Uitgelicht

Antisemitisme

“Ik heb van voorstanders namelijk begrepen dat ze oproepen tot een eenstaatoplossing,” aldus historicus Remco Ensiel in een interview in de Volkskrant over de leus ‘from the river to the sea, Palestine will bee free. Een interview met als onderwerp antisemitisme. En: (d)it raakt aan het zelfbeschikkingsrecht en leg ik in de huidige context uit als antisemitisch.” Ensiel is, zo las ik: “verbonden aan het Niod en de Radboud Universiteit Nijmegen, is de auteur van Haatspraak, een analyse van anti-Joodse uitspraken over Israël en de Holocaust sinds de Tweede Wereldoorlog.” Dat lijkt duidelijk maar bij nadere beschouwing is het veel minder duidelijk dan het lijkt.

Vooraf eerst wat definities. Want zonder duidelijkheid over de betekenis van cruciale woorden is een goed gesprek niet mogelijk. In dit geval zijn dat zelfbeschikkingsrecht en antisemitisme. Als eerste zelfbeschikkingsrecht, het: “recht van de bevolking van een streek zelf te beslissen tot welke staat haar gebied zal behoren,” aldus de Van Dale. Het zelfbeschikkingsrecht van volkeren is als een vrij recente ‘uitvinding’. Het grootste deel van de geschiedenis hadden volkeren niets te vertellen. Volkeren woonden in gebieden en die waren van een vorst. Zo was keizer Karel V heerser over ongeveer de halve wereld. Het zelfbeschikkingsrecht van volkeren is een resultaat van de strijd van het beter gesitueerde deel van het volk tegen de almacht van die vorst. Een strijd die vooral in Engeland werd gevoerd en dan vooral in haar relatie met de Noord-Amerikaanse koloniën. Zelfbeschikking van een volk is eenvoudig als iedereen in een gebied zich tot eenzelfde volk voelt behoren. Het wordt problematisch als mensen in een gebied zich tot meerdere volkeren voelen behoren. De Balkan is daar een goed voorbeeld van. Dan het cruciale begrip  antisemitisme, dat is, volgens dezelfde Van Dale: anti-Joodse gezindheid; = Jodenhaat”.

Bijzonder is de relatie die Ensiel legt tussen zelfbeschikking en antisemitisme. Als het ontkennen of ontzeggen van het recht op zelfbeschikking van een volk antisemitisch is, dan maakt Poetin zich schuldig aan antisemitisme. Hij gaat immers nog een stap verder en ontkent dat er een Oekraïens volk is. Dat er in het geval van het Joodse volk wel van antisemitisme wordt gesproken is een gevolg van de definitie van antisemitisme die het International Holocaust Remembrance Alliance (IHRA) gebruikt: “Antisemitisme is een bepaalde perceptie van Joden die tot uiting kan komen als een gevoel van haat jegens Joden. Retorische en fysieke uitingen van antisemitisme zijn gericht tegen Joodse of niet-Joodse personen en/of hun eigendom en tegen instellingen en religieuze voorzieningen van de Joodse gemeenschap.”  En met deze definitie wordt het bijzonder. De staat Israël definieert zich, sinds een wijziging van haar Basiswet in 2018 expliciet als de natiestaat van het Joodse volk. Volgens de definitie van het IHRA is kritiek op Israël daarmee al vrij snel antisemitisch. Ook Ensiel ziet het problematische: “De IHRA draagt veel voorbeelden van antisemitisme aan. Problematisch vind ik dat veel daarvan over Israël gaan. Dat wekt de indruk dat kritiek op de staat Israël gelijk wordt gesteld aan antisemitisme. Het legitieme recht op zelfbeschikking van Israël is geen vrijbrief voor ontrechting en staatsgeweld.”

Maar niet alleen acties gericht tegen de staat Israël. Iedere actie tegen een iemand van het Joodse volk, wordt al heel snel antisemitisme. Volgens de IHRA is er sprake van een antisemitische misdaad als: “het doelwit van de aanvallen, of het nu om mensen of eigendommen zoals gebouwen, scholen, plaatsen voor het vieren van de eredienst en begraafplaatsen gaat, worden geselecteerd omdat zij Joods zijn of verband houden met Joden,” tot zover past dit nog helemaal in de definitie van de Van Dale en is er sprake van antisemitisme. De passage gaat echter nog verder:“of als zodanig worden gepercipieerd,”  en daarmee wordt het dubieus. Neem het recente voorval rond Lenny Kuhr. Kuhr is Joods. De demonstranten richtten zich echter tegen Kuhr vanwege haar mening. Een mening die zij in het openbaar uitte en waarmee zij duidelijk stelling nam. Als je je mening uit, dan kun je erop rekenen dat mensen die het anders zien op je reageren. De Ballonnendoorpikker reageert dan door er een prikker over te schrijven. Anderen doen dit op een minder fraaie manier en verstoren een optreden van de zangeres. Is dit antisemitisme? De Tweede Kamer lijkt te denken van wel en gaf daarop een verklaring uit. Maar als terugpraten tegen Kuhr en laten blijken dat je het niet met haar eens bent antisemitisme is omdat de persoon in kwestie het zo waarneemt, zijn mensen van Joodse komaf dan niet verheven boven elke vorm van kritiek? Die kritiek kan immers als antisemitisme worden waargenomen. Als ik de Joods was, dan zou ik me niet prettig voelen met zo’n status aparte.

Ik zal Joden nooit verantwoordelijk houden voor de daden van de staat Israël, ook een van de voorbeelden van antisemitisme die de IHRA noemt. Die staat Israël maakt zich echter wel schuldig aan iets soortgelijks. Zij stelt de Gazanen verantwoordelijk voor de daden van Hamas: “Geen stroom, geen voedsel, geen water, geen brandstof, allemaal niet,[1] aldus de Israëlische minister van defensie Gallant na de aanval van 7 oktober. Een weinig galante manier van collectief straffen die nog werd en wordt aangevuld met een bommenregen en daardoor een massale vernietiging van woningen, scholen, ziekenhuizen, infrastructuur en mensenlevens. Gallant beschuldigt de Palestijnen  als volk ervan verantwoordelijk te zijn voor reële of ingebeelde vergrijpen die zijn gepleegd door één enkel Palestijns individu of één enkele Palestijnse groep. Als je in deze zin Palestijn vervangt door Jood, dan maak je je terecht volgens de definitie van de IHRA schuldig aan antisemitisme, een misdaad. Als het de ene kant op een misdaad is, plegen Gallant en de Israëlische regering dan niet ook misdaden? Om tegen dergelijke misdaden op te treden, is een woord als ‘antipalestinisme’ niet nodig. Daar hebben we woorden voor als discriminatie of racisme. Het probleem met de definitie van de IHRA is dat ze lijkt te doen wat ze wil bestrijden en dat is het joodse volk onderscheiden van andere volkeren.

Terug naar het zelfbeschikkingsrecht. Een van de voorbeelden antisemitisme betreft kritiek op de zelfbeschikking van het Joodse volk.: “Het Joodse volk het recht op zelfbeschikking ontzeggen.” Pleiten voor een eenstaatoplossing is dan antisemitisme omdat je het Joodse volk haar recht op zelfbeschikking ontzegt. Bijzonder cru hierbij is dat de staat Israël, de staat die zichzelf ziet als natiestaat van het Joodse volk, een ander volk, de Palestijnen, het zelfbeschikkingsrecht ontzegt en onthoudt. Zoals ik al eerder schreef zal er nooit een einde komen aan de ‘honderdjarige oorlog tegen de Palestijnen, om de titel van het boek van Rashid Khalidi aan te halen, zolang: “Israël het eigenlijke probleem negeert, en dat is dat er in wat voor 1948 het mandaatgebied Palestina was, ongeveer 14,3 miljoen mensen wonen. De helft van die inwoners identificeert zich als joods en behorend tot het joodse volk, de andere helft als Palestijns en behorend tot het Palestijnse volk.”  Een Palestijns volk waaraan Israël zich niets gelegen liet en laat liggen. Dat pleiten voor gelijke rechten en plichten van de twee volkeren in één staat als  antisemitisme en dus een misdaad wordt gezien, is wel heel bijzonder. Dit doel is namelijk te bereiken zonder dat er iemand iets wordt afgenomen of iemand tekort wordt gedaan. Als daarvoor pleiten een misdaad is, dan mogen ze me nu arresteren want ik denk dat dit de enige oplossing is voor de honderdjarige oorlog tegen het Palestijnse volk. Net zoals de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, de eerste voorloper van de huidige EU, waarmee de deelnemers een deel van hun zelfbeschikkingsrecht opgaven, de enige oplossing was voor de ongeveer 150 jaar durende oorlog tussen de Duitsland en Frankrijk.


[1] https://nos.nl/nieuwsuur/collectie/13959/video/2515805-zes-maanden-bombardementen-dit-is-er-nog-over-van-gaza, vanaf seconde 23

Uitgelicht

Van der Plas en het zwijgen

In  uitzending van OP1 van donderdag  28 maart 2024 hield BBB-leider Caroline van der Plas een pleidooi voor hard optreden tegen antisemitisme. Van der Plas stoorde zich aan de ‘slappe hap’ zoals ze het een paar dagen eerder in de Tweede Kamer noemde. Van der Plas constateert een toenemend antisemitisme met als laatste voorbeeld het verstoorde optreden van zangeres Lenny Kuhr. Ik stoorde me aan de presentatoren Sijtsma en Kelder en de andere aanwezigen. Laat ik voorop stellen, antisemitisme is verwerpelijk en er moet, dat ben ik met Van der Plas eens, hard tegen worden opgetreden. Toch stoorde ik me om het zacht uit te drukken.

Ik stoorde me en dat doe ik al langer, aan het gemak waarmee politici als Van der Plas, maar zij niet alleen, op ieder protest tegen het optreden van Israël in Gaza het label ‘antisemitisme’ plakken. Protesteren tegen het Israëlisch optreden mag. En om Asha ten Broeke uit haar column in de Volkskrant te citeren: “Er bestaat geen grondrecht op een ongestoord concert.”  Het beeld dat Van der Plas schetst van het gebeurde is er een van een joodse zangers die tijdens een concert werd aangesproken omdat ze joods is. Als dat beeld klopt is een veroordeling van de actie op z’n plek. Dan wordt Kuhr aangesproken op haar joods zijn.

Het beeld dat van Ten Broeke in haar column schets, ziet er toch net iets anders uit. Volgens Ten Broeke werd er geroepen: “Schaamt u zich niet voor het supporten van genocide? Uw kinderen zijn medeplichtig aan genocide, u moet zich schamen.” en  “Free, Free Palestine” en “Lenny is een terrorist, ze is een zionist!”  Geen complimenten. Maar toch als ik verder lees dat de zangeres in een interview met het Nederlands Dagblad haar mening verkondigt, dat nu de strijd nodig is  en dat ze: “achter de militaire operatie die Israël aan het voeren is,” staat, dan is de uitspraak dat Kuhr genocide support niet zo ver gezocht. De Zuid-Afrikaanse regering denkt er net zo over en heeft Israël daarom voor het Internationaal Strafhof gesleept. Alleen de beschuldiging dat Kuhr een terrorist is, lijkt mij ver bezijden de waarheid. Als dit beeld klopt, dan werd Kuhr niet aangesproken op haar joods zijn, maar op haar steun aan de staat Israël. Dat is geen antisemitisme en hoeft niet veroordeeld te worden. Door op een dergelijk protest tegen Israël het label ‘antisemitisme’ te plakken, wordt de echte strijd tegen het antisemitisme geen goed gedaan. Ik stoorde mij eraan dat de twee presentatoren en de andere aanwezigen Van der Plas zonder weerwoord lieten orakelen. Sterker nog, ze huilden mee met wolven

In haar betoog haalde Van der Plas Duitsland als voorbeeld aan. Een groep die hier actie kan voeren is daar verboden en ook de ‘van -de-rivier-naar-de-zee’ uitspraak is daar verboden. Dat zou zij ook wel willen. Daarop haalde presentator Sijtsma aan dat in Duitsland het erkennen van de Holocaust onderdeel is van de inburgering. “En eigenlijk wilt u dit ook in Nederland gaan doen,” eindigde Sijtsma haar inbreng. Waarop Van der Plas aanhaalde: “Ik denk dat een heel goed idee is om dat in Nederland te doen omdat we zien dat de groepen mensen die hier het meest asiel aanvragen dat zijn landen als Syrië, Eritrea Jemen dat zijn wel echt landen die een joden haat hebben die tot diep in hun ziel zitten. Ik zeg niet alle mensen …”

Pardon? Een Kamerlid dat hier burgers van een hele naties wegzet als antisemitisch. Als een minder ontwikkeld soort mensen dat ‘opgevoed’ moet worden in het goede ‘Nederlandse gedrag’. De andere aanwezigen bleven stil. En toen kwam het stoom uit mijn oren. Als we toch iets moeten hebben geleerd van de Holocaust dan is het dat precies de discriminerende generalisaties zoals Van der Plas aan de wieg stonden van die Holocaust. Die discrimineren generalisaties en het zwijgen van de omstanders. Ik zwijg niet.

