Uitgelicht

It takes a village

“Dit is een terugkerend patroon. Gemeenten beloven hervormingen en accepteren dat daardoor geld bespaard kan worden, maar als puntje bij paaltje komt keren ze zich tegen de bezuinigingen en eisen ze meer geld.” Dit schrijft Wim Groot in een artikel bij Wynia’s Week. Zo, daar kunnen de gemeenten het mee doen. Dat, en het verwijt dat ze: sinds ze in 2015 verantwoordelijk werden voor de Jeugdhulp: “de sluizen open zetten voor het beroep op de jeugdzorg.” Een bijzonder betoog.

Een bijzonder betoog om meerdere redenen. Als eerst adviseert Groot: “leg het rapport van de commissie-Van Ark in een diepe la en stel een commissie van echte deskundigen in om advies te geven over de aanpak van de problemen in de jeugdzorg.” Dat advies moet in de la want: “Wat opvalt aan de leden van de deskundigencommissie is dat het geen experts zijn op het terrein van de jeugdzorg. Naast voormalig zorgminister Van Ark zitten in de commissie twee topambtenaren van Financiën en Onderwijs, een voormalig commissaris van de Koning en een directeur van een onderzoeksinstituut.”Zo adviseert een … hoogleraar economie.

bron: Flickr

Een tweede bijzonderheid is dat Groot, om het met enige overdrijving te zeggen, suggereert dat de wereld pas sinds 1 januari 2025 bestaat. “Sinds in 2015 de gemeenten verantwoordelijk werden voor de jeugdzorg, zijn het gebruik en de kosten explosief toegenomen. Tussen 2015 en 2022 is het aantal jongeren in de jeugdzorg met een kwart gestegen. De kosten stegen zelfs met 81 procent. In 2022 werd ruim 6,5 miljard euro uitgegeven aan jeugdzorg.” Vandaar Groots ‘constatering’ dat de gemeente de sluizen hebben opengezet. Gemeenten hebben er, zo betoogt Groot, een puinhoop van gemaakt.

Dan even voor Groot. Laten we eens ruim vijftien jaar teruggaan in de tijd, naar 2010. Vijf jaar vóór de decentralisatie waarnaar Groot verwijst. Dat prachtige jaar waarin ‘we’ bijna wereldkampioen werden. Bijna, want na een prachtige pass van de op dat moment in topvorm zijnde Wesley Snijder, stoof Arjen Robben op het Spaanse doel af. Helaas voor ‘ons’ zat ‘de teen van Casillas’ er nog tussen. Dat was ook het jaar dat de Tweede Kamerwerkgroep Toekomstverkenning jeugdzorg verslag uitbracht. “De werkgroep constateert dat de afgelopen jaren sprake is van een gestage toename van de vraag naar jeugdzorg. Hiervoor worden verschillende oorzaken genoemd, die niet allemaal even volledig, betrouwbaar en wetenschappelijk onderbouwd zijn. Voor de goede orde: onder jeugdzorg verstaat de werkgroep in beginsel de zorg die boven preventie uitstijgt, en meer is dan een eenvoudig advies of lichte opvoedondersteuning. De werkgroep vindt de toename van de vraag een zorgelijke ontwikkeling. Daarom vindt zij het van belang om inzicht in de oorzaken van de groei te vergroten, zodat gerichte maatregelen mogelijk zijn.” Zo is te lezen in het rapport van deze commissie. Het beroep op de jeugdhulp steeg ook voor 2015. Dat was juist een van de redenen achter de decentralisatie.

