In het vorige deel van de Election Files begon ik met het beschrijven van belangrijke ontwikkelingen die kunnen helpen bij het krijgen van een goed beeld van onze huidige samenleving. Die vorige Prikker, Me, Myself en We, handelde over het individu en de groep. Over de manier waarop we als mensen samen onze weg proberen te vinden. In deze Prikker een tweede grote ontwikkeling. Een ontwikkeling die handelt over de manier waarop we als mens in ons levensonderhoud voorzien en preciezer geformuleerd hoe we spullen verwerven die we daarvoor nodig denken te hebben.
Wij, de homo sapiens, zijn de meest succesvolle dier geworden door onze taal. Die zorgde ervoor dat we in grotere groepen konden leven: “Met het spraakvermogen ontstond de mogelijkheid allerlei kennis over te dragen aan een groot aantal groepsleden. Doordat de overdracht van informatie niet alleen maar individueel en van generatie op generatie verloopt, zoals in de biologische evolutie, maar zich in de kortst mogelijke tijd in een groep kan verbreiden, verloopt de culturele evolutie heel snel.” De ‘gift van de taal’ ontstond zo’n 70.000 jaar geleden en maakte het mogelijk dat onze voorouders zich over de hele wereld konden verspreiden. Volgens Yuval Noah Harari bestond de meeste informatie die werd overgedragen echter uit ‘roddel’: “Het is veel belangrijker voor ze om te weten wie er binnen hun stam een hekel heeft aan wie, wie het met wie doet, wie eerlijk is en wie juist niet. De hoeveelheid informatie die er verworven en opgeslagen moet worden om de o zo veranderlijke relaties tussen enkele tientallen individuen bij te houden, is verbijsterend. (In een groep van vijftig individuen is sprake van 1225 één-op-één-relaties en talloos veel meer complexe sociale combinaties.) Alle mensapen vertonen een sterke belangstelling voor dit soort sociale informatie, maar ze kunnen niet echt effectief roddelen.” Door de ‘roddel’ kon de groep echter veel groter worden tot wel 150 individuen. Niet meer dan een klein dorp, maar toch. Een groep die veelal bestond uit familie en door taal kon die familie nu wat groter worden. Dat wij nog steeds een heel sterke neiging hebben om op te komen voor en terug te vallen op familie is niet vreemd. Dat is de manier waarop we zo’n 200.000 jaar hebben geleefd en overleefd. Als alle andere vormen van gezag en verbinding wegvallen, dan is dit waarop de mens terugvalt. Ze leefden als jager-verzamelaars en maakten binnen die groep de gereedschappen die ze daarvoor nodig hadden.
Een volgende stap die de mens zette was die van groep of familie naar stam: de tribale samenleving. Hierin ‘verenigen’ zich de groepen en families door te verwijzen naar een gezamenlijke voorvader en iemand uit de hele groep te ‘benoemen’ tot opvolger van die voorvader. Tribale samenlevingen kwamen overal in de wereld op. Dat duidt erop dat het stamverband flinke voordelen bood boven het groepsverband alleen. Fukuyama over dat voordeel: “Tribale samenlevingen hebben een veel grotere militaire macht dan samenlevingen op groepsniveau omdat ze op stel en sprong honderden of duizenden verwanten kunnen mobiliseren.” De ‘uitvinder’ van het tribalisme had een ‘concurrentievoordeel’ op de groepssamenlevingen. Een voordeel dat goed van pas komt in een tijd dat je rijkdom alleen maar kon groeien ten kosten van anderen. Vanwege dat succes gingen andere groepen dit kopiëren en zo ontstonden overal, met uitzondering van de meest afgelegen gebieden, tribale samenlevingen. De nadruk werd daarmee gelegd op ‘verwantschap’. Die gezamenlijke voorvader hoefde niet werkelijk te hebben bestaan. Dat de groepen tot ‘dezelfde stam’ behoorden, betekent niet dat ze niet onderling ruzie konden hebben. Het betekent wel dat ze elkaar steunen als de stam wordt bedreigd door buitenstaanders. De manier waarop ze in hun levensonderhoud voorzagen was nog steeds dezelfde als de jager-verzamelaars. Bijna hetzelfde dan, want om die grotere groep, die stam, bij elkaar te houden, was er meer nodig. De Franse antropoloog Marcel Mauss bestudeerde begin vorige eeuw, zoals het toen en ook nu nog vaak worden genoemd, ‘primitieve culturen’. Hij zag dat in die culturen de gift een belangrijke plek innam in het overleven van de groep. Mauss zag dat de gift geen individuele handeling was, maar een maatschappelijke verplichting waaraan een individu zich niet kon onttrekken zonder uitgestoten te worden. Bij een giftrelatie ontstond een schuldbalans tussen gever en nemer. Iemand kreeg iets van de gemeenschap en dat gaf de zekerheid erbij te horen en dat erbij horen kwam met de morele plicht. De gift versterkte de onderlinge betrokkenheid binnen de groep. En iemand die de code of vrijgevigheid van de groep negeert, snijdt zichzelf af van de gemeenschap en een wordt buitenstaander. Sociale verplichten binnen een samenleving nakomen is in het belang van de groep maar ook en voor het eigenbelang van de persoon.
Zo’n tienduizend jaar geleden veranderde er iets. Als eerste in het gebied wat we nu het Midden-Oosten noemen. Dat iets noemen we de agrarische revolutie. Volgens Harari luidde de agrarische revolutie: “geen nieuw tijdperk van het goede leven in, maar gaf boeren een leven dat doorgaans zwaarder en onbevredigender was dan dat van verzamelaars. Jager-verzamelaars brachten hun dagen op interessantere, gevarieerdere manier door en liepen minder kans op honger en ziekte. Het staat buiten kijf dat de agrarische revolutie de beschikbare hoeveelheid voedsel voor de mensheid vergrootte, maar al dat extra eten vertaalde zich niet in een beter voedingspatroon of meer vrije tijd. Integendeel, het vertaalde zich in bevolkingsexplosies en verwende elites. De gemiddelde boer werkte harder dan de gemiddelde verzamelaar en kreeg daar ook nog eens slechtere voeding voor terug.” Dit ging niet in één slag, maar was een geleidelijk proces waarbij wat eerst een verbetering van de levensomstandigheden leek, later toch wat negatieve kanten bleek te hebben. Alleen was teruggaan was niet meer mogelijk vanwege de toegenomen bevolking en het verloren gaan van specifieke kennis. Landbouw maakte dat onze voorouders zich op een vaste plek gingen vestigen. Immers, alleen zo kon je de vruchten van je werk plukken en voorkwam je dat iemand anders die vruchten plukte. Nadeel was echter wel dat je dan wel dat graan had, maar niet meer dat hert of die vis uit dat meer 150 kilometer verderop. Dat je te ver weg woonde van die groeven met goede vuursteen. Als je die toch wilde, dan moest er iets gebeuren.
Voor Karl Polanyi, een Oostenrijks-Hongaarse econoom en socioloog was het duidelijk dat voor het overleven van een samenleving het onderhouden van sociale banden cruciaal is. Waarom? “First, because by disregarding the accepted code of honor, or generosity, the individual cuts himself off from the community and becomes an outcast; second, because in the long run, all social obligations are reciprocal, and their fulfillment serves also the individual’s give-and-take interest best.” Volgens Polanyi zijn wederkerigheid en herverdeling cruciaal voor het voortbestaan van een traditionele samenleving en zijn deze principes niet primair verbonden met de economie. Deze zorgen voor tevredenheid in het dorp of binnen de stam. Wederkerigheid werkt in traditionele samenlevingen volgens Polanyi vooral: “… in regards tot the sexual organisation of society, that is family and kinship”. Herverdeling: “… is mainly effective in respect to all those who are under a common chief and is, therefore, of a territoriaal character.” Wederkerigheid, herverdeling zijn volgens Polanyi, en daarin volg ik hem, nodig om een goed functionerende samenleving te hebben en de markt is niet bij voorbaat het meest passende instrument om hierin te voorzien.
In hun boek De kunst van het vreedzaam vechten, onderscheiden de filosofen Hans Achterhuis en Nico Koning zes manier waarop een mens zich zaken toe-eigenen zoals zij is dat noemen:
De individuele productie. Dat wat het individu zelf maakt, produceert, jaagt of verzamelt. Aangezien de mens van nature een ‘groepsdier’ is, is deze vorm van verwerven niet zo belangrijk als we zouden denken.
De huishouding. De gemeenschappelijke huishouding is gedurende eeuwen de meest belangrijke vorm van samenleven en dus verwerven geweest. Hierin staat de groep centraal, niet het individu. Verlangens waren daarmee bijna altijd verlangens van het huishouden. Hierbij moeten we het huishouden niet te letterlijk opvatten, het huishouden kon bestaan uit het dorp, de clan of de groep.
Toedeling. Met het groter worden van de sociale verbanden, een bundeling van stammen of huishoudens, waren er andere manieren nodig. Toedeling is een manier passend bij de hiërarchische samenlevingsvorm. Een vorm waarbij de hoogst geplaatste toedeelt aan de lager geplaatsten. Tussen hoogste en laagste kunnen meerdere niveaus zitten waarbij het hogere niveau steeds toedeelt aan het lagere. De tegenprestatie bij toedeling bestaat uit onderwerping. De auteurs zien planeconomie als een moderne variant van toedeling.
Schenking. Met het nog groter worden van de wereld komen deze sociale verbanden in aanraking met aangrenzende sociale verbanden. Dit kan leiden tot gewelddadige en destructieve vormen van toe-eigening bijvoorbeeld oorlogen en andere soorten van geweld. Een vreedzame manier van toe-eigening wordt gevormd door de schenkingsrituelen en bruiloften. Hiermee wordt een band gecreëerd tussen schenker en ontvanger. Met een schenking ontstaat een blijvende relatie, een verplichting, tussen de twee partijen. de relatie wordt verzwaard.
Handel. Kenmerk van ruil, en dat is handel, is dat de beide partijen in de ruil gelijk zijn en er geen verplichting of verzwaring ontstaat in de relatie.
Roof: De laatste vorm waarin mensen in hun behoeften kunnen voorzien is roof. Daar waar er bij de eerste vijf vormen van toe-eigening voordeel is voor alle betrokken partijen, is dat bij roof niet het geval. Roof is het verwerven ten kosten van anderen. Tot deze vorm van toe-eigening horen ook slavenhandel, dwangarbeid en kolonisatie.