Uitgelicht

‘Bruikbare machines’ of burgers?

“Mooie oproep in de De Tijd (het FD van Vlaanderen): de startup founder Kasper Albers (van Borro.one) pleit ervoor om ‘morele ambitie’ een verplicht vak te maken op universiteiten.” Dit schreefRutger Bregman in een bijdrage op Linkedin. Een mooie oproep want: “talloze slimme studenten worden weggelokt door grote corporates. Sommigen doen daar waardevol werk, maar velen komen terecht in een veel minder inspirerende wereld.” En laat nu het tegengaan van het verspillen van talent de reden zijn dat Bregman is begonnen met zijn The School of Moral Ambition. Zou zo’n vak een goed idee zijn?

Bron: Wikipedia

“Wat als universiteiten van ‘morele ambitie’ nu eens een verplicht vak voor derdebachelorstudenten maken?” Met die vraag eindigt het artikel van Kasper Albers bij de Belgische site De Tijd dat Bregman aan zijn bijdrage heeft gelinkt. Albers verhaalt over zijn eigen ervaring. Hij was gastspreker op het career panel van de KU Leuven. Albers: “ De onzekerheid bij studenten over hun toekomst kwam me bekend voor. Nauwelijks vijf jaar geleden zat ik aan de andere kant van de schoolbanken. Mijn studiegenoten gingen massaal aan de slag bij grote bedrijven, verleid door aantrekkelijke voorwaarden en een uitgestippeld carrièrepad. We beschouwen die bedrijven doorgaans als de ideale plaats om een carrière te beginnen: met een steile leercurve en intelligente, ambitieuze collega’s. Bovendien staat het goed op je cv. Maar vijf jaar later klinken de meeste studiegenoten teleurgesteld. Conversaties gaan over de nieuwe bedrijfswagen of over de volgende promotie, maar zelden over de impact van het werk.” Jammer maar zou dat worden voorkomen met een vak ‘morele ambitie’? 

Wat ga je studenten in dat vak leren? Wat is een ‘hoger doel’. Sorry voor de Godwin: Hitler werkte ook aan een hoger doel, net als Stalin. De Spaanse en andere inquisiteurs hadden ook een hoger doel en ook Poetin en Netanyahu werken aan hun ‘hogere doelen’. “De morele ambitie van de een, is immoreel voor een ander,” schreef ik eerder ineen uitgebreid artikel over morele ambitie, naar aanleiding van een artikel van Bregman bij De Correspondent. Dus wat moeten we de studenten voorschotelen in dat vak op de universiteit?

Belangrijker. Gaat er niet iets goed mis in het onderwijs als zelfs studenten op de universiteit niet weten dat er andere carrièrepaden zijn dan ‘veel geld verdienen bij grote bedrijven? Of beter gezegd, als ‘veel geld verdienen’ de drijfveer is achter het handelen. Is er dan niet iets anders nodig dan een vak ‘morele ambitie op de universiteit’? Is dat niet het plakken van pleisters op een slagaderlijke bloeding? Is wat nodig is niet een complete wijziging van het onderwijs en de filosofie erachter. Want, zoals Martha Nussbaum in haar essay Not for profit schrijft: “Hongerig naar winst, verwaarlozen landen en hun onderwijssystemen vaardigheden die nodig zijn om de democratie levend te houden. Als die trend doorzet, produceren landen van over de hele wereld generaties van bruikbare machines in plaats van complete burgers die zelf kunnen denken, tradities bekritiseren en die het belang inzien van andermans lijden en prestaties.[1]  We moeten het onderwijs richten op het aanleren van vaardigheden die nodig zijn om, zoals Nussbaum schrijft, de democratie levend te houden in plaats van het opleiden van ‘bruikbare machines’ voor de ‘economie’?


[1] Martha C Nussbaum, Not For Profit. Why Democracies Needs The Humanities, pagina 7. Eigen vertaling

Uitgelicht

Precies

In zijn wekelijkse Week van de hoofdredacteur geeft Pieter Klok, de hoofdredacteur van de Volkskrant, antwoorden op vragen van lezers. Vragen zoals: “Waarom spreken jullie van een ‘rechts’ en niet van een ‘uiterst rechts’ kabinet.” Klok geeft aan dat de Volkskrant vooral precies probeert te zijn, maar dat het grote probleem is dat er nog veel onduidelijk is. Kloks schrijven laat vooral zien hoe normaal het tot voor kort abnormale al wordt gevonden. Zelfs bij een medium als de Volkskrant.

“Als je de partijen op een links-rechtsschaal plaatst, dan is de VVD rechts, de PVV radicaal-rechts en komt de derde grootste partij, NSC, ongeveer in het midden uit. Het gemiddelde van die drie partijen is rechts, is tot nu toe de redenering. Een kabinet met alleen NSC en VVD zouden we als centrum-rechts omschrijven.” En omdat: “er vooral nog veel onduidelijk is. Er is nog geen begin van een inhoudelijk ‘program’.” Is de omschrijving ‘rechts’ op dit moment het meest passend. Maar dat zou anders, uiterst rechts worden: “als de PVV weinig concessies hoeft te doen en bijna onverkort haar eigen verkiezingsprogramma kan doordrukken. Daarvan is vooralsnog geen sprake.”

Vervolgens legt Klok uit waarom de links-rechtsschaal niet meer zo bruikbaar is: “De PVV is radicaal-rechts op het terrein van migratie en cultuur, maar links als het gaat om sociaal-economische kwesties zoals de AOW en het eigen risico in de zorg. De NSC is links als het gaat om het beschermen van het bestaansminimum, maar heeft een rechts migratiestandpunt. BBB heeft een geheel eigen mix van linkse en rechtse standpunten.” Bruikbaarder is, aldus Klok: “Een onderscheid tussen progressief en conservatief, nationalistisch en globalistisch of tussen bestuurlijk en populistisch.” Met dit als referentiekader: “ conservatief-nationalistisch-populistisch in ieder geval een adequate beschrijving.” Een betoog dat goed is te volgen. Nationalistisch-populistisch dus.

Maar waar wordt dan het abnormale normaal? Klok: “Wel hebben de deelnemers vastgelegd dat ze zich houden aan de principes en regels van de rechtsstaat en de democratie. Extreem-rechts’ is dus sowieso geen goede omschrijving, want die bewaren we voor partijen die de democratie en rechtsstaat willen slopen.” Nu bevat het programma van één van die partijen, de PVV, vele plannen die de bijl zetten aan de wortel van onze rechtsstaat en democratie. Volgens Kloks eigen woorden is die partij daarmee extreem rechts en niet radicaal rechts. Het extreme wordt hier al wat genormaliseerd. Maar niet alleen de PVV. Als je de VVD, NSC en BBB  hoort spreken over hoe zij het recht op het vrij uiten van een mening middels een demonstratie willen beperken, dan baart dat zorgen. Dan kun je vraagtekens zetten bij dat ‘houden aan de principes en regels van de rechtsstaat en de democratie’.

Daarmee kom ik bij het abnormale dat steeds normaler wordt gevonden. Daarmee kom ik bij het abnormale dat steeds normaler wordt gevonden. Het wordt blijkbaar al zo ‘normaal’ gevonden dat door ons verkozen volksvertegenwoordigers ‘afspreken’ dat ze zich aan de basisregels van de rechtsstaat en de democratie houden, dat de hoofdredacteur van een van onze toonaangevende kranten het achteloos opschrijft. Laat ik voorop stellen, het is normaal dat partijen zich eraan houden. Het is NIET normaal dat partijen die een regering willen vormen, hierover in gesprek gaan. Het is NIET normaal dat een ‘kabinetsverkenner’, in dit geval Plassterk, adviseert: “Te onderzoeken of er overeenstemming is of kan worden bereikt tussen de partijen PVV, VVD, NSC en BBB over een gezamenlijke basislijn voor het waarborgen van de Grondwet, de grondrechten en de democratische rechtsstaat.” Dit adviseren is een hellend vlak. Hierover in een formatie in gesprek gaan, is een hellend, zoals ik al eerder schreef. Het lijkt erop dat inmiddels al niet meer door hebben dat dit een hellend vlak is. Dat ze niet meer in de gaten hebben dat ze van het vlak aan het vallen zijn. Het abnormale is al zo normaal geworden dat de hoofdredacteur van de Volkskrant bijna juichend constateert dat: “de deelnemers vastgelegd (hebben) dat ze zich houden aan de principes en regels van de rechtsstaat en de democratie.” Om precies te zijn.

Uitgelicht

Keizer, kleermaker en het kind

‘Hee, kijk, de keizer loopt in zijn blootje!’ Roept een kind in het sprookje De Nieuwe kleren van de Keizer van Hans Christian Andersen als de ijdele keizer in de zijn van alleen voor slimme mensen zichtbare stof gemaakte ‘nieuwe kleren’ showt.  Ik moest hieraan denken toen ik hoorde dat minister Van der Wal een door BBB-fractievoorzitter Van der Plas en door de NSC onderschreven ingediende motie om in Europa tegen de Natuurherstelwet te stemmen, met tegenzin ging uitvoeren.

Bron: Flickr

“Onze eerste prioriteit is het bestuur van Nederland te veranderen, te herstellen. Ons programma begint niet met oplossingen voor problemen, maar met oplossingen voor het bestuur.”  Aldus Pieter Omtzigt in het voorwoord van Tijd voor herstel. Vertrouwen. Zekerheid. Perspectief¸ het verkiezingsprogramma van NSC.  Die ‘oplossingen voor het bestuur’ worden in het eerste hoofdstuk van het verkiezingsprogramma verder uitgewerkt. Daar is te lezen: “Aan overheidsbesluiten stellen we de eis dat deze zorgvuldig tot stand komen, consequent worden uitgevoerd en kritisch worden getoetst. Hierbij dient het algemeen belang voorop te staan en de mens centraal.[1] En onder het kopje Het waarborgen van de democratie twee pagina’s verder, wordt het wat concreter gemaakt: “De regering en het parlement zijn verantwoordelijk voor integrale afwegingen in het algemeen belang van het land. De regering kan en moet uiteraard overleggen met relevante organisaties in de samenleving om goed beleid te kunnen ontwikkelen. Maar het parlement is geen stempelmachine voor akkoorden met sectortafels. Het afwegen van brede maatschappelijke belangen is voorbehouden aan de politiek.[2]  Hierbij wordt, door deze woorden vet af te drukken en te onderstrepen,  de nadruk gelegd op integrale afweging. Nog iets verder lees ik: “Belangrijke wetten zullen in detail behandeld worden en per artikel. Een kleine fout in een wetsartikel heeft immers grote gevolgen. De (Grond)wet zal zo gewijzigd worden dat aangenomen wetten in zijn geheel in werking moeten treden binnen een periode na aanname door de Staten-Generaal en dat suppletoire begrotingen alleen in absolute noodsituaties kunnen leiden tot uitgaven zonder instemming van de  Staten-Generaal.[3]” Met weer vet en cursief de woorden waarop volgens de partij de nadruk ligt. Punten waar ik me goed in kan vinden.

Op 29 februari 2024 in de Tweede Kamer in een interpellatiedebat betoogt Van der Plas dat minister Van der Wal niet tijdig voldeed: “aan het informatieverzoek om de Impact Assessment Natuurherstelverordening naar de Kamer te sturen.”  Tijdens dit debat diende Van der Plas, ondersteund door NSC-Kamerlid Hertzbergen een motie in die: “verzoekt de regering om in de Raad van Ministers tegen de Natuurherstelverordening te stemmen; verzoekt de regering om een blokkerende minderheid te zoeken ter ondersteuning.[4] Een verzoek om in Europa tegen de Natuurherstelverordening te stemmen. Dit in een debat dat niet ging over die verordening maar over het al dan niet tijdig krijgen van informatie. Op 5 maart 2024 werd die motie in stemming gebracht en met een grote meerderheid aangenomen. Waarschijnlijk tot groot genoegen van de indieners. De Natuurherstelverordening is inhoudelijk echter nog steeds niet besproken.

Beste meneer Omtzigt, hoe serieus moeten we u nemen als u ervoor pleit dat ‘alle overheidsbesluiten zorgvuldig tot stand moeten komen’? Als u betoogt dat het parlement verantwoordelijk is voor een integrale afweging in het algemeen belang van het land’? Als u ervoor pleit om ‘belangrijke wetten in detail te behandelen? En als u vervolgens met uw hele fractie instemt met een motie om tegen iets te zijn zonder dat er eerst een inhoudelijk debat over is gevoerd?


