Als iemand hierbij de wet overtreedt is het dan niet de taak van de politie en justitie om op te treden en van de rechter om recht te spreken? Zou een kenmerk van de Europese samenwerking niet moeten zijn dat een land dat de Europese democratische grondregels schendt, uit de EU wordt gezet en dus ook niet meer de vruchten van die samenwerking kan plukken? Getuigt het pleidooi van Witte niet van een gebrek aan vertrouwen in de kracht van de vrije democratie?