Pas via de ruil was de gemeenschap of stam verbonden met andere gemeenschappen. Dit is de manier waarop wij mensen eeuwenlang succesvol hebben ge- en overleefd. Niet door ons eigenbelang na te jagen en er het maximale voor onszelf uit te halen, maar door te geven en daardoor ook te krijgen van elkaar. Dit zowel binnen het huishouden, als binnen de stam, dorp of gemeenschap. Met het groter worden van de sociale verbanden en het toenemen van contacten tussen de sociale verbanden, is ruil steeds belangrijker geworden. En bij ruil neemt de markt een steeds belangrijkere rol in.
De markt is tegenwoordig de dominantste vorm van toe-eigening. Dit heeft gevolgen voor alle vormen van toe-eigening: “De motivatie van de marktsfeer ten opzichte van de andere praktijken van behoeftevoorziening heeft ook een zekere vermenging teweeg gebracht van de mechanismen die in elke kring heersen,” en dat verandert de markt: “Markten hebben namelijk een aantal van de cruciale kenmerken van de verdrongen ordeningskringen in zich opgenomen.” Zo is de individuele productie die vroeger was gericht op de eigen behoeften, bijna volledig gericht op behoeften van anderen in de ruil voor geld waarvoor de arbeider dan in zijn eigen behoeften kan voorzien. Daar komt bij dat arbeid steeds meer een intrinsieke waarde heeft voor de arbeider: arbeid moet voldoening schenken en bijdragen aan de ontplooiing van het individu. Bedrijven zijn tegenwoordig meer dan plaatsen waar wordt geproduceerd. Onderlinge relaties, gezelligheid en de bedrijfscultuur zijn belangrijk geworden, dit waren de kenmerken van het huishouden. Ook zien zij de grens tussen economische en sociale belangen vager worden. Het wordt van bedrijven niet meer geaccepteerd dat alles om winstmaximalisatie draait. Ook zien zij dat er op de markt meer wordt geschonken dan we denken. Zij zien dat de markt toch elementen van verplichting en verzwaring krijgt. De andere sferen hebben ook wat van de markt overgenomen. De andere sferen zijn, in de woorden van de auteurs, horizontaler geworden (meer gelijkheid en vrijheid).
Tragedy of the commons
“It’s the economy, stupid,” deze woorden vatten de verkiezingsstrijd tussen de toenmalige president George H. Bush en zijn uitdager Bill Clinton in het kort samen. Bush had internationaal veel lof geoogst met de overwinning in wat nu de eerste Golfoorlog heet. Met die overwinning op zak en de roem en glorie die dat nationaal en internationaal opleverde, dacht hij de presidentsverkiezingen te kunnen winnen. Waar hij minder of geen oog voor had, was hoe de gemiddelde Amerikaan ervoor stond. Economisch stonden de Verenigde Staten er minder florissant voor en Clinton wist daar goed op in te spelen en sprak de kiezers aan op dit, door Bush ‘verwaarloosde’ thema. Hij sloot hierna goed aan bij onvrede onder de Amerikaanse bevolking en het resultaat is inmiddels geschiedenis: Clinton won. Waarom dit uitstapje naar presidentsverkiezingen in de Verenigde Staten van ruim dertig jaar geleden? Omdat we hier iets van kunnen leren. De les die Bush ervan leerde (maar het was toen al te laat) was dat de economie ook een rol speelt in het leven van mensen. Dit is een les die we heel goed hebben geleerd, tegenwoordig draait alles om de economie. Besturen lijkt tegenwoordig alleen te bestaan uit het reguleren van de markt, van de economie, en dat reguleren is gericht op het ‘organiseren’ van voldoende economische groei. De les die we nu moeten leren is de omgekeerde. Onze samenleving zou uit veel meer moeten bestaan dan alleen economie en dan vooral meer dan alleen de markt.
De geschiedenis van de mens laat zien dat de markt pas zeer recent de belangrijkste manier is van het verwerven van voor het leven benodigde zaken. De eigen productie en het huishouden was de manier waarop onze voorouders in hun levensonderhoud voorzagen. Hierbij konden ze gebruik maken van wat de Engelsen commons noemen en wij in Nederland de meent, gemene gronden. Grond, maar het kon ook een meer of bos zijn, waarvan een groep mensen gebruik konden maken.
Deze gronden, in eigendom van een landeigenaar, konden worden gebruikt door de ‘gebruiksgerechtigden’. In de terminologie van Achterhuis en Koning is een meent een vorm van toedeling door een hoger geplaatste. Bijvoorbeeld de inwoners van een dorp of enkele dorpen. De gerechtigden mochten gebruik maken van de grond door er hun vee te laten grazen, het hout te gebruiken, te vissen in de wateren en op wilde dieren te jagen. Hoe (aantal en soort dieren, hoeveelheid vis etc.) de grond mocht worden gebruikt, was vaak goed vastgelegd en gebaseerd op het gewoonterecht. Op dit gebruik werd ook toegezien. Dit kon door de gerechtigden zelf of door aangewezen personen (een baljuw, veldwachter of andere een functionaris). Aan dit gewoonterecht kon de landeigenaar niets veranderen. Het gebruik van de gemene gronden zorgde ervoor dat de plattelandsbewoners konden overleven maar het was zeker geen vetpot.
De Amerikaanse ecoloog Garrett Hardin muntte met zijn artikel uit 1968 de term The Tragedy of the Commons, de tragedie van de gemeenschappelijke gronden of de meent en iets ruimer het gemeenschappelijke bezit. In het artikel beschrijft hij hoe er, volgens hem, een einde kwam aan dat gemeenschappelijk gebruik. Hardin gebruikt hier het voorbeeld van een stuk weidegrond dat door de plaatselijke herders wordt gedeeld. De weide heeft een beperkte omvang en er kunnen dus slechts een beperkt aantal schapen op grazen. Overbegrazing zorgt ervoor dat de hele weide onbruikbaar wordt. Het inkomen van de herders wordt bepaald door de omvang van hun kudde. Een schaap meer voor herder A betekent voor hem een hoger inkomen, dus zal herder A liever een schaap meer nemen. Dat ene schaap verhoogt immers zijn inkomen. Voor het geheel betekent dit grotere kans op overbegrazing, dat risico ligt echter bij de hele groep. De rationele conclusie van herder A zal dus zijn een schaap meer te nemen. Dat gaat echter ook op voor alle andere herders en dus is overbeweiding onvermijdelijk. Herder A en met hem de andere herders zitten vast in een systeem dat hen langzaam maar zeker naar de ondergang dringt. Vervang de herders en de weide door zee en vissers, of schone lucht en olie- en kolencentrales of een extra kind erbij in een gezin en je hebt de moderne versies van deze tragedie. Veel vrijemarkteconomen en vooral vrijemarktideologen betogen dat een dergelijke tragedie alleen te voorkomen is via privé eigendom en dus privatisering van het gemeenschappelijk bezit. Deze economen en ideologen hebben de afgelopen dertig jaar de wind flink in de zeilen gehad. Dit met als gevolg een grote privatiseringsgolf: openbaar vervoer, energie, telecom, water, gezondheidszorg enzovoort.
Het verhaal van Hardin klinkt de moderne mens zeer overtuigend in de oren. Overtuigend wil echter niet zeggen dat het zo is gegaan. Ja, de de gemene gronden zijn ten onder zijn gegaan aan de hebzucht. Maar niet van de herders die ‘een schaapje te veel’ lieten grazen, maar aan de hebzucht van iemand anders.
Iedere herder maakt, volgens Hardin, de enige rationale keuze vanuit de individuele positie. Maar bekijk je het vanuit het totaal dan handelen ze allemaal irrationeel Ze verwoesten zo immers de weide die hen voedt. Hardin veronderstelt dat de gebruikers van de gemene gronden deelnamen aan het economisch verkeer van vraag en aanbod en dat ze allemaal streefden naar meer inkomen. Dit op een manier die vergelijkbaar is met de tijd waarin Hardin zijn artikel schreef. Hij kijkt met zijn bril (zijn en de huidige kijk op de wereld) naar het verleden en dat is meestal niet de bril die men in het verleden droeg. Voor veel van onze voorouders was de wereld niet veel groter dan de streek waarin zij woonden. In die streek probeerden zij te overleven en dat deden zij voor het overgrote deel door in hun eigen behoeften te voorzien. Zij produceerden niet voor de markt en waren niet bezig met inkomen vergaren laat staan rijk worden. Overleven lukte hen onder andere door het gebruik van de gemene gronden. Het gebruik van de gemene gronden was goed gereguleerd in het gewoonterecht. Dit voorkwam, zo daar al aanleiding toe was, misbruik en vooral over gebruik van deze gronden.
Als de landeigenaren dit niet konden veranderen en de gebruikers het niet willen veranderen, hoe kan het dan dat het systeem toch is afgeschaft? Individuele landeigenaren konden er inderdaad niets aan veranderen, maar dat werd anders toen de totale machtsbalans verschoof van koning naar parlement. De parlementen werden bevolkt door de klasse van eigenaren (en dat waren voor het overgrote deel de landeigenaren). De parlementen kregen in de nieuwe situatie wel het recht om het gewoonterecht aan te passen of af te schaffen. Van die mogelijkheid werd gebruik gemaakt. In Engeland leidde dat tot vele enclusure acts. Dit gaf de landeigenaren de mogelijkheid om de gemene gronden te omheinen (enclose) en zelf in gebruik te nemen. Hiervan maakten deze graag gebruik en pasten hierbij nieuwe, moderne landbouwtechnieken toe. Gevolg hiervan was dat de totale voedselproductie steeg, op het eerste oog een positief iets. Een nadere beschouwing leert echter dat de werkelijkheid net iets anders was. Hogere productie leverde de landeigenaren meer inkomsten op via de verkoop van de producten op de markt (landelijk en later de wereldmarkt). De andere kant van de medaille was dat de kleine boeren niet meer rond konden komen nu ze de gemene gronden niet meer konden gebruiken. Ondanks de toegenomen productie hadden deze mensen minder te eten omdat ze niet in hun eigen levensonderhoud konden voorzien. De werkelijke tragedie van de gemene gronden was niet dat de gebruikers ervan gevangen zaten in een systeem dat hen via een rationele keuze leidde naar hun eigen ondergang. De werkelijke tragedie vormde de andere kant van de medaille, het niet meer kunnen voorzien in hun eigen levensonderhoud. De kant wordt door Karl Polanyi treffend omschreven: “Enclosures have appropriately been called a revolution of the rich against the poor.” Vele van deze nieuwe paupers moesten dus op zoek naar andere manieren om te overleven. De zogenaamde agrarische revolutie zorgde er zo voor dat deze paupers beschikbaar kwamen voor de eerste fabrieken en maakte zo de industriële revolutie mogelijk.