[1] Tijd voor herstel. Vertrouwen. Zekerheid. Perspectief, pagina 7

[2] Idem, pagina 9

[3] Idem, pagina 11

[4] https://www.tweedekamer.nl/kamerstukken/plenaire_verslagen/detail/2023-2024/46#fea4ecc7

Uitgelicht

Niet standpunten maar identiteit

“De kiezers van de PVV stemmen op de PVV vanwege de standpunten. Dat moet je er altijd even bij zeggen, omdat het een tijdje in de mode is geweest om ze andere motieven toe te kennen.” Aldus Sheila Sitalsing in een column in de Volkskrant. In die column verbaast ze zich over Wilders’. Terwijl er nog niet eens is onderhandeld: “heeft Wilders nu al driekwart van zijn verkiezingsprogramma publiekelijk uit het raam moeten gooien. Er is elke week wel een draai, zo veel inmiddels dat hij er duizelig van moet zijn.”  maar om dat gedraai gaat het mij niet. Het gaat mij om de uitspraak dat mensen op de PVV stemmen vanwege de standpunten van die partij. Zou het werkelijk?

Stemmen mensen op een partij vanwege de standpunten van die partij? Ja, is het populaire antwoord. Bij verkiezingen bestudeer je de programma’s van de partijen, je wikt en weegt en bepaalt vervolgens welke partij het beste aansluit bij jou standpunten en dat is de partij waar je op stemt. Maar gaat het werkelijk zo? Het Nederland van de twintigste eeuw werd gekenmerkt door het begrip verzuiling. Het was de periode waarin wat we, in navolging van de politicoloog Arend Lijphart, de ‘pacificatie-politiek noemen, hoogtij vierde. 

Eigen foto

Nederland kende drie grote zuilen: “De drie zuilen kwamen voort uit de geestelijke stromingen van het Rooms-Katholicisme, het Humanisme en de Hervorming.[1] Binnen deze zuilen liepen sociaaleconomische scheidslijnen. Cru gezegd kende Nederland drie parallelle samenlevingen die weinig met elkaar hadden. Als katholiek ging je naar een katholieke school. Lag je in een katholiek ziekenhuis. Voetbalde je katholiek. Was je bij een katholieke vakbond of werkgeversvereniging. Vlogen je duiven katholiek. En stemde je katholiek. Voor protestanten gold, afgezien van dat mandement, hetzelfde. Je ‘karakter, talent en moraal’ deden er hooguit binnen ‘je eigen zuil’ toe. Als protestant kreeg je geen werk bij een katholieke werkgever. Huwelijken met andersgelovigen waren zeer zeldzaam. Immers: twee geloven op een kussen, daar slaapt de duivel tussen.

Volgens Lijphart, en de geschiedenis geeft hem daarin gelijk, was “Het nationaal saamhorigheidsgevoel in Nederland (niet) sterk, maar sterk genoeg om aan de centrifugale neigingen van de zuilen weerstand te bieden.[2] Die saamhorigheid zag er als volgt uit: “De pacificatie-politiek was het proces, waarin de problemen die in de onderlinge betrekkingen tussen de zuilen grote spanningen opleverden, toch op vreedzame manier werden opgelost. Het was een proces van vredestichting en de schepping van een zekere mate van consensus tussen de zuilen, waar oorspronkelijk weinig consensus bestond. … De pacificatie-politiek heeft veel weg van politiek op internationaal niveau. In beide gevallen is de consensus gering en moeten alle strijdvragen door ‘nationale’ (of zuilen-) leiders worden onderhandeld. [3]  Een katholieke arbeider mocht dan wellicht overeenkomstige belangen hebben met een uit de algemene zuil. Die laatste behoorde dan bij het socialistische deel van de algemeen zuil, ze trokken niet samen op tegen de werkgever.

Voor de overgrote meerderheid van de kiezers, bestond kiezen uit het kleuren van het vakje van de partij van jouw zuil. Een katholiek stemde voor 1940 op de RKSP en na 1945 op de opvolger, de KVP en niet op een partij die voor de arbeiders opkwam.  Een protestantse ondernemer stemde op de CHU of de ARP en niet op een partij die voor ondernemers opkwam. Om het met een huidig begrip te beschrijven, het gros van de kiezers stemde op het belangrijkste kenmerk van hun identiteit en dat was hun religie. In de jaren zestig van de vorige eeuw, begon dit te veranderen. Voor steeds meer mensen werd het geloof een steeds minder belangrijk iets en de kerkgang liep terug. Mensen zochten naar een andere manier dan religie om zichzelf te omschrijven. Met name de op religie gebaseerde zuilen ondervonden hiervan de gevolgen. Tot de Kamerverkiezingen van  1963 haalden de drie grote op religie gebaseerde partijen, de KVP, ARP en de CHU steevast de helft van de zetels. In 1976 waren deze partijen gefuseerd in het CDA en behaalden nog maar een derde van de zetels en vanaf de jaren negentig werden dat er steeds minder.

Ik heb het niet onderzocht maar ik denk dat ik er niet ver naast zit als ik schrijf dat die neergang geen gevolg is van kiezers die de partij verlieten vanwege de standpunten. De neergang is, naar mijn inschatting, veeleer een gevolg van uitsterven van hun traditionele kiezer. De ouderen die nog met de verzuiling waren opgevoed en trouw op de partij van hun zuil stemden, stierven successievelijk. Van een soortgelijke ontwikkeling is ook de PvdA het slachtoffer geworden. Een niet op religie gebaseerde partij die opkomt voor de arbeiders, zou wel moeten varen bij die ontkerkelijking en ontzuiling. Dat zou inderdaad zijn gebeurd als er voor de rest niets was veranderd. Vanaf het midden van de twintigste eeuw, begon het percentage mensen dat werkzaam was in de industrie te dalen van 42% van de bevolking naar onder de 20%. Het aantal mensen met ‘Arbeider’ als belangrijkste kenmerk van hun identiteit nam af.

‘Protestant’ of ‘arbeider’ voldoen tegenwoordig niet meer als beschrijving van je persoonlijkheid. ‘We’ moeten dus op zoek naar een andere manier om onszelf te beschrijven. Een andere manier om onze identiteit te bepalen. De Vandale geeft twee betekenissen voor identiteit: ‘gelijkheid: je identiteit bewijzen’. Bewijzen dat je de persoon bent voor wie je je uitgeeft’ en als tweede: ‘eigen karakter’. De eerste verklaring heeft te maken met je paspoort: is iemand de persoon die hij zegt dat hij is. Over het gebruik van het woord in deze betekenis gaat het hier niet. Als we het over de ‘… identiteit’ hebben, dan hebben we het over de tweede betekenis: karakter. Maar wat is karakter? De Van Dale geeft vier betekenissen. De eerste, ‘figuur of letterteken’, valt af dan resteren er nog drie. Als eerste ‘iemands eigenschappen, aard, inborst’. Als tweede ‘goede eigenschappen’. De laatste ‘het eigenaardige, typische’. Van Dale gebruikt de betekenis vooral gericht op individuen. Identiteit zegt iets over jou maar ook over de anderen. Of zoals de Vlaamse psycholoog Paul in zijn boek Identiteit schrijft: “het verschuivende beeldscherm van de buitenwereld, die steevast als spiegel voor die identiteit fungeert.[4]” Dus de vraag hoe het ‘ik’ zich verhoudt tot de ‘buitenwereld’. Dat verhouden tot de buitenwereld betekent bepalen bij welke groep je hoort en bij welke groep je niet hoort.

Hoe sturend de groep is waar je jezelf bij vindt horen, maakt Lilliana Mason duidelijk in haar boek Uncivil  Agreement. How politics became our identety. Mason levert, zoals ze schrijft, voor de Verenigde Staten: “het bewijs geleverd van de huidige staat van sociale polarisatie, waarin onze politieke identiteiten rondjes draaien om onze beleidsvoorkeuren in het aansturen van onze politieke gedachten, emoties en acties[5]alhoewel haar boek de huidige staat van de politiek in Amerikaanse samenleving probeert te verklaren, kan het ook een licht schijnen op Nederland.

Mason geeft een verklaring voor de ontstane bijna onbestuurbaarheid van de Verenigde Staten. “Hoewel het de aard van mensen is om zichzelf in te delen in op zichzelf staande groepen en de aard van die groepen is om verdeeldheid en conflicten te veroorzaken, worden maatschappijen gekenmerkt door het grote aantal verschillende groepsindelingen. Hoe meer verdeeldheid, hoe vrediger en coöperatiever een samenleving kan zijn.[6] Door die verschillende groepen was er altijd wel een productieve meerderheid te vinden bestaande uit politici uit beide grote partijen. Wat zij in de Verenigde  Staten constateert is dat die verschillende groepen de afgelopen jaren steeds mee ‘in lijn’ zijn gevallen met partijlijnen en er in toenemende mate maar een groepsverdeling ontstaat: Republikeins versus Democratisch. Gevolg hiervan is dat productieve meerderheden op inhoud wellicht nog wel mogelijk zijn maar er niet gaan komen omdat de partij die aan de macht is wint en de andere verliest. Dat is precies wat we de afgelopen maanden zagen rond migratie. Inhoudelijk was er een akkoord, maar het kwam er niet omdat Biden dan zou winnen en die winst zou de Republikeinse ster (van in dit geval Trump) verbleken.

Het antwoord op een identiteitsvraag wordt door de groep gegeven. “Jij bent een trotse Duitser.”  Dat antwoord kreeg ‘Hans’, de fictieve persoon in Francis Fukuyama’s boek Identiteit. Waardigheid, ressentiment en identiteitspolitiek in de negentiende eeuw als antwoord op de vraag ‘wie ben ik’. En dat werd nader ingevuld met: “ erfgenaam van een oude cultuur, door je gemeenschappelijke taal verbonden met al die miljoenen andere Duitsers her en der in Midden- en Oost Europa.[7] Duits kan hierbij afhankelijk van de plek worden vervangen door Frans, Nederlands enzovoorts.

Door het wegvallen van ‘protestant’ of ‘arbeider’ moesten mensen op zoek naar een nieuwe beschrijving van hun identiteit. Daarbij zijn er twee mogelijkheden. Kwame Anthony Appiah beschrijft ze in een interview met de Volkskrant . De eerste is een lichte identiteit: “Het is de kunst je niet in dat verhaal vast te bijten en je identiteit flexibel te houden, om onnodige polarisatie tussen bevolkingsgroepen te vermijden.”  De andere is een zware, uitsluitende vorm van identiteit: “Als je een nationale identiteit bouwt die doet alsof iedereen al duizend jaar in Nederland woont, sluit je mensen uit die niet ergens anders naartoe zullen gaan. Maar het is perfectly fair om bijvoorbeeld te zeggen: Nederland is een land dat niet wordt gedefinieerd door religie.’” 

De oude ‘verzuilde’ identiteiten waren zwaar en uitsluitend. De periode sinds het wegvallen ervan kenmerkte zich door, om  Mason te aan te halen: “grote aantal verschillende groepsindelingen.”  Maar net als in de Verenigde Staten, lijken in Nederland die verschillende groepsindelingen in toenemende mate in lijn te vallen met politieke hoofdstromingen. Ik zeg bewust hoofdstromingen en niet partijen want in tegenstelling tot in de Verenigde Staten met twee partijen, kent Nederland een keur aan partijen. Die hoofdstromingen zijn aan de ene kant nationalistisch en conservatief en aan de andere kant internationalistisch, individualistisch en progressief.

Polarisering die, naar mijn mening, een gevolg is van aan de ene kant het ‘Nederlandse identiteitsnationalisme’ en aan de andere kant het intersectionele denken over identiteit. Beide manieren van denken zorgen ervoor dat identiteit zwaar en uitsluitend wordt. Voor identiteitsnationalisten tellen alleen de ‘echte Nederlanders’ en tot die groep behoor je alleen als je het met hen eens bent. Voor intersectionele identiteitsdenkers tel je alleen als je ‘geen privilege’ hebt. Beide manieren van denken trekken als waren het magneten aan die  verschillende groepsindelingen. En daarbij harmoniseren de standpunten van mensen naar de extremen toe en zorgen ervoor dat de twee hoofdstromingen steeds verder polariseren. De eigen opvattingen worden aangepast aan de groep waartoe ze behoren.

Het grote risico van deze ontwikkeling is in de Verenigde Staten al naar voren gekomen en dat is dat de groepen steeds vijandiger tegenover elkaar staan en het algemene belang ondergeschikt raakt aan de ‘winst’ van de eigen partij. Neem voorbeeld van het migratieakkoord dat er niet kwam dat ik hierboven al noemende, maar ook: “een wet om de prijzen van medicijnen te limiteren, een verkiezingsbelofte van Donald Trump in 2016,” Dat door de regering Biden ingediende voorstel: “kreeg van de Republikeinen geen enkele steun,” zoals de Volkskrant in haar Commentaar schrijft.In Nederland zien we ook al ontwikkelingen in die richting. Een voorbeeld hiervan is het op voorhand al niet in zee willen gaan van bijvoorbeeld de VVD en NSC met de combinatie GroenLinks/PvdA en de verkettering Frans Timmermans de leider van die combinatie.

Tijd om ‘identiteit’ minder belangrijk te maken. Tijd om de nationale identiteit inclusief te maken op de lichte ‘Appiah’ manier en dus: “je identiteit flexibel te houden, om onnodige polarisatie tussen bevolkingsgroepen te vermijden.” In plaats van je vast te bijten:  “in dat verhaal,” waarbij je er pas bij hoort als je: “duizend jaar in Nederland woont.” Maar ook tijd om te stoppen met je identiteit beschrijven als een verzameling ‘kruispunten’ van onveranderlijke kenmerken van iemand, zoals man, zwart, hetero, cis enzovoorts met de bijbehorende machtsstructuren maar de persoon als geheel te zien.

Het waren, naar mijn mening, niet de standpunten van Wilders die kiezers op hem deden stemmen, maar de groep waartoe ze naar eigen gevoel behoorden. De groep die hen een half jaar eerder op de BBB deed stemmen, in 2019 op de FvD van Baudet en in 2021 op de VVD. Die laatste partij loopt een groot risico op een splitsing tussen de twee vleugels die de partij van oudsher in zich combineert namelijk de conservatieve en de liberale. Die laatste is van oudsher internationalistisch en gericht op individuele ontplooiing en dat staat haaks op de kant die de partij op is gegaan. Dat het niet om de standpunten ging lijkt te worden bevestigd door peilingen die laten zien dat hij nog meer zetels zou krijgen ondanks het ‘in de koelkast’ zetten van driekwart van zijn programma.


[1] A. Lijphart, Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek,, pagina 29

[2] Idem, pagina 99

[3] Idem, pagina 99

[4] Paul Verhaeghe, Identiteit, pagina 14

[5] Lilliana Mason, Uncivil agreement. How politics became our identity,  pagina 16 (eigen vertaling)

[6] Idem 24 (eigen vertaling)

[7] Francis Fukuyama, Identiteit. Waardigheid, ressentiment en identiteitspolitiek, pagina 91

Uitgelicht

‘Pleisters plakken op een botbreuk’

Op 1 februari 2024 trad de Wet gemeentelijke taak mogelijk maken asielopvangvoorzieningen in werking. De wat? Denk je wellicht. De wet wordt ook wel de Speidingswet genoemd. Een wet met als doel om te voorkomen dat het aanmeldcentrum voor asielzoekers in Ter Apel te vol raakt. Om dat te voorkomen worden gemeenten verplicht om asielzoekers op te vangen. Een bijzondere wet voor een bijzonder probleem.

Bron: Flickr

Eerst de wet. De wet bepaalt dat de minister iedere twee jaar aangeeft hoeveel plekken voor asielopvang er moeten zijn en hoeveel plekken iedere provincie en  gemeente moet realiseren. De verdeling per gemeente is grof naar rato van het aantal inwoners. Grofweg omdat er ook rekening wordt gehouden met de sociaal economische status van de inwoners van een gemeente. In het kort betekent dit dat gemeente A met 100.000 inwoners die gemiddeld een hoger inkomen hebben dan gemeente B met 100.000 inwoners, meer asielzoekers moet opvangen. De gemeente heeft vervolgens ongeveer anderhalf jaar om die plekken te realiseren. Gemeenten moeten hun oplossing aan de commissaris van koning aanbieden en die biedt het totale provinciale pakket aan de minister aan. Voldoet het aan de wensen van de minister dan wordt het vastgesteld. Voldoet het niet omdat er te weinig plaatsen worden gerealiseerd, dan kan de minister gemeenten het aantal te realiseren plaatsen opleggen. Een bijzondere procedure omdat er drie overheden bij zijn betrokkenen. Dat lijkt mij in ieder geval één overheid teveel. Tot zover de wet. Over naar het probleem.

Ja, wat is het probleem? Is dat werkelijk dat er in ‘Ter Apel’ mensen op het gras moesten slapen? Ja, dat is een probleem en vooral een schande dat mensen die bescherming aan ons vragen, geen fatsoenlijk dak boven hun hoofd kunnen aanbieden. Een schande omdat afgelopen jaar gemiddeld 1.000 mensen per week zich melden om asiel aan te vragen. Op jaar basis meldden zich in 2023 ongeveer 48.500 mensen voor een asielaanvraag. Van dat aantal zijn er 10.000 een ‘nareisaanvraag’. Met een nareisaanvraag kan een asielzoeker en machtiging tot voorlopig verblijf voor gezinsleden aanvragen (echtgenoot, partner, kind,  pleegkind of ouders als de aanvragen op het moment van zijn aanvraag jonger was dan 18 jaar. Als alles goed gaat, dan hoeven die nareizigers geen gebruik te maken van een opvangplek. Zij kunnen immers bij degene gaan wonen die hen heeft laten nareizen. Volgens de wet moet een asielaanvraag binnen een half jaar tot een besluit leiden. Dat besluit kan zijn: een asielstatus of geen status en het land verlaten. Hoe sneller je weet of je kunt blijven, hoe eerder je je leven weer kan oppakken. De Immigratie en Naturalisatie Dienst (IND) die de aanvraag behandelt, kan de beslistermijn verlengen met maximaal 9 maanden. Dat kan als de aanvraag complex is.

Met een beslistermijn van een halfjaar moeten er, om de 40.000 ‘eerste aanvragers’ op te vangen, 20.000 opvangplekken zijn. Maar dan moet alles perfect lopen en moeten er geen complexe aanvragen zijn. Omdat niet alles perfect loopt en er ook complexe gevallen zijn, moeten er meer opvangplekken zijn. Met 30.000 zou je het dan wel moeten redden. Reguliere COA-locaties op dit moment plek voor 33.415 opvangplekken[1]. Dus er zouden voldoende plekken moeten zijn. Waar gaat het fout? Waarom zitten er nog bijna 34.000 mensen in een nood- of andere vorm van opvang? En waarom krijgen gemeenten nu de opdracht om medio 2025 96.000 opvangplekken te realiseren? Dat zijn er 50.000 meer dan dat in 2023 mensen asiel aanvroegen. Waarom moeten er ruim drie keer zoveel opvangplekken worden ingericht dan nodig zijn als alles redelijk goed loopt.

Met dat ‘als alles goed gaat’ komen we bij de centrale vraag? Gaat alles goed? Dat er mensen op het gras moesten slapen in Ter Apel, maakt duidelijk dat niet alles goed gaat en dat er dus actie nodig is. Die actie is de Wet gemeentelijke taak mogelijk maken asielopvangvoorzieningen geworden. Omdat gemeenten onvoldoende locaties aanboden om asielzoekers op te vangen, is er nu een wet gekomen die hen verplicht om voldoende plekken aan te bieden. Een passende oplossing voor het probleem? Het korte antwoord op deze vraag is NEE.  Het antwoord is NEE omdat het verkeerde probleem wordt aangepakt. Dat er mensen buiten sliepen in  Ter Apel was een probleem maar is niet hét probleem. Het is een gevolg van het eigenlijke probleem. Of beter gezegd, de eigenlijke problemen want er zijn er meer.

Zoals al aangegeven kan de beslistermijn met negen maanden worden verlengd als het een complexe aanvraag betreft. De termijn kan echter ook worden verlengd als er plotseling zeer veel mensen asiel aanvragen. In september 2022 heeft de regering besloten om de termijn standaard met die 9 maanden te verlengen. Dit vanwege een verhoogde instroom en personeelstekort bij de IND. Het aantal in 2023 is vergelijkbaar met 2022 en ongeveer 10.000 meer dan het gemiddelde over de afgelopen tien jaar. Personeelstekort dat ertoe leidde dat de termijn van een halfjaar zeer vaak overschreden werd en dat leidde er weer toe dat er dwangsommen voor te laat besluiten moesten worden uitbetaald. En daarmee komen we bij het eerste probleem: personeelstekort bij de IND. Gevolg hiervan is wel dat het leven van een asielzoeker in ieder geval een jaar en drie maanden op pauze staat.

Dat probleem is niet nieuw. Al in februari 2020 constateerde onderzoekers dat het grootste probleem van de IND een tekort aan besliscapaciteit is. En nu, vier jaar verder, is er nog steeds een tekort aan besliscapaciteit. Zorgen voor meer besliscapaciteit, zou je dus zeggen. Volgens de IND, in een schrijven van maart 2023, gaat dat niet helpen: “Meer medewerkers werven is zowel op korte als lange termijn geen oplossing. De IND zet in op werving van mensen die het hoor- en beslisproces kunnen ondersteunen. Maar om dat werk zelfstandig en zorgvuldig te kunnen doen is een intern opleidingstraject van negen maanden tot een jaar noodzakelijk. De capaciteit die de IND op dit moment inzet op werving en selectie, begeleiding van nieuwe collega’s en opleiding is groot en zorgt ervoor dat ervaren medewerkers niet ingezet kunnen worden voor horen en beslissen.”  En antwoord met een hoog gehalte aan ‘dweilen met de kraan open’.

Natuurlijk kan de winkel niet helemaal worden gesloten tijdens de verbouwing, in dit geval het opleiden van nieuwe beslissers. Maar toch. De IND geeft in het schrijven van maart 2023 aan: “22.000 beslissingen te nemen op asielaanvragen in de algemene en verlengde asielprocedure (spoor 4). Daarnaast kan de IND beslissen op enkele duizenden aanvragen van veilige landers en Dublin claimanten.” Als ik de cijfers van het CBS mag geloven, zijn er in 2022 bijna 30.000 verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde tijd verleend. Dat moeten er 50% meer worden, dus 50% meer beslissers. Laat ik voor het gemak rekenen met een jaar opleiding. Als we 10% van de beslissers inzetten voor opleidingen en ieder beslisser kan in die periode vijf aspirant beslissers begeleiden. Dan is na één jaar het benodigde aantal beslissers bereikt. Sinds de constatering van de onderzoekers in 2022 zijn vier jaar verstreken. Voldoende tijd om dat probleem te hebben opgelost lijkt mij.   

Daarmee zijn we er nog niet. Er is nog een tweede probleem. Het Centraal Orgaan Asielzoekers (COA) vangt nu zo’n 67.000 mensen op, de 33.000 in reguliere opvangcentra en de rest in nood- en andere opvangvoorzieningen. Van de 67.000 hebben er zo’n 17.500 een asielstatus[2]. Deze mensen wachten op reguliere huisvesting maar omdat die er niet voldoende is, blijven ze een opvangplek bezetten. Voor deze mensen duurt het nog langer voordat ze hun leven weer kunnen oppakken.

En daarmee komen we bij het tweede probleem: woningnood. Een probleem waar niet alleen statushouders mee te maken hebben. De Wet gemeentelijke taak mogelijk maken asielopvangvoorzieningen biedt geen oplossing voor deze problemen. De wet maakt er in 340 gemeenten, in twaalf provincies gemeenten  en bij één rijksoverheid ambtenaren aan de slag gaan met ‘pleisters plakken op een botbreuk’. Pleisters omdat als dit werk niet leidt tot één extra beslisser bij de IND en ook niet tot één extra woning in een gemeente. Sterker nog, het zou er wel eens toe kunnen leiden dat de korte termijn de lange in de wielen gaat rijden. Een voorbeeld: een oud bejaardenhuis staat op de nominatie om gesloopt te worden om plaats te maken voor een flink aantal sociale huurwoningen. Om nu te voldoen aan de ‘opvangopgave’ wordt besloten om in het pand asielzoekers op te vangen voor een periode van vijf jaar, want dat is wat de minister ziet als structurele opvang’. Dat betekent dat het bouwplan voor die sociale huurwoningen nog minstens vijf jaar op zich laat wachten en de woningzoeker nog minstens zeven jaar. Sociale huurwoningen waar ook enkele van die 17.000 statushouders die nog in een COA-opvang zitten, een nieuw leven zou kunnen opbouwen. Een probleem waar gemeenten mee aan de slag zijn maar waarbij ze tegen verschillende problemen aanlopen die het probleem uiterst complex maken.

Een wet die niet bijdraagt aan het oplossen van de problemen is een verkeerde wet. Er is geen wet nodig om de problemen op te lossen. Er zijn mensen nodig bij de IND die ervoor zorgen dat er binnen een halfjaar wordt besloten. En er zijn huizen nodig om de woningnood op te lossen. Laten we ons op die problemen concentreren in plaats van energie en menskracht weg te laten vloeien naar een schijnoplossing. Een schijnoplossing waar politiek Den Haag meer dan een jaar tijd en energie heeft besteed.