Hier is voornamelijk de Engelse situatie beschreven, die is het best gedocumenteerd in andere landen op latere tijdstippen gebeurde iets soortgelijks. Sterker nog, dit is een ontwikkeling die tot op de dag van vandaag doorgaat in bijvoorbeeld diverse Afrikaanse landen. Daar waar grote bedrijven die op fabrieksmatige wijze agrarische producten voor de wereldmarkt willen produceren, grote gebieden opkopen van de overheid en zo de kleine lokale boeren verdringen die deze grond vaak al generaties lang in gebruik hadden. Die rest dan niets anders dan naar de steden te trekken en daar proberen te overleven. Ook dit leidt tot een stijging van de productie en een toename van armoede en vaak ook honger. Want ook hier wordt met name voor de wereldmarkt geproduceerd en verkocht aan de best betalende en dat is meestal een buitenlandse partij. De laatste jaren wordt dit nog versterkt door het opkopen van gronden en bossen ter compensatie van koolstofdioxide uitstoot. Naomi Klein geeft een goede beschrijving van deze ontwikkeling in haar boek No Time, verander nu voor het klimaat alles verandert.
Modellen
Zo zijn we via een kort uitstapje in de geschiedenis alweer in het heden beland. Voor even want we gaan we terug naar het verleden. Polyani schreef zijn bekendste werk The Great Transformation in 1944. Hij onderzocht, zoals de ondertitel van het boek duidelijk maakt, de politieke en economische oorsprong van de westerse samenleving van het midden van de twintigste eeuw. In de achttiende eeuw waren er echter ook al mensen die probeerden te verklaren hoe de samenleving in elkaar stak. Een ervan was Adam Smith. Daar beginnen we onze zoektocht. Voor een goede analyse is het namelijk van belang om te achterhalen hoe onze huidige samenleving is ontstaan, dat hebben we hierboven gedaan, maar ook welke manier van denken daarin een belangrijke rol heeft gespeeld. Dit omdat denkers ontwikkelingen beschrijven en proberen te verklaren. Dat doen ze aan de hand van theorieën: modellen van de werkelijkheid en die hebben onhebbelijkheden
Voor die onhebbelijkheden even een uitstapje naar de Eerste Wereldoorlog en hoe die begon. De historica Barbara Tuchman schreef hierover het boek Kanonnen van augustus. Centraal hierin staat de eerste oorlogsmaand en wat eraan vooraf ging Tuchman laat zien dat dit gebeurde aan de hand van een vooropgezet plan. Zo hadden de Duitsers het Schlieffenplan om te voorkomen dat ze op twee fronten moesten vechten. Hierbij zou eerst in een snelle slag Frankrijk verslagen moeten worden om vervolgens de energie op Rusland te richten. Dit in de verachting dat de Russische mobilisatie zeer traag zou verlopen. Dit plan schreef dag voor dag voor wat er moest gebeuren onwaar de legers op het einde van die dag zouden moeten zijn. Ook de andere landen hadden dergelijke plannen bij het uitbreken van de oorlog werden die plannen in werking gesteld. De oorlogsleiding was er zo van overtuigd dat de werkelijkheid volgens hun plan zou ontwikkelen, dat de werkelijkheid in het plan werd geperst totdat het niet meer kon.
Aan de andere kant heb je economen die uitgaan van de werkelijkheid en vervolgens naar oplossingen zoeken. Keynes was een econoom van dit soort, veel van zijn navolgers vertonen echter hetzelfde gedrag als de oorlogsplanners en zien overheidsinvesteringen altijd als dé oplossing voor een crisis. Dit verschil is ingebakken in het denken en de wetenschap. Het is een strijdt die zo oud is als de wetenschap. De strijd tussen rationalisten (hier de wensdenken) en empiristen. Rationeel staat dus niet tegenover irrationeel want beiden zijn in deze vergelijking rationeel in die zin dat er beide stromingen denken gebruiken.
Volgens de Tsjechische econoom Tomáš Sedláček is de economische wetenschap in de ban van het rationalisme en heeft de Franse filosoof René Descartes hier een belangrijke rol in gespeeld. Net zoals hij die rol voor alle andere wetenschappen heeft gespeeld. Volgens de rationalisten bevat de werkelijkheid een inherente redelijke en logische structuur. Die structuur kun je ontdekken via het denken ontdekken en onthullen. Volgens empiristen is de werkelijkheid alleen te kennen door ze waar te nemen. Volgens empiristen leert de mens alleen door ervaring. Voor beiden is wat te zeggen, maar beiden hebben ook zo hun zwakheden.
Tomáš Sedláček geeft het zwakke punt van het rationalisme in de sociale wetenschappen als volgt weer: “De reductie van de menselijke antropologie gaat hand in hand met de reductie van intellect tot wiskunde. In die wereld is er geen ruimte voor emotie, kans of lege ruimte. Alles grijpt met deterministische gestrengheid en de precisie van een horloge in elkaar.” Maar dit denken in systemen en ‘wiskundige’ modellen kent volgens Sedláček gebreken: “Systemen met interne inconsistenties, die gedeeltelijk in strijd zijn met de werkelijkheid, die vaak zijn gebaseerd op louter en doelbewust onrealistische veronderstellingen, en die in hun uiterste consequentie tot absurde conclusies leiden, worden desondanks met succes toegepast.” In de sociale wetenschappen, en economie is een sociale wetenschap, wordt: “de praktijk (…) beïnvloed door de economische wetenschap. De economische theorie beïnvloedt bijvoorbeeld zowel de verwachtingen als het gedrag van mensen. Ook daarom is het relevant welke economische theorie wij kiezen.” Hij vergelijkt de economische wetenschap met de natuurkunde en ziet dat beide wetenschappen modellen op een andere manier gebruiken. Hij beschrijft dit als volgt:“De natuurkunde bedient zich van een volkomen andere hypothetische logica: die hypothesen worden opgetrokken als steigers, die het mogelijk maken het gebouw op te trekken, waarna de steigers met behulp van de gedachtenbouwsel weer worden afgebroken. … Als wij modellen bouwen dan moeten we wegkijken van de realiteit; maar zodra wij die modellen willen gaan toepassen op de realiteit, moeten we wegkijken van de modellen. Dan moeten de steigers als het ware worden afgebroken om te zien of het gebouw er nog staat.” De economische wetenschappen handelen anders. Daar”…lijken de veronderstellingen vaak niet weggenomen te kunnen worden – zelfs niet achteraf; het hele bouwwerk zou instorten.” Ondanks die gebreken maken economen, net zoals andere sociale wetenschappers, gebruik van modellen. Sinds het ontstaan van de economie als wetenschap zijn er verschillende ‘modellen’ ontwikkeld. Modellen die ondanks hun gebreken, toch worden gebruikt en die zich in hoofden van mensen vast zetten. Hieronder een ‘ geschiedenis van de economische modellen.
De klassieke economie
Smith wordt wel de vader van de economie genoemd. Hij staat aan de basis van wat de klassieke economie wordt genoemd. Smith beschrijft als eerste in de moderne tijd de voordelen van specialisatie: het toeleggen op het maken van slechts een klein deel van een product. Deze specialisatie leidt tot een toename van de totale productie, mensen produceren zo meer dan hun dagelijkse levensbehoeften en gebruiken. Het surplus verkoopt hij op de markt en daarmee koopt hij andere goederen en diensten. De prijs van die goederen en diensten wordt bepaald door vraag en aanbod. In een notendop beschrijft hij hier de moderne markteconomie. Smith gaat verder. De markt bepaald niet alleen de prijs, hij zorgt er ook voor dat de producenten producten van goede kwaliteit leveren. Niet omdat hen het belang van de kopers van hun product zo aan het hart gaat. Ze doen dit uit welbegrepen eigen belang. Smith: “Het is niet vanwege de welwillendheid van de slager, de brouwer of de bakker dat wij onze maaltijd verwachten, maar vanwege hun eigen belang. Wij doen geen beroep op hun menslievendheid, maar op hun eigenliefde en spreken nooit over onze noden, maar hun belangen. Alleen een bedelaar kiest ervoor om voornamelijk van welwillendheid van medeburgers afhankelijk te zijn.” Als de bakker of slager slechte kwaliteit levert, dan verliest hij immers zijn klanten dus het is in zijn eigen belang om goede kwaliteit te leveren. Als iedereen maar kiest voor zijn welbegrepen eigen bang dan komt het allemaal goed. De taak voor de overheid is hierbij beperkt het zorgen dat de wetten worden nageleefd, de landsverdediging, het wegnemen van zaken die de werking van de vrije markt belemmeren en het uitvoeren van publieke werken en publieke instituties.
Smith is hiermee de grondlegger van de klassieke economie, een filosofie die ook wel Laisser Faire wordt genoemd. De klassieke economen wilden een vrije markt maar waren niet helemaal blind voor gebreken van volkomen vrijheid op deze markt. Zo erkent de John Stewart Mill dat de samenleving het recht heeft om het individu te beperken in zijn vrijheid. Als eerste noemt hij de geldende wetten waaraan het individu zich moet houden en die door de overheid afgedwongen moeten kunnen worden. Een tweede beperking van de vrijheid van het individu betreft: “… dat iedereen een deel op zich moet nemen (dat volgens billijk principe moet worden vastgesteld) van de inspanningen en opofferingen die nodig zijn om de samenleving of leden daarvan tegen aanvallen of toegebrachte schade te verdedigen. De samenleving heeft het recht deze voorwaarde tot elke prijs af te dwingen van mensen die ze trachten niet na te komen.”Hoe zou Mill de huidige praktijk van belastingontwijking beoordelen? Dat zou een interessante discussie worden. Aan de ene kant de belastingontwijker dat zegt alles binnen de bestaande wet en regelgeving te doen – daar hebben ze wellicht ook nog gelijk in ook – en aan de andere kant Mill die de ontwijker zal aanspreken op de morele plicht om de samenleving te ondersteunen. Mill ziet nog een derde beperking van de vrijheid van het individu: “Zodra een deel van iemands handelen nadelig is voor de belangen van anderen, valt het onder de jurisdictie van de maatschappij, en wordt het een punt van discussie of het algemeen belang al dan niet gediend zal zijn als men ingrijpt.”Deze laatste mogelijkheid biedt aanknopingspunten voor overheidsingrijpen.