[1] https://www.coa.nl/nl/lijst/capaciteit-en-bezetting

[2] https://www.coa.nl/nl/lijst/capaciteit-en-bezetting

Uitgelicht

Morele ambitie

Rutger Bregman breekt in een artikel bij De Correspondent een lans voor morele ambitie: “de wil om de wereld drastisch te verbeteren. Om je carrière te wijden aan de grote problemen van onze tijd, of het nu gaat om klimaatverandering of kindersterfte, belastingontduiking of de volgende pandemie. Het is het verlangen om het verschil te maken, en iets achter te laten wat er werkelijk toe doet.” Dat klinkt geweldig en makkelijk: je carrière wijden aan grote problemen van onze tijd en zo moreel het goede doen. De titel boven het artikel maakt in het kort duidelijk wat er volgens Bregman moet gebeuren: “Het is tijd om onze definitie van succes te veranderen. Het is tijd voor morele ambitie.”  Ik worstel met het begrip ‘morele ambitie’.

Bron: Wikiwijs

Volgens Bregman wordt succes nu financieel gedefinieerd en dat culmineert in de Quote500 een lijst die, zo schrijft hij: “ook vorig jaar weer gedomineerd door erfgenamen (die zelf niks bereikt hebben), pandjesbazen (die hun centen op een doodsaaie manier verdienen), flitshandelaren (die niets toevoegen aan de samenleving), olie- en gasverkopers (die dankzij de oorlog in Oekraïne een topjaar draaiden) en in Monaco woonachtige sporters (die te beroerd zijn om belasting te betalen in Nederland). Bregman eindigt zijn betoog met de vraag: “Wat zijn volgens jullie de beste voorbeelden van Nederlandse ondernemers met morele ambitie?”  Hij geeft enkele voorbeelden van ondernemers met morele ambitie. De eerste: “ investeert in risicovolle maar veelbelovende innovaties, zoals CO-vrij cement, vleesvervangers en gigabatterijen.” Een andere wil een: “revolutie in de landbouw. “ te bereiken door het brouwen van: “de eiwitten die in vlees zitten met behulp van microben, wat veel duurzamer is dan de huidige vleesindustrie.”  Weer een andere heeft: “een platform voor sociaal ondernemerschap, en )…) een fonds vol idealistisch durfkapitaal voor knetterambitieuze ondernemers met systeem veranderende innovaties.. De laatste heeft: “een bedrijf dat werkt aan neussprays met antistoffen tegen griep en corona. Als dat lukt, hebben we een geweldig nieuw wapen in de strijd tegen de volgende pandemie.”  

Moreel heeft volgens de Van Dale twee betekenissen: “iemands innerlijke krachten als een geheel beschouwd” en als tweede: “gegrond op het innerlijk gevoel van goed en kwaad.” Dezelfde Van Dale geeft “streven, = eerzucht”  als betekenis voor ambitie. Ambitie, eerzucht, is iets waar een persoon naar streeft. Femke Bol heeft de ambitie om Olympisch kampioen te worden op de 400 meter hardlopen met en/of zonder horden. Als ik zou zeggen dat het mijn ambitie is dat Bol die Olympische titel haalt, dan zou je me meewarig aankijken. Ik heb in tegenstelling tot Bol, immers niet de mogelijkheden om die ambitie te verwezenlijken. Ambitie is iets persoonlijks. Mijn ambitie is om ooit dat perfecte artikel te schrijven waar iedereen naar verwijst. Moreel in de eerste betekenis van innerlijke kracht, kan Bol, en ook mij, helpen bij het nastreven van onze ambities. En in de tweede betekenis van het woord streef je die ambitie na op een manier die past binnen je gevoel van goed en kwaad. Voor Bol is dat, hoop ik, geen verboden middelen gebruiken.

Bregman combineert de twee woorden tot morele ambitie en dat definieert hij als: “de wil om de wereld drastisch te verbeteren. Om je carrière te wijden aan de grote problemen van onze tijd, of het nu gaat om klimaatverandering of kindersterfte, belastingontduiking of de volgende pandemie. Het is het verlangen om het verschil te maken, en iets achter te laten wat er werkelijk toe doet.” Ambitie niet gericht op jezelf maar op een betere wereld en daar begint mijn worsteling. Morele ambitie, zoals Bregman het formuleert, is nadenken over rechtvaardigheid. Over rechtvaardigheid en hoe dat te bepalen, woedt al eeuwen een filosofisch debat dat ik hier samenvat. Ik doe dit vooral aan de hand van het boek Rechtvaardigheid van de politiek wetenschapper Michael J. Sandel. Sandel weet in dit boek op een heldere wijze en gelardeerd met voorbeelden, de dilemma’s rond het denken over rechtvaardigheid en de belangrijkste stromingen die hierin een rol spelen, te schetsen. Sandel onderscheidt drie benaderingen van rechtvaardigheid. Als eerste een benadering die ervan uitgaat dat iets rechtvaardig is als het totale welzijn ermee wordt gemaximaliseerd, deze stroming wordt utilitarisme genoemd. Een tweede benadering verbindt rechtvaardigheid aan deugdzaamheid en een goede manier van leven. De laatste een stroming die rechtvaardigheid koppelt aan vrijheid.

Hoofdpersoon in dit verhaal is korporaal Marcus Lutrell. Lutrell leidde een groep special forces op een missie in Afghanistan. Die missie liep gruwelijk fout en Lutrell was de enige van zijn team die het overleefde. De film Lone Survivor is gebaseerd op de ervaringen van Lutrell. In het kort het verhaal van Lutrell en dus het plot van de film. Lutrell en zijn groep, in totaal vier personen, worden op pad gestuurd om een hoge talibanleider te volgen en aan te houden. Zij signaleren de leider in een dorpje in een vallei. De talibanleider is niet alleen, hij wordt omringd door een grote groep strijders. Lutrell en zijn groep observeren het dorp vanaf een berg die uitziet over de vallei waarin het dorpje ligt. Alles gaat goed totdat er een kudde schapen begeleid door twee mannen en een jongen van veertien dwars door hun posities loopt. Lutrells groep neemt de drie herders gevangen. Dat leidt tot problemen. Wat moeten ze doen met de twee herders? Ze zien drie mogelijkheden: de herders meenemen, de herders vrijlaten of ze doodmaken. Ze meenemen op hun missie gaat niet omdat ze daarvoor een man van hun groep moeten opofferen. Als ze de herders vrijlaten dan lopen ze het risico dat de herders de taliban waarschuwen en komt hun missie in gevaar. De laatste optie, het doden van de herders, is ook al zoiets. Mag je onschuldige mensen doden? De stemmen staken tussen doden en vrijlaten en omdat Lutrell de hoogste in rang is geeft zijn stem de doorslag en worden de herders vrijgelaten. Dit leidt tot de dood van de drie collega’s van Lutrell en nog 16 andere Amerikanen die hen in een helikopter probeerden te redden. Hoeveel Taliban erbij omkwamen is niet bekend, in de film waren het er heel veel want ze vielen bij bosjes. Lutrell had achteraf spijt van zijn beslissing: had ik de drie maar gedood, dat had veel levens gespaard.

Met die redenering van Lutrell komen we bij de eerste stroming in het denken over rechtvaardigheid, het utilitarisme. De ‘uitvinder’ van deze manier van denken en deze stroming is Jeremy Bentham. Het utilitarisme stelt, om Sandel te citeren:”… dat de morele kwaliteit van een handeling uitsluitend afhangt van de gevolgen dat handelen. Juist handelen is datgene doen waar, alles bij elkaar genomen, de beste situatie uit voortkomt.[1]” De intentie waarmee je handelt doet er niet toe, het resultaat wel. Als door mijn handelen, bijvoorbeeld het stelen van een zak appels, het totale geluk toeneemt, dan is dat stelen rechtvaardig. De liberale rechtvaardigheidsdenker Rawls beschrijft utilitarisme in zijn boek Een theorie van rechtvaardigheid als volgt:”… het goede wordt onafhankelijk van het juiste gedefinieerd, en daarna wordt het juiste gedefinieerd als datgene wat het goede maximaliseert.[2] Kern van de utilitaristische benadering is dat een verdeling rechtvaardig is als die zorgt voor het grootste totale geluk. Het utilitarisme gaat ervan uit dat een mens streeft naar zoveel mogelijk genot en zo min mogelijk pijn. Geluk is datgene wat tot genot leidt en pijn vermijdt. Als we dit voor een samenleving willen bepalen dan moeten we de individuele geluksommen optellen. Lutrell telt achteraf de doden en concludeert dat de keuze om de herders te doden maar tot drie doden had geleid tegen de 19 Amerikanen en vele talibanstrijders nu. Al denk ik dat Lutrell die laatste niet meetelt. 

Het optellen van geluk lijkt makkelijk. Maar toch, hoe vergelijk je het geluk of de pijn van het ene met het andere. Met andere woorden, hoe meet je hoeveel geluk een kopje koffie brengt? En brengt een kopje koffie iedere keer evenveel geluk? Brengt een kopje koffie iedereen trouwens evenveel geluk? En dan hebben we het alleen nog maar over een kopje koffie. Hoe meet ik het geluk van dat kopje koffie met een kopje thee of met het kopen van een nieuwe blouse, met een knuffel van mijn dochter, de homerun van mijn zoon? Met andere woorden wat is de gemeenschappelijke munteenheid van geluk en hoe bepalen we hoeveel geluk een activiteit brengt? Dat is een zeer lastige vraag.

Economen lossen dit op door alles een geldelijke waarde te geven. Het geluk van het kopje koffie is de prijs die je ervoor betaalt. Het totale ‘geluk’ van de samenleving is daarmee gelijk aan het bruto binnenlands product (bbp). Voor producten is dat eenvoudig: prijs maal hoeveelheid. Voor diensten wordt dit al wat lastiger. Bovendien gaat dit denken ervan uit dat geluk en het hebben van geld hetzelfde zijn en dat meer geld dus ook meer geluk betekent. Geluk wordt in deze benadering gelijk gesteld met zoveel mogelijk inkomen voor de totale samenleving. Groei van het bbp betekent dan ook een toename van het totale geluk en is daarmee nastrevenswaardig. Door geld en de groei van het bbp te gebruiken wordt een belangrijk probleem van het utilitarisme opgelost. Al is het de vraag of er werkelijk sprake is van een oplossing. Zeker omdat veel zaken die geluk brengen niet worden meegewogen en geteld. De knuffel van mijn dochter telt bijvoorbeeld niet. Maar ook gelijksoortige activiteiten worden verschillend gewogen. Als ik mijn kinderen thuis opvoed, dan wordt dit niet in geld uitgedrukt en telt het niet mee bij het bbp. Breng ik ze naar een kinderopvang, die voor een deel dezelfde activiteit vervult, dan telt het wel mee. Zo ook de zorg voor mijn hulpbehoevende buurman, als ik dat gewoon als buurman doe dan heet het mantelzorg en heeft het geen economische waarde, doe ik het als medewerker van een zorginstelling, dan weer wel. Het cement van onze samenleving, de zorg voor elkaar en dat wat wij vrijwillig voor elkaar doen, telt niet mee. Zouden al die vrijwilligers stoppen dan zou dat kunnen leiden tot een forse toename van het aantal ongelukkige mensen en zo tot een stijging van de zorgkosten als dat al dit werk door professionals gedaan gaat worden. Op die manieren gaat het ineens wel meetellen. Rutger Claessen ziet deze tekortkoming in zijn boek Het huis van de vrijheid vanuit een geheel andere invalshoek als hij kijkt naar de verdeling tussen werk en vrije tijd. Hij komt daarbij tot de conclusie dat: “Veel van wat wij in onze vrije tijd doen (..) noodzakelijk (is), en dus eigenlijk arbeid. Met alle activiteiten die nodig zijn om ons huishouden draaiende te houden en onszelf de nodige verzorging te geven (eten, drinken, slapen) zijn we heel wat uren zoet. Die uren worden niet als ‘arbeid’ beschouwd in het kader van een officiële baan, maar dat is eigenlijk ten onrechte.[3] Zijn geld en het bbp-denken daarmee niet gemankeerde maatstaven voor het wegen van geluk en pech en dus voor het bepalen van rechtvaardigheid? Probleem voor het utilitarisme is dat er geen andere maatstaven zijn.

Dan maar terug naar geluk als maatstaf zoals in Bhutan? Ook dat kan problemen opleveren. Sandel geeft een voorbeeld waarmee Bentham speelde: “Een plan ter verbetering van het ‘bestuur over de armen’. … Benthams uitgangspunt was dat de confrontatie met bedelaars op straat het geluk van voorbijgangers op twee manieren vermindert. Bij teerhartige zielen veroorzaakt de aanblik van een bedelaar de pijn van het medeleven, bij hardvochtigere mensen de pijn van walging. In beide gevallen vermindert de ontmoeting met bedelaars het welbevinden van het publiek op straat. Daarom stelde Bentham voor om bedelaars van de straat te verwijderen en ze in een werkhuis op te sluiten.[4] Het juiste is voor Bentham het totale geluk en als dat groter is als we de bedelaars in werkhuizen opsluiten alwaar ze met het werk dat ze verrichten hun kost en inwoning betalen dan is juiste om ze in die werkhuizen op te sluiten. Ook al betekent dit een toename van het ongeluk van de bedelaars. De redenering van Bentham voelt toch ongemakkelijk. Mensen die niets hebben gedaan opsluiten en verplicht tewerk stellen zien als juist, dat kan niet goed zijn? Dit bezwaar raakt de stroming die rechtvaardigheid verbindt aan de goede manier van leven.

Daarmee komen we bij de tweede stroming in het denken over rechtvaardigheid. De stroming die rechtvaardigheid met het goede verbindt. Daar waar Bentham eerst het goede bepaalde en vervolgens alles wat het goede vergroot juist is, vallen voor deze denkers over rechtvaardigheid het goede en het juiste samen: het goede doen is het juiste. Terug naar Lutrell. Zijn verhaal bevat twee momenten waarop er wordt geredeneerd vanuit rechtvaardigheid als het goede doen. Als eerste als Lutrell het besluit neemt om de herders te laten lopen. Het voelde voor Lutrell niet goed om mensen te vermoorden die, tenminste voor zover Lutrell kon overzien, niets verkeerd hadden gedaan. Het goede  en dus juiste was de herders te laten gaan. Immers hoe rechtvaardig je het doden van onschuldige mensen? Met ‘zij hadden ons kunnen verraden en dan …’ hoef je bij een rechter niet aan te komen. Dit is waarom het ook zo moeilijk is om iemand te veroordelen voor terrorisme als er nog niets is gebeurd. Het tweede moment komt aan het einde van de film. De zwaar gewonde Lutrell is op de vlucht voor de taliban en wordt gevonden door een Afghaanse dorpeling. Die dorpeling neemt hem mee naar zijn dorp en verzorgt zijn wonden. De taliban ontdekt dat en de leider stuurt een boodschapper naar het dorp met de boodschap: lever die Amerikaan uit of we komen hem, desnoods met geweld, halen. De Afghaan en zijn mede dorpelingen twijfelen geen moment. Zij hebben Lutrell als gast opgenomen in hun dorp en gastvrijheid betekent dat je je gast beschermt tegen gevaren. Daarop voegt de taliban de daad bij het woord en bestormt het dorp met grof geweld. De dorpelingen verdedigen zich en worden uiteindelijk geholpen door Amerikaanse troepen. De Afghaan had hen geïnformeerd dat zij een gewonde collega verzorgden. Ook voor deze Afghaan en zijn dorp vallen het goede en het juiste samen.

Twee voorbeelden van rechtvaardigheid uitgelegd als dat doen wat goed is. Mooi denk je nu, dan is duidelijk wat rechtvaardig is. Maar is dat goede wel altijd het juiste om te doen? Zo makkelijk is het niet. Want wie bepaalt wat goed en daarmee ook wat fout is? Wat de ene persoon of groep goed vindt, kan voor een andere groep fout zijn. Het christendom, net als de meeste andere religies, is een stroming die rechtvaardigheid verbindt met het goede. Alleen zijn er veel heilige oorlogen door christenen gevoerd. Oorlogen waarbij het doden van andersgelovigen werd gesanctioneerd omdat God het wilde en god wil toch het goede? De taliban in Lutrells geschiedenis zouden hun acties zomaar kunnen rechtvaardigen met een beroep op de wil van god of in hun geval Allah. Het zijn echter niet alleen godsdiensten die menen een abonnement te hebben op het goede. Neem bijvoorbeeld het stalinisme, het nationaalsocialisme of het fascisme. Ook stromingen die rechtvaardigheid verbinden met het goede. Alles wat de heilstaat dichterbij bracht werd gezien als goed. Ook als dat betekende dat zes miljoen Koelakken, Joden of wie dan ook moesten worden uitgehongerd of vermoord. Trouwens alle ‘ismen’ hebben de neiging om te willen bepalen wat het goede is. Het nationalisme ziet alles wat het land vooruit helpt als goed. Een individualist vindt alles goed wat hem vooruit helpt.  

“Omdat het zich alleen bekommert om de som van alle genoegen, kan het de belangen van de individuele mens negeren.[5]  Met deze korte zin geeft Sandel een tweede punt van kritiek op de utilitaristische manier van denken. Het utilitarisme kijkt naar het totale geluk, niet naar hoe dat tot stand is gekomen. Alleen het totale geluk is van belang en als we het geluk van het totaal maximeren door 100 mensen in een donkere kelder op te sluiten, dan is dat een gerechtvaardigde manier van handelen als hun pijn minder is dan het genot van de rest. Een cru voorbeeld van deze manier van redeneren: als we kijken naar hoe de nationaalsocialisten onze joodse medemensen behandelden, dan is dat volgens het utilitarisme gerechtvaardigd als het geluk dat mensen hieraan beleven maar groter is dan de pijn van onze joodse medemens. Maar ook in veel minder crue vorm, als het grootste inkomen mogelijk is op een manier dat één persoon al het inkomen verwerft en de rest van de bevolking niets heeft, dan is dat volgens de utilitarist rechtvaardig. Of in Lutrells betoog achteraf: drie doden is minder dan … . Ook de stroming die rechtvaardigheid verbindt met het goede loopt grote kans op het buiten beeld raken van de individuele mens. 

Deze kritiek, die aandacht vraagt voor het individu, wordt geleverd door de stroming die rechtmatigheid verbindt aan vrijheid. Denkers die rechtvaardigheid aan vrijheid koppelen, vullen het goede en het juiste op een andere manier in. Zij concentreren zich op het juiste en bemoeien zich niet met het goede, dat laten zij liever over aan het individu. Het juiste is voor deze denkers de vrijheid van het individu, die moet zo groot mogelijk zijn. Daarover zijn ze het eens, waar ze het niet over eens zijn, is de manier waarop die vrijheid wordt verkregen met vooral de rol die de overheid daarin moet spelen. Hiervoor naar Isaiah Berlin en zijn twee opvattingen over vrijheid, de positieve en de negatieve. Deze twee opvattingen bepalen ook de manier waarop rechtvaardigheid-als-vrijheid-denkers de rol van de overheid zien in het vergroten van die vrijheid. Aanhangers van het negatieve vrijheidsbegrip zien dan geen andere rol voor de overheid dan het wegnemen van deze externe obstakels. De overheid is er voor de openbare orde en veiligheidsrol. De neoliberale en libertaire denkers behoren tot deze richting, zij zien de vrije markt waarop vrije individuen met elkaar tot overeenstemming komen als het middel om te komen tot een rechtvaardige verdeling. Verdeling op de markt is, volgens deze denkers, rechtvaardig juist vanwege de keuzevrijheid van het individu. 

Aan de andere kant van het spectrum van rechtvaardigheid-als-vrijheid-denkers bevinden zich de aanhangers van het positieve vrijheidsbegrip. Eigenlijk is de andere kant van het spectrum niet de juiste benaming. De aanhangers van het positieve vrijheidsdenken zijn niet gekant tegen de negatieve vrijheidsbenadering, zij willen meer en zien een belangrijke rol voor de overheid bij het realiseren van dat meer. Claessen omschrijft dit als volgt: “Ook zonder externe obstakels kunnen mensen nog steeds onvrij zijn. Echte vrijheid veronderstelt dat wij, om Berlins uitdrukking te gebruiken, ‘onze eigen meesters zijn’. … wij hebben zelf de controle en bepalen zelf hoe wij willen handelen.[6] De overheid heeft de taak om ervoor te zorgen dat wij die vrijheid kunnen pakken. De overheid moet voor goed onderwijs zorgen, ervoor zorgen dat hindernissen voor mensen met beperkingen worden weggenomen, dat armoede wordt weggenomen. De mensen moeten innerlijk vrij of autonoom worden, zodat ze op de markt keuzes kunnen maken in hun eigen belang vanuit een positie van kracht en niet van zwakte. Aan zowel de invulling van rechtvaardigheid door het te koppelen aan negatieve als aan positieve vrijheid had Lutrell niets gehad.

De Amerikaanse filosoof John Rawls heeft de theoretische onderbouwing voor deze stroming geleverd met zijn belangrijke werk Een theorie van rechtvaardigheid. Rawls denken is gebaseerd op de theorie van het sociale contract, de afspraken tussen de mensen van een samenleving over hoe met elkaar om te gaan en hoe de samenleving te besturen. Centraal in dit denken stond de absolute vrije mens die vrijheden inleverde in ruil voor vrede en veiligheid. Dit inleveren van vrijheid gebeurde op vrijwillige basis. Rawls was de eerste denker die inzichtelijk probeerde te maken hoe dat in zijn werk zou moeten gaan en wat dan een redelijke en vooral rechtvaardige uitkomst van die ‘contractonderhandelingen’ zou zijn. Rechtvaardig voor mensen in alle mogelijke posities in de samenleving maar ook tussen de opvolgende generaties. De ‘contractpartijen’ bij die onderhandeling, waren volgens Rawls onwetend van hun rol en positie in de samenleving en in de tijd en waren ook niet op de hoogte van hun eventuele geloofsovertuiging of voorkeuren. Zij handelden vanachter ‘de sluier van onwetendheid’ zoals Rawls hem noemde. Rawls ging uit van rationele personen en rationeel handelen waarbij twee beginselen of uitgangspunten van rechtvaardigheid door alle partijen waren aanvaard: “1. Elke persoon dient gelijk recht te hebben op het meest uitgebreide totale systeem van gelijke fundamentele vrijheden, dat verenigbaar is met een vergelijkbaar systeem van vrijheid voor allen. 2. Sociale en economische ongelijkheden dienen zo te worden geordend dat ze: (a) het meest ten goede komen aan de minst bevoordeelden, in overeenstemming met het rechtvaardige spaarbeginsel, en (b) verbonden zijn aan ambten en posities die voor allen toegankelijk zijn onder voorwaarden van billijke gelijke kansen.[7]

Door deze beginselen bij alle keuzemogelijkheden om een samenleving in te richten rationeel toe te passen, wordt volgens Rawls een rechtvaardige keuze gemaakt en ontstaat een rechtvaardige samenleving. Critici verwijten Rawls dat een rechtvaardig ingerichte samenleving niet automatisch leidt tot rechtvaardigheid. De belangrijkste critici de econoom Amartya Sen, onder andere in zijn boek The Idea of Justice, en de filosofe Martha Nussbaum, onder andere in haar boek Mogelijkheden scheppen pleiten voor meer, namelijk voor een minimum niveau aan mogelijkheden. Zij noemen hun denken de ‘capability approach’. In het Nederlands de vermogensbenadering. Zij gaan ervan uit dat een mens om volwaardig te kunnen functioneren over een bepaalde minimale set aan vermogens moet beschikken. Nussbaum formuleert tien essentiële mogelijkheden voor een rechtvaardige samenleving. Mogelijkheden als: niet voortijdig sterven, lichamelijk gezond zijn, de onschendbaarheid van je lichaam, in staat zijn om je zintuigen te gebruiken en te fantaseren, denken en redeneren, Gevoelens hebben en nog meer.[8]

Voor Nussbaum, Sen en hun volgers moet de overheid een bepaald minimaal niveau garanderen op al deze vermogens. Een prettige samenleving voor iedereen is een samenleving met een goed evenwicht tussen positieve en negatieve vrijheid. Een samenleving met maximale negatieve gelijkwaardigheid, gelijke rechten voor iedereen. En een samenleving waarin de positieve gelijkwaardigheid, de gelijkwaardigheid om iets te doen, zo is ingevuld dat iedereen in voldoende mate kan meedoen, een samenleving zonder marginaliteit. Broederschap, rechtvaardigheid, vervult een belangrijke rol bij het zoeken naar dat evenwicht. Hierbij maakt het nogal wat uit welke visie op rechtvaardigheid hierbij leidend is. 

Kiezen we als samenleving voor Bentham en zijn utilitarisme dan lopen we het risico dat vrijheid en gelijkheid onder druk kunnen komen te staan. Het individu is immers niet van belang, het gaat om het collectief. Hetzelfde risico lopen we als we kiezen voor een vorm van het goede. Immers ook hierbij is het doel niet het individu maar de samenleving en daarbij kan het individu het onderspit delven. Aan de andere kant van het spectrum betekent het kiezen voor rechtvaardigheid gebaseerd op maximale negatieve vrijheid, maximaal kiezen voor het individu. Hierbij lopen we het risico op maximale strijd tussen die individuen en op grote ongelijkheid tussen mensen. Rawls, Nussbaum en Sen in het verlengde hiervan bieden een goede tussenweg door vanuit de behoeften van het individu te kijken naar wat dat voor de inrichting van de samenleving betekent. Rawls stopt bij de inrichting in de hoop of verwachting dat er zo vanzelf een rechtvaardige samenleving ontstaat. Een samenleving waar vrijheid en gelijkheid via broederschap worden verbonden. Nussbaum en Sen gaan verder en verwachten dat de overheid binnen dat raamwerk, die inrichting, de taak heeft om om ervoor te zorgen dat iedereen een bepaald minimaal niveau van vermogens heeft. 