De filosofische basis van de klassieke economie bevat daarmee twee vooronderstellingen die tezamen tot een derde leiden. Als eerst dat de mens op rationele wijze kiest en besluit en als tweede dat de som van alle rationele keuzes die mensen maken het beste resultaat is voor de maatschappij als geheel. Deze twee combinerend levert dit een derde vooronderstelling op en dat is de vooronderstelling dat markten zoveel mogelijk vrij moeten zijn van overheidsingrijpen. De klassieke liberalen hadden wel oog voor de imperfecties van de vrije markt en de mogelijkheden van de vrije mens als individu en als samenleving. Zie bijvoorbeeld de laatste beperkende mogelijkheid die Mill benoemt maar ook het feit dat zowel Mill als Smith verder keken dan de economie alleen. Zo was Smith een moraalfilosoof en schreef hij zijn belangrijkste werk ook op dat terrein en was Mill een filosoof en politiek theoreticus.
Mill was, met zijn leermeester de filosoof Jeremy Bentham, een van de grote pleitbezorgers van het utilitarisme. Voor Bentham was de mens een zelfzuchtig schepsel dan zijn eigen belang nastreeft dit door steeds te kiezen voor dat wat hem op dat moment het grootste genot, of geluk bracht. Of in de negatieve zin, de minste pijn. Verlaten we het individuele niveau en trekken we dit denken door naar het landsniveau dan geeft Mill aan dat het de taak van de overheid is om te zorgen voor het grootst mogelijke geluk voor het grootste aantal mensen. Het Bruto binnenlands Product (BBP) zoals dat tegenwoordig wordt gebruikt, kun je zien als een utilitaristische manier van bekijken hoe het met een samenleving (land) is gesteld.
En ook tot nieuwe vormen van solidariteit, niet meteen want eerst moeten de ‘gebreken’ van het nieuwe systeem aan het licht komen. De ‘gebreken’ van het kapitalisme die in de loop van de negentiende eeuw aan het licht kwamen, heeft Karl Marx goed beschreven in Das Kapital. Bezit en vermogen (kapitaal) hoopt zich op bij steeds minder mensen en de grote massa (het proletariaat) verpauperde en leefde onder erbarmelijke omstandigheden en moest dagelijks vechten om te overleven. Dit vechten betekende zeer lange werkdagen ook voor kinderen voor weinig geld en bij ziekte of een bedrijfsongeval vielen de inkomsten meteen weg.
De economie volgens Marx
Marx was een van de (zo niet de) belangrijkste denkers van de arbeidersbeweging en het socialisme. Het economische denken van Marx komt voort uit de klassieke economie van Smith en zijn navolgers. Maar daar waar de klassieke economen de samenleving vooral bekeken met de ogen van de kapitalist, stelde Marx de arbeider centraal. En dan niet de arbeider als individu maar de arbeidersklasse (het proletariaat). In zijn boek Das Kapital geeft Marx een beschrijving van de werking van de economie. Die beschrijving stelt de positie van de arbeider centraal en laat zien dat het kapitalisme een strijd is tussen de arbeider en de kapitalist (de fabriekseigenaar). Volgens Marx wordt de waarde van een product bepaald door de erin verwerkte grondstoffen en de arbeid die erin wordt gestoken. De waarde die de arbeider erin stopt, zou hem in zeer belangrijke mate moeten toebehoren en niet aan de ‘kapitalist’. In het kapitalistische systeem zoals Marx dat in zijn tijd zag, eigende de fabriekseigenaar zich die waarde voor het grootste deel toe. Zo zou het kapitaal zich verzamelen in steeds minder handen.
Marx’s denken was sterk beïnvloed en doordrongen van de dialectiek dat wil zeggen een strijd tussen twee tegengestelde partijen die uiteindelijk zou leiden tot een synthese (een betere of hogere staat van zijn). Het toenmalige kapitalisme was in zijn ogen ontstaan uit de strijdt tussen het feodalisme en vroege kapitalisme, De strijd in Marx’s zijn tijd was er een tussen de industriële ondernemers (de kapitalisten) en de loonarbeiders (het proletariaat). En net zoals het feodalisme uiteindelijk het loodje moest leggen tegen het kapitalisme, zou het kapitalisme het loodje moeten leggen tegen de kracht van de arbeiders en dan zou het de socialistische samenleving zijn bereikt. De vrije concurrentie moest immer onherroepelijk tot monopolievorming leiden en omdat dit onrechtvaardig was zouden de arbeiders hiertegen in verzet komen. In die volledig geïndustrialiseerde socialistische samenleving zou de staat, en daarmee iedereen, eigenaar zijn van grond en kapitaal. Daarmee zou de geschiedenis eindigen. Marx verzette zich niet tegen het kapitalisme, in tegendeel, het was volgens hem een noodzakelijke fase in de ontwikkeling naar de eindtijd. Zoals in het vorige hoofdstuk al aangeven geloofde ook neoliberalen in een einde aan de geschiedenis, alleen een ander einde.
Marx was tevens de eerste die verder nadacht over de rol van het geld. Geld werd tot Marx vooral gezien als een ruilmiddel bedoeld om het ruilen te vergemakkelijken. Hij zag de eigenstandige macht van geld, geld als vermogen. Marx: “Wat door het geld van mij is, wat ik kan betalen, dat wij zeggen wat het geld kan kopen, dat ben ik, de bezitter van het geld zelf. Hoe groter de macht van het geld, des te groter mijn eigen macht. de eigenschappen van het geld zijn de eigenschappen en essentieel vermogens van mij – de bezitter van het geld. Wat ik ben en wat ik kan hangt dus allerminst af van mijn individualiteit.” Deze eigenstandige macht van het geld speelt nu een zeer belangrijke rol. Tegenwoordig lijkt iets pas waarde te hebben en lijkt iets pas te bestaan en de moeite van het behouden waarde als het in geld is uit te drukken. Zo hebben bedrijven pas belangstelling getoond voor het verminderen van de uitstoot van kooldioxide sinds er wordt gewerkt met verhandelbare quota voor de uitstoot.
De industriëlen ‘verzamelde’ de proletariërs in grote aantallen in en rond de fabriekssteden. Of, zoals Andreas Malm betoogt, was het precies omgekeerd: in de steden verzamelde paupers op zoek naar werk en dus trokken de fabrieken naar de steden. Hoe het ook zij, de macht van industriëlen leidde tot haar tegenmacht: politieke bewegingen en vakbonden die opkwamen voor de belangen en de emancipatie van de arbeiders. Ook enkele grootindustriëlen zagen dat er iets moest gebeuren, zij het vanuit een andere invalshoek. Om hun afzet te laten groeien en daarmee de mogelijkheden op winst, hadden zij nieuwe consumenten nodig en de arbeiders zouden dit kunnen worden. Voorwaarde hiervoor was dat zij een redelijk inkomen konden verwerven en in betere omstandigheden zouden leven. Zij gaven hieraan handen en voeten door fatsoenlijke huisvesting te verzorgen (met goede voorwaarden voor hygiene) en redelijke salarissen en zo hun arbeiders aan hen te binden. Daarbij werden vaak wel eisen gesteld op bijvoorbeeld drankgebruik. De druk vanuit (en vaak ook de angst voor) de arbeidsbeweging en ook door de voorbeelden vanuit enkele ondernemers, ontkwamen de regeringen er niet aan om wetten op te stellen die aan de belangen en eisen van de arbeiders tegemoet kwamen.
Dit leidde vanaf het eind van de negentiende eeuw tot een groeiend stelsel van sociale wetgeving. De eerste wetten betroffen vaak verboden zoals het al eerder genoemde verbod op kinderarbeid, maar ook het verbod op slavernij past in dit rijtje. Daarna volgden wet en regelgeving met betrekking tot huisvesting en hygiëne (denk hierbij aan het aanleggen van riolering) en arbeidstijden. Na de Tweede Wereldoorlog werd dit uitgebreid met sociale zekerheidswetgeving, wetgeving die inkomen garandeerde bij onder meer ouderdom, ziekte en arbeidsongeschiktheid en ook wetgeving die werknemers beschermt bij ontslag. Een stelsel dat zijn hoogtepunt bereikte eind jaren zestig en begin jaren zeventig van de vorige eeuw. Sindsdien staat dit stelsel onder druk. Die druk deed zich het eerste gevoelen bij de inkomensregelingen. Die zijn drastisch versoberd en de mogelijkheden om er gebruik van de te maken zijn drastisch beperkt. Maar ook andere regelingen staan onderdruk en zijn beperkt. Denk hierbij aan de bescherming bij ontslag, de verschuiving van de pensioenleeftijd en de intrede van uitzendkrachten en Zelfstandigen Zonder Personeel. Ook hier wordt de afbraak verkocht door deze in een positief frame te zetten: het heet modernisering en flexibilisering. Wie wil er immers ouderwets en start zijn.
Het keynesianisme
Maar eerst nog even terug in de geschiedenis van de economische wetenschappen. De klassieke economen en de angst voor het marxisme hebben het denken over economie en samenleving tot de jaren dertig van de twintigste eeuw beheerst en gedomineerd. De grote economische depressie van de jaren twintig en dertig van de vorige eeuw bood de klassieke economen een uitdaging die ze niet opgelost kregen. De werkelijkheid paste niet in de toekomstmodellen van de klassieke economen en vroeg om een andere aanpak. Daar waar de klassieke economen en ook de marxisten ervan uitgaan dat de toekomst zich ontwikkeld volgens vooropgezette te kennen route, is de toekomst volgens John Maynard Keynes onkenbaar en onvoorspelbaar. Effecten van keuzes zijn in de ogen van Keynes maar in beperkte mate te voorspellen. Keynes:“In de regel hebben we slechts een zeer vaag idee van de rechtstreekse gevolgen van ons handelen.”Handelen dat, als we het op economische beslissingen betrekken, vaak een eenmalig karakter heeft en moeten worden genomen in omstandigheden die afwijken van wat normaal gangbaar is.
De werkelijkheid knelde flink met de vooronderstellingen van de klassieke economen. De eerste vooronderstelling, de mens kiest en besluit rationeel, schoot hij aan flarden op basis van zijn ervaringen als belegger, een activiteit waarin hij redelijk succesvol was. Het was en is niet de ratio die op de mens als deelnemer op de markt regeert maar de emotie en het sentiment: “De markt zal onderworpen zijn aan golven van optimistische en pessimistische sentimenten, die enerzijds onredelijk zijn en, maar die tegelijkertijd in zekere zin wel legitiem zijn, aangezien er geen solide basis is waarop een rationele berekening kan worden gemaakt.” Vanuit die ervaring had hij geleerd dat succesvol beleggen een gevolg is van de anderen te slim af zijn en veel minder van door rationeel te kiezen. Het gaat er bij beleggen volgens hem om “de massa te slim af te zijn en het slechte, of gedevalueerde, muntstuk door te schuiven naar een andere knaap.”Als we vertalen naar de de markt van gebundelde hypotheken dan zien we dat de waardevolle bundels in handen zijn gebleven van de banken en dat de overheden de ‘bagger’ hebben overgenomen, dit in hoop deze in de toekomst weer te kunnen verkopen. Keynes benaderde de economie dus veel meer vanuit de psychologie en wat later de speltheorie is gaan heten.
Ook de tweede vooronderstelling, dat al die rationale keuzes op de markt zouden leiden tot een voor de samenleving beste resultaat, staat daarmee op losse schroeven. Met een treffend voorbeeld wist hij ook het ‘welbegrepen eigenbelang’ van de slager, bakker of brouwer van Smith aan de kaak te stellen. Keynes deed dit aan de hand van een voorbeeld. India bezat begin twintigste eeuw vrijwel het monopolie op de handel in jute. En zoals altijd zijn er dan ondernemers die meer willen verdienen en daarom de kwaliteit stiekem verminderen. Ze bieden jute aan die minder lang meegaat. Volgens Smith zou het eigenbelang van de ‘slager’ ervoor zorgen dat de de ‘fraudeurs’ door de afnemers gestraft zouden worden omdat die zouden weglopen. Keynes zag in de praktijk een andere mogelijkheid: de andere producenten apen de fraudeurs na omdat ze marktaandeel verliezen: “Terwijl vervalsing duidelijk ingaat tegen het belang van de handel als geheel, is het niettemin in het belang van elke individu om eraan mee te doen.”Ook in dit geval, een voorbeeld van een prisoner’s dilemma waarover ik het in het vorige hoofdstuk had, pleitte Keynes voor overheidsingrijpen via wetgeving.
Het is daarom niet meer dan logisch dat ook de derde vooronderstelling, de overheid moet niet ingrijpen, door Keynes naar de prullenbak werd verwezen. Dat blijkt al uit zijn pleidooi voor wetgeving met betrekking tot de kwaliteit van jute maar wordt nog duidelijker aan de hand van zijn analyse en voorgestelde aanpak van de economische depressie. Volgens de klassieke economen wordt een crisis bestreden door loonsverlaging aan de ene kant en aan de andere kant door grotere besparingen die via renteverlagingen ondernemers er vanzelf toe zouden aanzetten om weer te investeren. Het eerste zou leiden tot een nieuw evenwicht op de arbeidsmarkt, het tweede tot een nieuw evenwicht op de financiële markten. Dit allemaal door de onvolprezen ‘onzichtbare hand’. Die hand liet het echter af weten. Waar de klassieke economen vanuit hun ideologische standpunten hun oude mantra bleven herhalen en met name de vakbonden ervan beschuldigden de lonen hoog te houden en zo de vrije markt te verstoren, keek Keynes naar wat er werkelijk aan de hand was en kwam met alternatieven. Keynes zag een uitval van de vraag en die leidde tot minder investeringen. Het verlagen van de lonen leidde tot nog verdere terugval van de vraag en zo ontstond een neerwaartse spiraal. Op grond van wat hij zag en hoe hij dit duidde pleitte hij voor direct overheidsingrijpen. Omdat de markt niet investeert, zou de overheid het zelf moeten doen. Met Keynes als belangrijkste adviseur zette de Amerikaanse president Franklin Delano Roosevelt zijn omvangrijke ‘New Deal’ programma op. Dit bestond uit forse investeringen in de energievoorziening en de infrastructuur. Investeringen die mensen werk boden en via die weg tot toenemende vraag en zo tot het weer toenemen van investeringen door de marktpartijen. Hoe succesvol de New Deal is, zullen we nooit precies weten omdat de Tweede Wereldoorlog uitbrak en die zorgde voor een heel andere dynamiek. Ook in andere landen werd over een keynesiaanse aanpak nagedacht. De Duitse crisisaanpak van investeringen in autowegen en de wapenindustrie vertoont ook keynesiaanse trekken.
Keynes en zijn denken heeft de westerse wereld gedomineerd in de periode vanaf de Tweede wereldoorlog tot begin jaren zeventig van de afgelopen eeuw. Samen met Amerikaan Harry Dexter White stond hij aan de wieg van het Bretton Woods stelsel. Een stelsel dat voor de uitdaging stond om, zoals Rodrik het beschrijft:” … allow enough international discipline and progress toward trade liberalization to ensure vibrant world commerce, but give plenty of space for governments to response to social en economic needs at home.” Een stelsel van vaste wisselkoersen waarbij alleen de Amerikaans dollar aan het goud werd gekoppeld, de overige munten werd gekoppeld aan de dollar en waren daardoor in waarde gegarandeerd. Omdat Amerika veruit de dominantste economie hadden met een flinke voorsprong op alle andere, was dit een tijd die tijd passend systeem. Een tweede onderdeel van de afspraken betrof de handel exclusief de agrarische sector, bekend onder de naam General Agreement on Tariffs and Trade (GATT). Deze afspraken werd in diverse rondes aangepast aan de eisen van de tijd. Ter ondersteuning van landen in ontwikkeling of in crisis werden het Internationaal Monetair Fonds (IMF) en de International Bank for Reconstruction and Development (nu deel van de Wereldbank) opgericht. Internationale instituties met eigen bevoegdheden en macht om los van welk land dan ook te opereren. Hiermee regelden de industriële westerse landen financiële en handelsrelaties.
Het door Keynes en White ontworpen systeem ondersteunde de economische wederopbouw na de vernietigende Tweede Wereldoorlog. Het bood landen ruimte om hun eigen economie te stimuleren en beschermen zonder dat het verviel in het vooroorlogse protectionisme. Het systeem functioneerde tot midden jaren zeventig en zorgde voor flinke groei van de economieën van de westerse landen. Toch liep het Bretton Woods systeem vast en achteraf bezien in het eigen succes. Het paste in een tijd waarin één land economisch met kop en schouders boven de rest uitstak, de Verenigde Staten waarvan de munt aan het goud was gekoppeld en dat over het grootste deel van de financiële reserves beschikte. Dit was de spil waarop het systeem draaide. Toen in de jaren zestig de economie van de andere landen weer op toeren kwamen, leidde dit tot druk op de dollar omdat de reserves van de Europese landen en Japan nu die van de Verenigde Staten overtroffen en ook de economieën van deze landen sterker groeiden wat leidde tot ontevredenheid bij deze landen met de rol van de Verenigde Staten als wereldbankier. Uiteindelijk stond of viel het systeem met de bereidheid van andere landen om dollars aan te houden als reserve. Deze bereidheid verminderde door de grote uitgaven van de Verenigde Staten (Vietnamoorlog en het sociale programma the Great Society van president Johnson) waarvoor extra dollars werden bijgedrukt. Daarop wisselden steeds meer landen hun dollarvoorraden in tegen goud en koppelden hun munten los van de dollar. In 1971 beëindigde president Nixon van de Verenigde Staten de inwisselbaarheid van de dollar voor goud en ontstond het systeem van zwevende wisselkoersen. Dit betekende het einde van het bouwwerk van Keynes en White.
Dit was het begin van het einde van het keynesianisme als leidende economische stroming. Die leidende positie werd verder aangetast door de economische crisis van eind jaren zeventig. Een crisis waar het ‘wondermiddel’ van Keynes uit de jaren dertig, overheidsinvesteringen in tijden van crisis, niet werkte. De economie stagneerde en er was sprake van flinke inflatie (samengevoegd tot stagflatie). Die inflatie zorgde vervolgens weer voor loonsverhogingen om de gestegen prijzen te compenseren en dus de koopkracht op peil te houden. Extra overheidsinvesteringen wakkerden de inflatie aan, zorgden voor opwaartse druk op de lonen en zo tot vermindering van investeringen door het bedrijfsleven. Het keynesianisme bood hiervoor geen oplossing. Zijn succesvolle methode om de economie te stimuleren bij vraaguitval, is door zijn navolgers tot een soort dogma verheven. Een aanpak die in iedere crisis toepasbaar is. Wellicht zou Keynes, indien hij nog had geleefd, wel met oplossingen zijn gekomen. De kern van zijn denken bestond eruit om te kijken naar wat er aan de hand is en daar een praktische oplossing bij zoeken.
Neoliberalisme
Daarmee komen we bij het neoliberalisme, het ‘model’ dat de afgelopen vijftig jaar het denken over economie en de samenleving heeft gedomineerd. Een stroming die, als we het heel kort willen beschrijven, teruggrijpt op het werk van de klassieke economen maar dan in de overdrive. De uitgangspunten van de klassiek economen zijn dogma’s voor de neoliberalen. In de roman Het Gelijk van Heisenberg vat de Venlose auteur Frans Pollux het neoliberale denken kort en krachtig samen: “Als het al bestaat kan geluk alleen maar gevonden worden in die prachtige natuurlijke balans tussen vraag en aanbod. Ik heb iets wat jij wilt + jij hebt iets wat ik wil = geluk. Hoe vrijer de markt, hoe meer ik wil; hoe meer ik wil, hoe meer ik heb; hoe meer ik heb, hoe groter mijn geluk.” Dit in een roman die door Hans Achterhuis als volgt wordt beschreven: ”Geleidelijk ontdekt de lezer … dat dit utopisch principe tot de ondergang van een groot deel van de wereld leidt.” Dit utopisch principe is het neoliberale geloof in de absoluut vrije markt. Zoals hierboven beschreven verdween het gedachtegoed van de klassiek economen vanaf het begin van de twintigste eeuw geleidelijk naar de achtergrond. Een proces dat werd versneld door de Eerste Wereldoorlog en de Grote Depressie van de jaren dertig van de twintigste eeuw. Niet omdat het geen aanhangers meer had maar omdat het aan invloed verloor. Een van de belangrijkste denkers en economen die de klassieke economie trouw bleef en die aan de wieg staat van het neoliberalisme was Friedrich Hayek. Hayek was een tijdgenoot van Keynes en geloofde in de onfeilbaarheid van de vrije markt en bleef zich verzetten tegen overheidsingrijpen in het algemeen en staatsplanning van de economie in het bijzonder. Volgens Hayek bevatte de markt en de partijen die erop actief zijn, alle kennis die nodig is om altijd tot de juiste beslissing te komen. hij beschreef het zelf als volgt: ”Als we de ware functie van het prijsmechanisme willen begrijpen, moeten we dit zien als een (…) mechanisme waarmee informatie wordt gecommuniceerd. … Het wonder bestaat erin dat in het geval van schaarste van een bepaalde grondstof, zonder dat er een bevel wordt gegeven, zonder dat meer dan misschien een handvol mensen de oorzaak weet, tienduizenden mensen wier identiteit ook door maandenlang onderzoek niet achterhaald kan worden, ertoe worden aangezet deze grondstof of de hieruit vervaardigde producten spaarzamer te gaan gebruiken; dat wil zeggen dat ze zich in de goede richting bewegen.” Deze manier om de markt te beschrijven noemt Cassidy ‘het telecommunicatiesysteem van Hayek’ en dit systeem is voor de neoliberalen de samenleving. In dit mechanisme is geen plek voor goed of kwaad dus voor moraal. Het neoliberalisme doet geen morele uitspraken en staat op dit punt ver van de klassieke economen af. De klassieke economen hadden wel oog voor morele aspecten en zagen economie als een onderdeel van de samenleving. De belangrijke klassieke economen, Smith, Mill en Bentham, waren moraalfilosofen. Voor de neoliberalen is de economie de samenleving.