Morele ambitie heeft net als rechtvaardigheid een positieve klank. Een positieve klank die wordt versterkt door de woorden die er diametraal tegenover staan. Tegenover moreel staat immoreel en dat wil niemand zijn. Net zoals niemand wil worden beticht van het zijn van onrechtvaardig. Probleem met die positieve klank is echter dat we niet allemaal dezelfde klank horen. Benthams klank leidt voor Rawls tot onrechtvaardigheid. En Rawls rechtvaardigheid leidt, zo betoogt Nussbaum, niet automatisch tot een rechtvaardige samenleving. En wat voor rechtvaardigheid opgaat, gaat ook op voor morele ambitie. De morele ambitie van de een, is immoreel voor een ander.

Als Poetin zich langs Bregmans definitie legt, dan kan hij van zichzelf zeggen dat hij moreel ambitieus is. Poetin zal zeggen en dat heeft hij al gedaan: ‘ik wil de wereld drastisch verbeteren. Dat doe ik door het fascisme te bestrijden, Fascisme geïnitieerd door het Westen in het algemeen en de Verenigde Staten in het bijzonder dat de wereld wil domineren en overheersen want dat is het grote probleem van onze tijd. De wereld die ik wil achterlaten is een wereld die is ontdaan van de hegemoniale macht en invloed van de Verenigde Staten. Een wereld waar het Russische volk de plek heeft die het rechtmatig toekomt.’

Voor Bregman is belastingontduiking immoreel, voor anderen is dat belasting betalen. Werken aan die neusspray of met microben om eiwitten te maken is geweldig. Maar is dat niet precies hetzelfde wat andere geneesmiddelenfabrikanten ook doen? Wat maakt deze persoon ‘moreel ambitieus’ en die fabrikanten niet. Zeker omdat een middel ontdekken één is, maar het beschikbaar krijgen voor gebruik iets heel anders is. Als die persoon het middel patenteert en dan daarmee geld verdient, is het verschil met de fabrikanten nihil. En de ‘durfinvesteerders’ die dit mee financiert, wil bij succes het geld terug met een fiks rendement ondanks de sociale instemming. Zonder rendement is een durfinvesteerder zo failliet.  Duurzamere vleesproductie is mooi, maar als het vervolgens tot een monopolist leidt, raken we dan niet van de regen in de drup? Ooit waren August Kessler, Henri Deterding en Hugo Loudon lichtende voorbeelden van ondernemers die Nederland in de vaart der volkeren naar een betere toekomst wilden leiden, ze waren moreel ambitieus. . Nu worden hun opvolgers Wael Sawan en zijn voorganger Ben van Beurden gerekend tot de kant van ‘ het kwaad’. Het zou dus ook zomaar kunnen dat Bregmans morele ambitie tot een situatie leidt die onze nakomelingen immoreel noemen[9].


[1] Michael J. Sandel, Rechtvaardigheid, pagina 75

[2] John Rawls, Een theorie van rechtvaardigheid, pagina 70

[3] Rutger Claessen, Het huis van rechtvaardigheid¸ pagina 183

[4] Michael J. Sandel, Rechtvaardigheid, pagina 45

[5] Idem, pagina 47

[6] Rutger Claessen, Het huis van rechtvaardigheid¸ pagina 25-26

[7] John Rawls, Een theorie van rechtvaardigheid, pagina 321

[8] Voor een beschrijving van de 10 essentiële mogelijkheden zie: Martha Nussbaum, Mogelijkheden scheppen¸ pagina 57-59

[9] De oplettende lezers zal denken:  ‘maar ik heb dit al eerder gelezen?” Dat  klopt de kern van het betoog is de prikkerFraternité van 1 januari 2019. Herhalen als daar een goede aanleiding voor is, kan in mijn ogen geen kwaad

Uitgelicht

Zonder vrede geen veiligheid

‘Dan maken de kleinkinderen van Khalidi het einde van die oorlog niet mee’, dacht ik bij het lezen van een artikel van de directeur van het Centrum voor Informatie en Documentatie Israël (CIDI) Naomi Mestrum in Trouw. Rashid Khalidi draagt zijn boek De honderdjarige oorlog tegen Palestina. Een geschiedenis van kolonialisme en verzet uit 2020 op aan zijn: “kleinkinderen Tariq, Idris en Nur, die allemaal in de eenentwintigste eeuw geboren zijn en hopelijk het einde van deze honderdjarige oorlog zullen meemaken.”  Volgens Mestrum is, en daarmee sluit ze haar betoog af: “Een vredesproces in het Midden-Oosten (…) momenteel onhaalbaar, maar een veiligheidsproces is een must. De ambities van Iran en zijn bondgenoten stoppen namelijk niet bij de Middellandse Zee. De veiligheidssituatie in het Midden-Oosten gaat ons allemaal aan. Het is tijd dat dat besef leidend wordt in het westerse buitenlandbeleid.”  Mestrum legt het probleem bij anderen en dat is wat de Israëlische regering en haar voorlopers al meer dan 100 jaar doen. Anderen staan een oplossing in de weg want die vormen een acute bedreiging voor de staat Israël. Klopt dat?

Eigen foto

De jure ontstond die staat in 1948 toen Israël haar onafhankelijkheid verklaarde enkele uren voordat mandaathouder Groot Brittannië zich zou terugtrekken. Die onafhankelijkheid werd al snel door veel landen, de Verenigde Staten en de Sovjet Unie voorop, erkend. De facto ontstond die staat al eerder. In 1920 gaf de Volkenbond Palestina in mandaat aan de Britten. Het Britse mandaatverdrag voor Palestina bevatte in de preambule de volgende passage: “Overwegende dat de belangrijkste geallieerde mogendheden eveneens zijn overeengekomen dat het Mandaat verantwoordelijk is voor de tenuitvoerlegging van de verklaring die oorspronkelijk op 2 november 1917 door de regering van Zijne Britse Majesteit is afgelegd en door voornoemde mogendheden is aangenomen ten gunste van de vestiging in Palestina van een nationaal tehuis voor het joodse volk, met dien verstande dat niets mag worden ondernomen dat afbreuk zou kunnen doen aan de burgerlijke en godsdienstige rechten van bestaande niet-joodse gemeenschappen in Palestina of aan de rechten en de politieke status die de Joden in enig ander land genieten.”  Hoe dat moest, regelde artikel 3: “Voor zover de omstandigheden zulks toelaten, moedigt het Mandaat de plaatselijke autonomie aan.”  Het vierde artikel regelde dit verder: “Een geschikt joods bureau wordt erkend als openbaar lichaam met het doel het bestuur van Palestina te adviseren en met dit bestuur samen te werken in economische, sociale en andere aangelegenheden die van invloed kunnen zijn op de vestiging van het joodse nationale tehuis en de belangen van de joodse bevolking in Palestina, en, steeds onder toezicht van het bestuur, bijstand te verlenen en deel te nemen aan de ontwikkeling van het land. De Zionistische Organisatie wordt, zolang haar organisatie en statuten naar de mening van het Mandaathouder passend zijn, als zodanig erkend. Zij zal in overleg met de regering van Zijne Britse Majesteit stappen ondernemen om de medewerking te verkrijgen van alle Joden die bereid zijn te helpen bij de vestiging van het Joodse nationale tehuis.”  Er moest een joods nationaal tehuis komen. Een joodse staat waar joden zichzelf bestuurden en ook de andere inwoners zouden moeten besturen. Hiermee kregen de Joodse kolonisten in Palestina zelfbestuur.

Khalidi ziet dit op de Balfour verklaring geënt verdrag als een oorlogsverklaring aan de Palestijnen: “Veelzeggend was dat de overgrote Arabische meerderheid van de bevolking (rond de 94% in die tijd) door Balfour niet werd genoemd, behalve op een indirecte manier als de ‘bestaande niet joodse gemeenschappen in Palestina’. Ze werden omschreven als wat ze niet waren, en zeker niet als een natie of een volk – de woorden ‘Palestijn’ of ‘Arabier’ komen in de zevenenzestig woorden tellende verklaring niet voor. De overgrote meerderheid van de bevolking werd alleen ‘burgerlijke en religieuze rechten’ beloofd, geen politieke of nationale rechten. Bij wijze van contrast kende Balfour nationale rechten toe aan ‘het joodse volk, zoals hij het noemde, dat in 1917 een kleine minderheid – 6 procent van de inwoners van het land vormde.[1]  Het verdrag bevatte geen soortgelijk artikel dat de overgrote meerderheid van de bevolking, de Palestijnen, eigen bestuur in het vooruitzicht stelde. Die 94% moesten het doen met de ‘garantie’ van artikel 6 dat stelde: “Het bestuur van Palestina zal, zonder afbreuk te doen aan de rechten en de positie van andere bevolkingsgroepen, de immigratie van joden onder passende voorwaarden vergemakkelijken en, in samenwerking met het in artikel 4 bedoelde joodse agentschap, nauwe vestiging van joden op het land aanmoedigen, met inbegrip van staatsgronden en braakliggende gronden die niet nodig zijn voor openbare doeleinden.”

Dit mandaatverdrag plaatste het joodse deel van de bevolking in het voordeel. Vanaf het moment dat de Britten Palestina in 1918 veroverden op het Ottomaanse Rijk, konden de joodse kolonisten rekenen op de militaire macht van het machtige Britse rijk en vormden zij de bovenliggende partij. De joodse kolonisten kregen een eigen bestuur met politie en naarmate de tijd vorderde ook een eigen in de jaren dertig door de Britten bewapend en getrainde paramilitairen, de Haganah. Voor de Palestijnen was dat niet weggelegd. Zij werden bestuurd door de Britten. Britten die, in geval van een conflict tussen joodse kolonisten en autochtone Palestijnen de kant van de kolonisten kozen en die daarbij de hulp van de kolonisten inschakelden.  In 1936 organiseerde een arabische groep een algemene staking in Jaffa en Nabloes met drie eisen: stopzetting van de joodse migratie, een verbod op de verkoop van gronden aan joden en de instelling van een representatieve regering. Die staking liep uit in gewelddadigheden en een opstand  toen de Britse politie het vuur opende op de protesterende Arabieren.  Dit groeide uit tot een Palestijnse opstand die drie jaar duurde. Bij het neerslaan van die opstand maakten de Britten gebruik van de door hen getrainde Haganah. De manier waarop Israël nu in Gaza en eigenlijk al jaren tegen de Palestijnen optreedt, is een voorzetting van de manier waarop de Britten met verzet en dan vooral van Arabische kant, in Palestina omgingen, namelijk het collectief straffen. Collectief straffen door het opleggen van boetes, het in bezit nemen van vee, het vernielen van huizen en soms hele dorpen en het detineren van groepen in concentratiekampen, die vervolgens de kans liepen om gemarteld en gedood te worden. Zo werden na de Arabische opstand onder andere 5.000 huizen vernietigend, 150 Arabische leiders ter dood veroordeeld en andere leiders verbannen. Resultaat van de opstand was dat de Arabieren zonder leiders zaten en door de Britten werden ontwapend. Dit terwijl de Britten  veiligheidsafspraken maakten met het joodse leiderschap, dit van wapens voorzag en een deel van de kosten ervan voor haar rekening nam. En net zoals  nu was een veelvoud van de doden en gewonden Arabier. Nog geen 600 doden aan Britse en joodse kant tegen ongeveer 5.000 aan arabische kant.