Hayek zet dit ‘telecommunicatiesysteem’ af tegen de planeconomie van collectivisten. Planeconomie die succesvol leek en daardoor ook in westerse landen aanhangers had. In zijn boek Road to Serfdom gaat hij uitgebreid in op de mankementen van een centraal geleide planeconomie en dan met name voor wat betreft de gevolgen voor de samenleving. Hij schreef dit boek tijdens de Tweede Wereldoorlog en gebruikt Nazi-Duitsland als voorbeeld. Daarbij moet worden aangetekend dat hij socialisme, communisme, nationaalsocialisme en fascisme allemaal ziet als leden van dezelfde familie en dat het streven naar democratische vormen van socialisme niet mogelijk is:“That democratic socialism, the utopia of the last few generations is, is not only unachievable, but that to strive for it produces something utterly different that few of those who now wish it would be prepared to accept the consequences, many will not believe it until the connection has been laid bare in all its aspects.”En die gevolgen zijn volgens Hayek een totalitaire regeringsvorm waar de vrijheid van mensen het kind van de rekening is, zoals Duitsland onder Hitler en de Sovjet Unie.
De collectivisten doen dit onder de vlag van de vrijheid, maar dit is volgens Hayek een ander vlag dan de liberale vrijheidsvlag. Die liberale vlag zet zich in voor politieke vrijheid: “… freedom from coercion, freedom from arbitrary power of other men, release from the ties which left the individual no choice but obedience to the orders of a superior to whom he is attached.” Dit sluit aan bij wat de filosoof Isaiah Berlin negatieve vrijheid noemt. Berlin onderscheid daarnaast en tweede manier om naar vrijheid te kijken, een vorm die hij ‘positieve vrijheid’ noemt. Hierbij staat het antwoord op een andere vraag centraal: “Wat of wie, is de bron van beheersing of inmenging die kan bepalen dat iemand dit doet in plaats van dat, of zó en niet anders.” Dit is de socialistische vlag van Hayek, daar is vrijheid: “… freedom from necessity, release from the compulsion of the circumstances… .” Volgens Berlin gaat het hierbij niet om twee verschillende interpretaties van vrijheid maar om:“… twee sterk afwijkende, onverenigbare houdingen ten opzichte van de doeleinden van het leven.” En: “beide houdingen maken absolute aanspraken en het is niet mogelijk ze allebei volledig te bevredigen.”
Twee verschillende interpretaties die inderdaad niet allebei volledig te bevredigen zijn. De neoliberale religie van de vrije markt maakt hierbij de radicale keuze voor maximale politieke en economische vrijheid voor het individu. De vrijheid van het een individu botst echter altijd op de vrijheid van het andere individu. Die botsing vindt, volgens de neoliberalen, plaats op de markt. Daar wordt de prijs van een product of dienst bepaald en daar wordt dus bepaald hoeveel vrijheid kost. “It (de liberale overtuiging) is based on the conviction that where effectieve competition can be created , it is a better way of guiding individual effect than any other,” aldus Hayek. Op de markt ontmoeten de individuen elkaar die ieder hun eigen belang najagen en zo doende wordt ook het algemeen belang gediend. Hayek had een groot, maar geen onbeperkt, vertrouwen in de markt, alleen als “… it is impossible to create the conditions necessary to make competition effective, we must resort to other methods of guiding economic activity.” En dan moeten we denken aan: “… the provision of the signposts on the roads nor, in most circumstances, that of the roads themselves can be paid for by every individual user. Nor can certain harmful effects of deforestation, of some methode of farming, or the smoke and noise of factories be confined to the owner of the property in question or to those who are willing to submit to the damage for an agreed compensation.” In deze gevallen kan de overheid een rol krijgen en die rol zit volgens Hayek vooral in wet- en regelgeving want: “An effective competitie system needs an intelligently designed and continuously adjusted legal framework as much as any other.”
Hayek beschreef wat de gebreken waren van een collectivistische planeconomie en betoogd krachtig dat die ertoe leidt dat de vrijheid van ieder individu in het gedrang komt. Hij was echter blind voor de gebreken van de vrije markt en ziet die als een perfect mechanisme. Een mechanisme waar de overheid niet moet ingrijpen want dat verergert de zaken alleen maar. Hayek vertrouwde erop dat de markt alles goed regelend, het algemeen belang was immers niets meer dan een optellingen van de individuele belangen en als iedereen op de markt zijn eigen belang najaagde, dan komt het vanzelf goed met de samenleving. Hier zat Hayek er echter naast. John Gray verwoordt de misser van Hayek als volgt:” Er is niets aan marktprocessen dat ervoor zorgt dat ze zich automatisch stabiliseren op het gewenste niveau. Hayek verdienste is erin gelegen dat hij aantoonde dat een succesvolle planeconomie een utopie is. Hij zag echter over het hoofd dat dat ook geldt voor de zelfregulerende markt.” Die blindheid voor de gebreken van de vrije markt, hebben zijn navolgers overgenomen.
De belangrijkste navolger en meest invloedrijke denker van het neoliberalisme was Milton Friedman. Friedman was verbonden aan de Universiteit van Chicago die kan worden beschouwd als de bakermat en het middelpunt van het neoliberale denken. Daar waar Keynes beweerde dat vraaguitval de reden was van de Grote Depressie in de jaren dertig en dat deze met overheidsinvesteringen kon worden bestreden, kwam Friedman tot een heel ander analyse en oplossingsrichting. Volgens Friedman was het een gewone financiële schok die werd verergerd door de krimp van de geldhoeveelheid die erop volgde. Deze krimp werd veroorzaakt door verkeerd beleid van de directeuren van de Federal Reserve (Fed) het stelsel van centrale banken in de Verenigde Staten. Het was dus de overheid die faalde en niet de vrije markt. Wat opvalt, ondanks hun totaal verschillende analyse van de Grote Depressie, is dat zowel Keynes als Friedman het eens leken over de oplossing: meer geld in de economie en dat de overheid hiervoor moest zorgen. Alleen over de manier waarop verschilden de beide heren. Keynes wilde dat de overheid zou investeren in zaken die de economie zouden versterken. Friedman wilde dit doen daar de geldvoorraad te vergroten zodat de particuliere sector zou investeren. In de jaren dertig is uiteindelijk de Keynes oplossing gekozen. Bij het aanpakken van de crisis van 2007 en verder, is gekozen voor de Friedman oplossing. Hierop kom ik later nog terug.
Friedman was een fel tegenstander van overheidsingrijpen in de economie ook niet als niet ingrijpen tot ernstige ellende leidde of ontwrichtend voor de maatschappij was. Markten komen immers op den duur (korte of lange termijn) altijd weer tot een evenwicht, de negatieve gevolgen moesten zo lang het duurde maar verdragen worden. Keynes zou hem hebben geantwoord met zijn beroemde woorden:“De lange termijn is een misleidende gids in de maatschappelijke werkelijkheid. Op lange termijn zijn we allemaal dood.” Friedman was de grote pleitbezorger van het monetarisme dat een grote rol toekent aan het geld in de economie. Vergroting van de geldvoorraad zou inflatie veroorzaken daarom pleitten de monetaristen ervoor dat de centrale bank de geldhoeveelheid met een vooraf bepaald maximumpercentage mocht groeien, dit percentage moest worden gerelateerd een de reële economie en diende vooraf te worden bepaald. Er bestond volgens hem een nauwe en stabiele relatie bestaat tussen prijsinflatie en de geldhoeveelheid. Geld vervult voor de monetaristen een centrale rol in de economie. Friedman zag het gevaar van een ongereguleerd financieel systeem. Regulering of het versterken van de bevoegdheden van de centrale bank zag hij echter niet als oplossing. De oplossing zag hij in een permanente groei van de geldvoorraad. Dit door deze met tussen de 3 en 5% per jaar te laten groeien. Het liefst zag hij dit als enige wettelijke opdracht voor de Fed.
Via Friedman en zijn collegas van de Universiteit van Chicago kreeg het neoliberalisme steeds meer de overhand in het economisch denken en handelen. De Amerikaanse president Reagan en de Britse premier Tatcher waren grote bewonderaars van Friedman en Hayek en via deze twee politici werd het neoliberalisme mainstream en verspreide het zich verder over de wereld. Diverse landen hebben sinds begin jaren zeventig ervaringen opgedaan met de neoliberale aanpak. Als eerste Chili na de coupe van Pinochet. Na de val van de Berlijnse muur werd de neoliberale aanpak het handelsmerk van het internationaal Monetair Fonds en de Wereldbank. Landen in financiële nood konden via deze instellingen kredieten krijgen maar moesten in ruil hun economie ‘uitleveren’ aan de vrije markt.
Friedman behoorde tot de kring ronde Amerikaanse schrijfster en denker Ayn Rand. Rand is de schrijfster van het op de bijbel na meest verkochte boek in de Verenigde Staten, de roman Atlas Shrugged uit 1957. In zijn boek De Utopie van de vrije markt noemt Hans Achterhuis dit boek de utopie van het kapitalisme. Dit denken kenmerkt zich door een kleine rol voor de overheid, zo min mogelijk belemmeringen voor het bedrijfsleven en zo min mogelijke belastingen. In kern is het neoliberale denken samen te vatten in drie woorden waarvan er twee toevallig ook nog eens de titel vormen van een van de boeken van Friedman. Friedmans boek is getiteld Capitalism and Freedom het neoliberale denken is samen te vatten met kapitalisme is vrijheid. Daar waar marxisten de socialistische samenleving als eindtijd van de geschiedenis zien, is dit voor veel neoliberalen het kapitalisme gecombineerd met de liberale democratie. Toen de Berlijnse muur viel, zagen zij dit dan ook als een overwinning van hun denken en als het einde van de geschiedenis van het ideologisch denken omdat nu de hele wereld zou toegroeien naar de liberale-vrije-markt samenleving, er was immers geen ideologisch alternatief meer. Dit was de strekking van het boek The End of History and the Last Man van Francis Fukuyama uit 1992.