Ook in de strijd die uitbrak na de uitroeping van de onafhankelijkheid in 1948, waren de Israëliërs vanaf het begin de bovenliggende partij. De Palestijnen waren na de hierboven genoemde opstand ontwapend en onthoofd terwijl de kolonisten versterkt uit de oorlog kwamen. Daar komt bij dat: “Ondanks het breed levend beeld van het Israëlische leger dat in het niet viel bij de zeven binnenvallende legers, weten we dat Israël in 1948 in werkelijkheid meer manschappen en meer wapens had dan zijn tegenstanders. Er waren in 1948 maar vijf reguliere Arabische militaire machten op de been, aangezien Saudi-Arabië en Jemen geen noemenswaardig leger hadden. Vier van die legers trokken het Mandaat Palestina binnen (het minuscule Libanese leger is nooit de grens over gegaan) en twee daarvan, het Arabische Legioen van Jordanië en de Irakese strijdkrachten, hadden van hun Britse bondgenoten het verbod gekregen om de grenzen van de gebieden die door de opdeling aan de joodse staat waren toegewezen, te overschrijden en voerden dan ook geen invasie in Israël uit.[2]En wat in 1948 opging, ging op in 1956, 1967, 1972, 1982 en gaat nu nog steeds op. Israël is dé macht in het Midden-Oosten. De macht, met nucleaire slagkracht die naar goeddunken en sinds 1967 steeds met goedkeuring van de Verenigde Staten oorlogen heeft uitgevochten met, en bombardementen heeft uitgevoerd op Egypte, Libanon, Syrië, Irak en Iran. Het bestaan van Israël is nooit bedreigd. Zeker niet op 7 oktober 2023. Israël was en is de bovenliggende partij die zich bovendien door dik en dun gesteund weet door de sterkste militaire en economische macht van de wereld, de Verenigde Staten.

De titel Honderdjarige oorlog tegen Palestina is een accurate omschrijving van wat er de afgelopen eeuw in Palestina is gebeurd. Khalidi beschrijft die 100 jaar aan de hand van zes oorlogsverklaringen. Hij is daarbij hard voor Israël en vooral voor eerst de Britten en later de Amerikanen die zich als machtigste mogendheden in hun tijd voor het eerst zionistische en later Israëlische karretje lieten en laten spannen en blind waren voor de Palestijnen. Met als meest pregnante voorbeeld het presidentschap van Donald Trump die na het erkennen van  Jeruzalem als hoofdstad van Israël tegen de Israëlische premier Netanyahu zei: “We hebben Jeruzalem nu van tafel gehaald , dus daar hoeven we niet meer over te praten. Je hebt nu je punt gewonnen en je zult wat punten moeten toegeven later in de onderhandelingen, als die er ooit komen. Ik weet niet of die er ooit komen.” Hiermee, zo betoogt Khalidi: “werd het centrum van de geschiedenis, identiteit, cultuur en religievan de Palestijnen kortweg afgedaan, zonder zelfs de pretentie dat er naar hun wensen werd gevraagd.[3]

Hij is echter net zo hard voor het leiderschap van de Palestijnen door de jaren heen. Dat had en heeft zich onvoldoende verdiept in het Westen in het algemeen en in de Verenigde Staten in het bijzonder. Khalidi”: “Toch lijkt de huidige, gespleten Palestijnse leiding geen beter inzicht te hebben in de finesses van de Amerikaanse samenleving en politiek te hebben dan de vroegere leiders.. De leden ervan hebben geen idee hoe ze de Amerikaanse publieke opinie moeten bespelen en hebben daar ook geen serieuze poging toe gedaan. Door dit gebrek aan kennis over het complexe Amerikaanse politieke stelsel konden ze geen bestendig programma opstellen om potentieel gunstig gestemde elementen van de burgermaatschappij aan te spreken.” Dit in tegenstelling tot: “Israël en zijn aanhangers (die) in de Verenigde Staten grote hoeveelheden geld uitgeven om hun zaak in de publieke arena te bepleiten, ook al hebben ze daar al een overheersende positie.[4] Dit leidde tot foute inschattingen die de Palestijnse zaak geen goed deden. In het boek geeft Khalidi hier veel voorbeelden van. Tot die fouten behoort, zo betoogt hij met goede argumenten, ook het sluiten van het akkoord van Oslo in 1993.

Terug naar Mestrum en het ‘veiligheidsproces’ dat nodig zou zijn. Als er in de nu al honderdjarige oorlog tegen Palestina iets nodig is, dan is het een vredesproces. Het door Mestrum gewenste ‘veiligheidsproces’ staat al honderd jaar centraal en maakt dat een einde aan de oorlog niet in beeld komt. Door te hameren op dat ‘veiligheidsproces’ zorgt Israël,  eerst gesteund door de Britten en nu door de Verenigde Staten en trouwens ook Nederland, er al honderd jaar voor dat het niet gaat over waar het eigenlijk over moet gaan. Dat veiligheidsproces levert steeds een nieuwe ‘vijand’ op die een existentiële bedreiging vormt voor Israël. Tussen 1948 en eind jaren tachtig waren dat de Arabische landen Egypte, Jordanië, Syrië en Irak. Waarbij er steeds eentje afviel. Sinds die tijd is het Iran en de door dat land gesteunde ‘terroristische organisaties’. Aan dat ‘veiligheidsproces’ zal nooit een einde komen zolang Israël het eigenlijke probleem negeert, en dat is dat er in wat voor 1948 het mandaatgebied Palestina was, ongeveer 14,3 miljoen mensen wonen. De helft van die inwoners identificeert zich als joods en behorend tot het joodse volk, de andere helft als Palestijns en behorend tot het Palestijnse volk. Het probleem is, en dat is het al honderd jaar, dat het Israëlische deel doet alsof het Palestijnse deel, het Palestijnse volk, niet bestaat. Vanaf het begin hebben de zionistische kolonisten hun eigen, parallelle samenleving opgericht. Een parallelle samenleving die steeds meer ruimte innam, zowel geografisch als psychologisch, en die zich niets gelegen liet liggen aan de Palestijnen.  En niet bestaan, betekent dat ze ook geen rechten hebben. Zelfs geen ‘burgerlijke en godsdienstige rechten’ die de Balfour verklaring en het Mandaatverdrag hen nog wel toekende. Zolang hier geen verandering in komt, zullen Palestijnen blijven opstaan en zich verzetten tegen het onrecht wat hen wordt aangedaan. Verzet dat door Israël weer ‘terroristisch’ zal worden genoemd en wordt de spiraal van geweld voortgezet. Want dat is wat er de afgelopen honderd jaar steeds is gebeurd.

Khalidi hoopt dat verandering van: “De mondiale ordening van macht,” ervoor gaat zorgen dat: “de Palestijnen, en ook de Israëliërs en anderen over de hele wereld die vrede en stabiliteit met gerechtigheid in Palestina willen,” voor een andere route gaan zorgen. Om af te sluiten met de woorden: “Alleen zo’n pad, op basis van gelijkheid en gerechtigheid, kan de honderdjarige oorlog tegen Palestina beëindigen met een blijvende vrede, een vrede waarmee de bevrijding komt die het Palestijnse volk verdient.[5]  In tegenstelling tot Mestrums laatste woorden is een veiligheidsproces in  het Midden-Oosten momenteel onhaalbaar, maar een vredesproces een must. De ambities van Israël staan dat in de weg. Het is tijd dat dat besef leidend wordt in het westers buitenlandbeleid.


[1] Rashid Khalidi, De honderdjarige oorlog tegen Palestina. Een geschiedenis van kolonialisme en verzet, pagina 39-40

[2] Idem, pagina 105

[3] Idem, 297

[4] Idem, pagina 315

[5] Idem, pagina 319

Uitgelicht

Agent met hoofddoekje?

“Het is heel treurig dat het onderwerp zo gepolitiseerd is. De link die tegenstanders van de hoofddoek leggen met partijdigheid is onzin. Neutraliteit gaat over gedrag, niet over hoe je eruitziet. Want hoe neutraal waren die agenten eigenlijk, die op de vingers werden getikt vanwege racisme?” Woorden van islamofobie-onderzoeker Ineke van der Valk in een artikel van Ewout Klei bij De Kanttekening. Dat naar aanleiding van het besluit van de gemeente Amsterdam dat een Bevoegd Opsporingsambtenaar (BOA) een hoofddoek of keppeltje mag dragen als die persoon het wil. Een bijzondere uitspraak en een bijzondere discussie.

Van der Valk is een van de drie personen die in Klei’s artikel aan het woord komen. De anderen zijn socioloog Hans de Vries, die tegen het dragen van hoofddoeken en keppeltjes is. De Vries: “Geloof is een individuele keuze. Ik ben een atheïst en een pacifist. Maar ik leg mijn opvattingen niet aan anderen op. Dat doe je wel als je statements maakt, zoals het dragen van een kruisje of een tulband, het verwerken van het vredesymbool in je handtekening of het dragen van een hoofddoek. Dit mag je doen trouwens, maar niet namens de overheid.”  En jurist en arabist Maurits Berger die, net als Van der Valk, het een goede zaak vindt dat hoofdoeken en keppeltjes gedragen mogen worden door BOA’s en die zouden willen dat ook politieagenten ze mogen dragen. Berger: “Neutraliteit als leuze is betekenisloos. Het moet gaan om ons vertrouwen in geüniformeerde dienst. Kun je professioneel zijn als je gelovig bent?”  

Wat opvalt is dat De Vries en Berger het allebei over neutraliteit hebben maar niet over hetzelfde onderwerp. De Vries heeft het over de neutraliteit van de overheid en de politie als onderdeel van die overheid. Berger heeft het over de neutraliteit van de individuele agent.

De platte politiepet, die tegenwoordig nog maar zelden wordt gedragen, straalt niets anders uit dan het ‘lidmaatschap’ van de politie en dus de overheid. Die pet zegt niets over de agent als persoon. Wat jij als persoon denkt en vindt is voor je werk als agent en voor de burgers met wie je in aanraking komt, niet van belang. Voor die burgers is alleen van belang dat de agent de overheid vertegenwoordigd.

Met een hoofdoek, keppeltje, tulband en het vergiet van pastafari ligt dat anders. Die zeggen iets over de persoon die het draagt. Dat is informatie die voor het uitvoeren van de functie en voor de burger waarmee de agent te maken heeft, niet van belang is. Om het in moderne termen te zeggen: de identiteit van de persoon in het uniform doet er niet toe. Of het een man of vrouw is, welke huidskleur die persoon heeft, welk geloof die persoon aanhangt, op welke partij die persoon heeft gestemd, wat de gezinssamenstelling is van het gezin van de agent is voor het uitoefenen van de functie agent en voor de burgers waarmee de agent te maken krijgt, niet van belang. Dat is ook precies de reden waarom er voor de uitoefening van die functie, voor een uniform is gekozen. Door het dragen van hoofddoeken, keppeltjes, tulbanden maar ook het zichtbaar dragen van andere uitingen van geloof of overtuiging, wordt de identiteit van de persoon in het uniform benadrukt en die doet er nu juist niet toe.

Het antwoord op de vraag van Berger of je iemand in uniform kunt vertrouwen die gelovig is, is ja. Bij het politiewerk gaat het er niet om wat de agent denkt, maar wat de agent doet. Racistische uitingen van agenten in appgroepjes zijn verwerpelijk en vragen om een reactie maar hoeven niet te betekenen dat de agenten die zich eraan schuldig hebben gemaakt, niet neutraal kunnen optreden. Volgens Berger mag de politie wel grenzen stellen aan haarkleur, piercings en tatoeage: “Dat heeft met decorum te maken. Ik kan dat begrijpen, al vind ik dat soort uiterlijkheden  persoonlijk geen probleem. Ook agenten met piercings of tatoeages kunnen professioneel hun werk doen.” Bij de tatoeage moest ik denken aan Once were Warriors een Nieuw-Zeelandse film uit de jaren negentig. Een film over het leven van de Maori familie Heke en hun problemen rondom armoede, alcoholisme en huiselijk geweld, met name veroorzaakt door de vader, Jake gespeeld door Temuera Morrison. Na de begrafenis van dochter Grace, die zelfmoord heeft gepleegd na te zijn verkracht door Jakes vriend ‘Uncle Bully’, treffen de zoons Nig en Boogie elkaar na lange tijd weer. Nig is lid geworden van een groep Maori jongeren en moest daarvoor tā moko op zijn gezicht laten tatoeëren. Boogie is uithuisgeplaatst en maakt in het internaat kennis met de oude Maori gebruiken en leert die steeds meer te waarderen. Als Nig aan Boogie vraagt of het geen tijd is voor een tā moko antwoord Boogie met de woorden: “I wear my scars within.”  Ik moest hieraan denken omdat die tā moko voor een Maori als Nig veel meer is dan ‘een tatoeage’ en dus decorum, “de gepaste vorm”, aldus de Van Dale. Het is onderdeel van de Maori cultuur en traditie. Nu zullen er weinig Maori’s in Nederland rondlopen, maar toch. Als je via een keppeltje en hoofddoek een deel van je identiteit mag uiten als agent, dan moet een tā moko ook kunnen. En als een tā moko moet kunnen, dan moet iedere tatoeage, piercing en zelfs een blauwe haarkleur kunnen. Dat is immers ook een uiting van iemands identiteit. Dan zou zelfs in het meest extreme geval een hakenkruis moeten kunnen. Zo’n uiting betekent immers niet dat iemand niet neutraal zijn werk kan doen.

Het gaat daarmee niet om hoofdoek of keppeltje maar om alles of niets. Dan toch liever de neutraliteit waar Hans de Vries voor pleit.