In die kringen rond Ayn Rand vertoefde ook Alan Greenspan, de latere president van de Fed. Greenspan heeft het denken van Friedman in die rol in de praktijk gebracht. Toezicht op de financiële wereld verslapte, alleen de groei van de geldvoorraad was belangrijk. Greenspan deed dit door de rente te verlagen, een manier om de geldvoorraad te vergroten. Lage rentetarieven van de centrale bank maakt immers dat banken goedkoop aan geld kunnen komen en dit weer als lening in de markt uit te zetten. Door de crisis die in 2007 inzette heeft het neoliberale denken een flinke deuk opgelopen. De overheden moesten flink ingrijpen om met name de bankensector overeind te houden en overheidsingrijpen past niet in het neoliberale denken, zeker niet in financiële sector. Ondanks deze deuken is het dit moment nog steeds de dominante economische filosofie en ligt het ten grondslag aan vele beleidskeuzes.
Libertarisme
De crisis van 2007 bracht het neoliberale bouwwerk aan het wankelen. Het zichtbare verzet kwam van de kant die wilde herverdelen. De 99 procent kwam in verzet tegen de 1 procent meest vermogenden. De Occupy-beweging kreeg en trok de aandacht. Wat de deelnemers bond, was hun woede tegen de hebzucht van de grote financiële instellingen. Die werden gezien als de belangrijkste oorzaken van de financiële crisis waarin de wereld sinds 2008 terecht is gekomen. De Occupy-beweging werd gevoed door een sterk gevoel van onbehagen over de bestaande economische ongelijkheid, de afbraak van sociale en economische verworvenheden en de (vermeende) onzichtbare macht van het multinationale bedrijfsleven over de politieke besluitvorming. Tot woede van de demonstranten werden de banken die de crisis hadden veroorzaakt, gered ten koste van de gewone man. Dit werd kort verwoord met de slogan: ‘Banks get bailed out, we get sold out’. Over de oorzaken was men het binnen de occupy-beweging eens, waar het naar toe moest, wat het doel van de protesten was, bleef vooral vaag.
Naast dit zichtbare verzet tegen de neoliberale wereldorde van Occupy, was er een andere groep die een andere dan de neoliberale wereldorde wilde. Deze groep bleef en blijft nog steeds, vooral onder de radar. Het is echter wel de groep die steeds meer macht en invloed verwerft. Marlène Benquet en Théo Bourgeron noemen deze groep ‘Alt Finance’. Een groep die bestaat uit de hedgefondsen, private-equityfondsen, kwantitatieve handelsfondsen en vastgoed fondsen. In hun boek Alt Finance betogen de auteurs op een overtuigende manier (onder andere door het volgen van het geldspoor), dat deze bedrijfstak de neoliberale wereldorde wil afbreken. Ze willen een nieuwe wereldorde een libertaire.
Libertarisme is: “een politieke filosofie die de nadruk legt op individuele vrijheid, vrijwillige associatie en beperkte of geen overheidsinterventie in zowel persoonlijke als economische aangelegenheden. Het pleit voor minimale tot geen overheidsbemoeienis in het leven van burgers en bevordert persoonlijke vrijheid en autonomie.” De overheid moet zich volgens de libertariers beperken tot het beschermen van de individuele rechten. Die zijn heilig: “Libertariërs geloven in de primaire rol van individuele rechten, waaronder het recht op leven, vrijheid en eigendom. Deze rechten worden gezien als inherent en niet “verleend” door een of andere overheid.” Volgens de libertaire leer is iedereen vrij om zijn leven te leiden zoals de persoon zelf wil. De enige beperking hierbij is dat een ander geen schade mag worden gedaan en dat die ander dezelfde rechten heeft. “Het unieke kenmerk van het libertarisme is dat het een ethische benadering van vrijheid verdedigt zonder rekening te houden met de gevolgen daarvan voor het algemeen belang,” aldus Benquet en Bourgeron. Want: “In tegenstelling tot liberalen en neoliberalen, die een consequentialistische benadering hanteren, hebben libertariërs een deontologische benadering van vrijheid: de vrijheid om te accumuleren is op zichzelf al een wenselijk resultaat.”
Een politiek filosofische stroming die de nadruk legt op de vrijheid van het individu waarbij de rol van de overheid zo klein mogelijk is. Deze stroming heeft belangrijke raakvlakken met het objectivisme van Ayn Rand. Het libertarisme put daarmee uit eenzelfde bron als het neoliberalisme, maar is nog wat extremer. De rol van de mens als burger bestaat voor het libertarisme eigenlijk niet. De mens is consument en de markt is de democratie. Of om de voormalig Britse premier Thatcher aan te halen: ‘who is society? There is no such thing’. Weg van het WIJ en naar het IK, de op zichzelf aangewezen mens. Een IK die de andere IKKEN in toenemende mate met wantrouwen bejegend. Eigenlijk een strijd van allen tegen allen om Hobbes te parafraseren, maar dan zonder fysiek geweld. Zo is wantrouwen de basis geworden van onze samenleving terwijl een democratie floreert bij vertrouwen.
In hun onderzoek naar de Brexit kwamen Benquet en Bourgeron het libertaire denken op het spoor door het volgen van de geldstromen: wie betaalden de campagnes voor en tegen de Brexit. Tot hun verrassing werden de beide campagnes vooral betaald door de financiële sector. Brexit: “was het gevolg van een economische tegenstelling tussen twee facties van de Britse financiële sector, die uitgroeide tot een institutioneel en politiek conflict.” Een strijd tussen de gevestigde financiële sector, die zij First Wave finance noemen en die vooral bestaat uit banken, verzekeraars, institutionele beleggers, goederen handelaren, aan de ene kant en de nieuwe financiële partijen, die zij Second Wave Finance noemen en die bestaat uit hedgefondsen, private-equityfondsen, kwantitatieve handelsfondsen en vastgoed fondsen.
De First Wave partijen wilden het Verenigd Koninkrijk in de Europese Unie houden. Dit deel van de Britse financiële sector had mee aan de wieg gestaan van het neoliberale bouwwerk dat die Unie was geworden. Hun werkwijze: “wordt gekenmerkt door publieke oproepen tot sparen, waarbij spaargelden worden ingezameld door particuliere spaarinstellingen en voor korte periodes worden belegd in aandelen die op beursgenoteerde markten worden verworven.” Zij hadden veel te verliezen bij een Brexit. Dit deel roerde zich stevig in het debat over een Brexit. De werkwijze van Second Wave partijen: ‘wordt gekenmerkt door spelers die particulier kapitaal (afkomstig van vermogende particulieren en andere professionele beleggers) investeren in niet-beursgenoteerde activa; op middellange termijn nemen deze spelers actief de controle over deze activa over.”
Belangrijk verschil tussen de twee is de sterke betrokkenheid van de oprichter in het opereren en welvaren van Second Wave Finance. Deze staken eigen geld in de Leave campagne terwijl de First Wave partijen vooral bedrijfsgeld investeerden. De financiers van de Leave campagne bleven veel meer op de achtergrond. Ze spraken zich niet zelf uit, ze lieten dat aan anderen over. Waarom ze uit de Europese Unie wilden? Ze: “hoopten de vrije hand te krijgen om te investeren zoals zij dat wilden en zich te ontdoen van de financiële regelgeving van Brussel, die zij te restrictief vonden.” Want ze zagen zich: “Geconfronteerd met een neoliberaal politiek regime dat niet langer de institutionele regelingen beschermde die zij nodig achtten om hun winsten te laten stijgen,” En omdat ze de regels binnen de Unie niet gewijzigd kregen: “vonden de financiële actoren van de tweede golf een mogelijke uitweg: een verandering van politiek regime.” Die verandering van politiek regime werd de Brexit.
Sinds die Brexit wordt de roep om een verandering van institutionele regeling ook binnen de Europese Unie de steeds sterker. Ook sloten andere partijen en dan vooral de grote techbedrijven en dan vooral techbedrijven die draaien op data, zich bij die roep aan. Alessandro Baricco beschrijft de tech-ondernemers in zijn boek The Game. Hij onderzoekt als een soort archeoloog de ontstaansgeschiedenis van de nieuwe wereld en probeert er als het ware aan landkaart van te maken of, zoals het op de kaft kort wordt omschreven: “de digitale revolutie en de gevolgen daarvan voor de mens.” Baricco vergelijkt de digitale revolutie met een game, een computerspel, vandaar de titel. In een game gaat het om problemen en snelle oplossingen, om actie en reactie, en om een score. Die eigenschappen vormen, zo betoogt Baricco, de kern van de hele digitale revolutie. Hij gaat terug naar de beginperiode van de die revolutie. Een revolutie die ontstond in de jaren zeventig in Californië waar een: “aparte mensheid, waarin informatica-ingenieurs, hippies, politieke militanten en geniale nerds samenvielen onder de paraplu van een specifiek gemeenschappelijk sentiment: ergernis over de wereld zoals die was,” zich had verzameld. Zij wilden een andere wereld. “Het waren mensen op de vlucht. Ze probeerden te ontsnappen aan de eeuw die de gruwelijkste in de geschiedenis van de mensheid was geweest, en die niemand had gespaard.” Wat die gruwelijke eeuw kenmerkte? “De obsessie met grenzen, de verafgoding van alle mogelijke scheidslijnen, de drang om de wereld in te delen in beschermde zones die niet met aldaar in contact stonden.“ Een wereld die werd gedomineerd door ideologie. Zij wilden geen ideologie maar waren in de kern bijzonder ideologisch. Ze predikten het anarchisme en de meeste van hen een zeer bijzondere vorm van anarchisme, het libertarisme.
Ook bij hun pogingen om tot die libertaire samenleving te komen, blijven de aanjagers ervan, uitzonderingen zoals Elon Musk daargelaten, het liefst in de schaduw. Overheden en vooral de Europese Unie hinderen hen daarbij. De EU omdat deze, geheel volgens de neoliberale wereldorde, ernaar streeft om via de markt het algemeen belang te bevorderen en dat algemeen belang (kwaliteitsregels voor producten, regels ter bescherming van de burger en de consument) hindert deze ondernemers. Daarom laten ze via denktanks en door hen gefinancierde actiegroepen roepen dat de regels ‘verstikkend’ zijn en ‘innovatie belemmeren’. Ze doen dat met toenemend succes. En de ironie, de grootste slachtoffers van het niet reguleren zijn precies de mensen die voor het karretje worden gespannen. Die worden getriggerd met de boodschap dat die regels hun vrijheid belemmeren. Ze laten anderen het werk opknappen en die anderen zijn vooral mensen die juist het meeste belang hebben bij herverdeling. Want het libertaire beleid: “versterkt de financialisering van samenlevingen, waardoor de kloof tussen arm en rijk groter wordt.”
Benquet en Bourgenon laten zien dat al die denktanks één netwerk vormen met de naam Atlas Foudation: “Ongeveer 400 denktanks zijn lid van de Atlas Foundation, waarvan de meeste Anglo-Amerikaans zijn. Ze vormen een politiek samenhangend geheel dat gekenmerkt wordt door zijn libertarisme en zijn banden met alt-right in de Verenigde Staten en met radicale groeperingen binnen de Britse Conservatieve Partij… De meest emblematische leden van dit netwerk in de Verenigde Staten zijn het Cato Institute, gefinancierd door de gebroeders Koch, miljardairs in fossiele brandstoffen die bekend staan om hun ontkenning van klimaatverandering en hun libertarische opvattingen, en de Heritage Foundation, eveneens een klimaatveranderingsontkennende, libertarische en neoconservatieve groep.” De Heritage Foundation is de grondlegger van Project 2025. Een in 2022 opgesteld plan om na de toen nog onzekere verkiezingswinst van een republikeinse president de overheid vol te stoppen met aanhangers van het libertaire gedachtegoed. Een in de basis autoritair plan omdat het ervan uitgaat dat een president na zijn verkiezing boven de wet staat. Na zijn inauguratie is de huidige president Trump dit plan aan het uitvoeren. En daarmee komen we weer bij de zes vormen van verwerving van Achterhuis en Koning
Benquet en Bourgeron betogen dat Het nieuwe politieke regime van accumulatie (…) zich (heeft) gehuld in het kleed van het libertaire economische denken, maar is autoritair in zijn politieke en sociale optreden.” Ze noemen dit het libertair autoritair regime. Een regime dat: “vijandig (staat) tegenover elke herverdeling van rijkdom en gebruikt onderdrukking van sociale bewegingen, beperking van burgerlijke vrijheden en beperkingen op openbare demonstraties en toespraken als belangrijkste middelen om de sociale orde te handhaven.” En als we nu om ons heen kijken, dan is dat precies wat er gebeurt. Trump voert op een autoritaire manier Project 2025 uit. Rechten van mensen (legaal of illegaal) worden met voeten getreden. Het leger wordt tegen de eigen burgers ingezet. Onwelgevallige stemmen wordt het zwijgen opgelegd door hen te (laten) ontslaan of door te dreigen met een rechtszaak. We zien het ook in Nederland. Hier staat het recht om te demonstreren onder druk. Worden moties, wetsvoorstellen en amendementen ingediend die strijdig zijn met onze grondrechten. Worden de bevoegdheden van opsporingsinstantie om te grasduinen in privégegevens steeds groter. En daarmee komen we weer bij de zes vormen van verwerving van Achterhuis en Koning en dan vooral de laatste vorm: roof. Roof, want dat is het als de machtigen hun macht gebruiken om hun rijkdom verder te vergroten ten koste van de onmachtigen.
Afsluitend
Deze Prikker schets de geschiedenis van manieren waarop de mens zaken verwerft die nodig zijn om te overleven. De laatste drie eeuwen is de nadruk daarbij steeds meer komen te liggen op verwerven via de markt. Daarbij zien we een permanente strijd tussen de kapitaalkrachtigen en de rest. Om in Occupy termen te spreken: de strijd tussen de 1% en de 99%. In die strijd spelen ideeën een belangrijke rol. Ideeën in de zin van theorieën of modellen die de werkelijkheid moeten verklaren. Nadeel van theorieën en modellen in de sociale wetenschappen is dat ze de werkelijkheid versimpelen en beïnvloeden. Sinds eind jaren zeventig is hierbij de nadruk komen te liggen op de vrije markt als dé manier van verwerven. Dat zou zowel voor het individu als voor de samenleving het beste opleveren: als iedereen zijn eigen belang nastreeft dan moet de som van die eigenbelangen wel het optimale maatschappelijke belang zijn. Zo is de opvatting van het neoliberale denken. De werkelijkheid laat echter zien dat veertig jaar neoliberaal beleid hebben geleid tot erosie van het algemeen belang. De laatste vijftien tot twintig wordt het libertaire denken steeds dominanter. Dit denken lost het probleem van eroderend algemeen belang op door het irrelevant te maken. Individuele verwerving van (zoveel mogelijk) kapitaal is het enige wat telt. De aanhangers van dit denken, de kapitaalkrachtige individuen van het Second Wave Finance en de Tech Bro’s, verstoppen hun denken onder de vlag van vrijheid. Een valse vlag waaraan het volgende deel gewijd zal zijn. Bij het vormgeven van beleid zullen we hier rekening mee moeten houden. Gelukkig kunnen we daarbij ons voordeel doen met ervaringen uit het verleden. Die bieden niet automatisch ‘rendementen voor de toekomst’. Die ervaringen laten echter wel zien dat het anders kan. Dat herverdeling mogelijk is.
Madelaine Böhme, Rüdiger Braun en Florian Breier, Hoe we mensen werden, Pagina 214
Yuval Noah Harar, Sapiens. Een kleine geschiedenis van de mensheid pagina 32
Francis Fukuyama, De oorsprong van onze politiek Deel 1: van de prehistorie tot de verlichting, pagina 81
Lees Marcel Mauss, Over de gift
Yuval Noah Harari, Sapiens. Een kleine geschiedenis van de mensheid, pagina 91-92
Karl Polanyi, The Great Transformation. The Political and Economic Origins of Our Time, pagina 48-49
Hans Achterhuis en Nico Koning, De kunst van het vreedzaam vechten,pagina 414-415
Idem pagina 415-419
Hier baseer ik me op de bespreking van dit artikel in John Cassidy, Wat als de Markt Faalt? De kracht van het irrationele in de economie, pagina 166-167. Voor het origineel artikel zie: Garrett Hardin, “ The Tragedy of the Commons” Science 162 (1968): 1244.
R.R. Palmer, Joel Colton, A History of the Modern World, pagina 428
Karl Polanyi, The Great Transformation. The Political and Economic Origins of Our Time, pagina 37
Naomi Klein, No Time. Verander nu, voor het klimaat alles verandert. Pagina 246 – 259
Tomáš Sedláček, De economie van goed en kwaad. de zoektocht naar economische zingeving van Gilgamesh tot Wall Street, pagina 206 – 218
Idem, pagina 209
Idem, pagina 213 (Sedláček benadrukt in dit citaat twee woorden die hij cursiveert. Ik cursiveer citaten en om de nadruk van Sedláček te behouden schrijf ik deze woorden normaal).
Idem, pagina 344
Idem, pagina 346
Bij het beschrijven van het denken van Adam Smith heb ik gebruik gemaakt van De Utopie van de Vrije Markt van Hans Achterhuis en van Wat als de markt Faalt van John Cassidy.
John Stewart Mill, Over vrijheid. Pagina126
Idem, pagina 127
The Theory of Maral Sentiments., een boek dat handelt over ethiek en waarin hij de handelende mens als meer dan een egoïstisch wezen ziet.
Bertrand Russell, Geschiedenis van de Westerse Filosofie. Vanuit de politieke en sociale omstandigheden van de Griekse Oudheid tot in de twintigste eeuw. Pagina 803 – 804. Zie ook Hans Achterhuis, pagina 189
Idem, pagina 811 – 819
“ Geciteerd bij Hans Achterhuis, De utopie van de vrije markt, pagina 198
Zie: Andreas Malm,Fossil Capital. The Rise of Steam Power an the Roots of Global Warming
Philips is hiervan een goed Nederlands voorbeeld. In Engeland is lord Lever (nu onderdeel van Unilever) hiervan een voorbeeld.
“ Geciteerd bij John Cassidy, Wat als de markt faalt? De kracht van het irrationele in de economie, pagina 191
Geciteerd bij Cassidy, pagina 190
Geciteerd bij John Cassidy pagina 192
Speltheorie is een tak van de wiskunde waarin het nemen van beslissingen centraal staat. De speltheorie biedt een raamwerk waarbinnen strategische interactie tussen ‘spelers’ bestudeerd wordt. Met behulp van modellen wordt geprobeerd de onderliggende interactie van ‘spelers’ die beslissingen nemen te begrijpen. (bron: Wikipedia)
Geciteerd bij John Cassidy, pagina 194
Dani Rodrik,The Globalization Paradox. Democracy and the Future of the World Economy, pagina 69
Angus Maddison, Ontwikkelingsfasen van het kapitalisme pagina67
Frans Pollux, Het Gelijk van Heisenberg, pagina 15 – 16. De vete druk is overgenomen van Pollux
http:/ http://www.volkskrant.nl/recensies/van-sciencefiction-valt-te-leren~a1021420/
Geciteerd bij John Cassidy, Wat als de markt faalt? De kracht van het irrationele in de economie, pagina 52
Collectivisten zijn voor Hayek alle stromingen die in groepen denken in plaats van in individuen. Het omvat daarmee onder andere het communisme, het socialisme, het facisme en het nationaal-socialisme.
Friedrich A. Hayek, The road to Serfdom. Text and Documents. The definitive Edition, pagina 82
Isaiah Berlin, Twee opvattingen van Vrijheid, pagina 11.
Friedrich A. Hayek, The road to serfdom. Text and Document. The definitive Editionpagina 77
Isaiah Berlin, Twee opvattingen van Vrijheid, Berlin, pagina 75
Friedrich A. Hayek, The road to serfdom. Text and Document. The definitive Edition, pagina 85 – 86
Idem, pagina 87
Idem, pagina 88
John Gray, Zwarte mis. Apocalyptische religie en de moderne utopieën pagina131
Geciteerd bij Hans Achterhuis,De utopie van de vrije markt, pagina pagina 214
Idem, pagina 239 – 252
Bron: https://libertairperspectief.nl/over-het-libertarisme/
Marlène Benquet en Théo Bourgeron, Alt Finance. How the City of London bought democracy, pagina 107 (eigen vertaling)
Idem, pagina 10 (eigen vertaling)
Idem, pagina 39 (eigen vertaling)
Idem, pagina 44 (eigen vertaling)
Idem, pagina 65 (eigen vertaling)
Alessandro Baricco, The Game, pagina 98
Marlène Benquet en Théo Bourgeron, Alt Finance. How the City of London bought democracy, pagina 131 (eigen vertaling)
Marlène Benquet en Théo Bourgeron, Alt Finance. How the City of London bought democracy, pagina 104-105 (eigen vertaling)
Idem, pagina 107 (eigen vertaling)
Idem, pagina 9 (eigen vertaling)
Vind-ik-leuk Aan het laden...