Dat, en opvatting van die Werkgroep: “dat het voorkomen van dreigende ernstige gedragsproblematiek en vroegtijdige interventie bij bestaande ontwikkelingsstoornissen de kansen van kinderen op maatschappelijke participatie in de toekomst sterk kan vergroten. De kern van veel problemen op latere leeftijd dienen zich immers aan in de eerste levensjaren. Problemen worden op dat moment nog te vaak niet of te laat onderkend.” De oplossing: zo vroeg mogelijk signaleren en helpen om ellende later te voorkomen. Maar wat gebeurt er als je ‘vroeg gaat signaleren’? Dan vind je zaken die totproblemen kunnen leiden. Kunnen leiden maar dat is geen wetmatigheid. Problemen kunnen ook ‘vanzelf’ overgaan of kinderen en ouders vinden hun eigen weg om ermee om te gaan. Door het vroege signaleren ontvangen bijna al die kinderen nu een of andere manier van jeugdhulp. Bovendien vinden ze er nog veel meer want, zo constateerde de Werkgroep in 2010: “Er bestaat een lagere acceptatie bij zowel de burger als de samenleving van afwijkend gedrag” Gevolg is dan dat er bij elke afwijking wordt ingegrepen om te voorkomen dat er later ‘ellende ontstaat ook al is de kans dat die ellende optreedt, beperkt. Zo ontstaat langzaam ‘a perfect storm’ of beter gezegd een wicked problem: “een probleem dat moeilijk of onmogelijk oplosbaar is door onvolledige, tegenstrijdige en veranderende voorwaarden voor probleemoplossing die veelal moeilijk te identificeren zijn. Vanwege de interdependenties (samenhang) kan een poging tot oplossing van een deel van een ongestructureerd probleem resulteren in andere problemen,” zoals Wikipedia het omschrijft.

Dat het een wicked problem is, wordt duidelijk als we nog wat verder teruggaan in de tijd, naar 2005. Toen werd de voorganger van de huidige Jeugdwet 2015 aangenomen, de Wet op de jeugdzorg. Een wet die er lang over deed om uiteindelijk wet te worden, want het wetsvoorstel werd in 2001 ingediend. Die wet was nodig, zo is te lezen in de memorie van toelichting omdat de toen geldende wet, de Wet op de jeugdhulpverlening van 1989, onvoldoende: “mogelijkheden voor een eenduidige aansturing en financiering,” bood. “Ter bevordering van de samenhang op uitvoeringsniveau geeft de Wet op de jeugdhulpverlening regels omtrent de samenwerking tussen uitvoerders van voorzieningen,” aldus de memorie van toelichting. Toen mankeerde er dus ook al wat aan de samenwerking. De wet moest invulling geven aan vier doelstellingen: “het versterken van de voorliggende voorzieningen, de totstandkoming van één centrale herkenbare, bekende, laagdrempelige toegang tot de jeugdzorg, zijnde het bureau jeugdzorg, de totstandkoming van een passend en samenhangend zorgaanbod en het versterken van de positie van de cliënt.” Het was aan de provincies om het Bureau Jeugdzorg vorm te geven. De ‘toestanden’ waaraan de Wet op de jeugdzorg een einde moest maken, waren dezelfde die de Kamer-werkgroep in 2010 beschreef en die nu nog steeds bestaan. Naast die bureaus jeugdzorg werden in 2007, op aandringen van minister Rouwvoet ook nog de Centra voor Jeugd en Gezin toegevoegd.

Nu waren de provincies al langer verantwoordelijk voor een deel van de jeugdzorg. Namelijk sinds in 1989 de al eerder genoemde Wet op de jeugdhulpverlening in werking trad. Die wet moest een einde maken aan de sterk verzuilde en verkokerde jeugdhulpverlening. Die ‘sterke verzuiling en verkokering’ werd in de jaren zeventig geconstateerd. En een Gemengde Interdepartementale Werkgroep Jeugdwelzijnswerk adviseerde in 1976 om de jeugdhulp ‘regionaal en in samenhang’ te organiseren. Dit advies werd niet meteen door de regering overgenomen. Twee nieuwe werkgroepen moesten verder onderzoek doen. Die werkgroepen namen er hun tijd voor en in 1984 publiceerden zij hun bevindingen. En wat adviseerden de werkgroepen: hulp moet zo dicht mogelijk bij huis, van zo kort mogelijke duur en in zo licht mogelijke vorm1. Drie keer ‘zo’ maar eigenlijk vijf, want ook zo tijdig mogelijk en zo goedkoop mogelijk. Dit leidde uiteindelijk tot die Wet op de jeugdhulpverlening van 1989.

En daarmee is de cirkel rond. De ‘5 keer zo’ van 1984 werden dertig jaar later verwerkt in de volgende uitgangspunten voor het inrichten van de jeugdhulp. Normaliseren: problemen met opvoeden en opgroeien horen erbij en daarbij hulp en ondersteuning vragen en krijgen is normaal. Je helpt elkaar en als je er samen niet uitkomt, dan komt iemand je helpen met specifieke kennis en vaardigheden. Dichtbij: hulp moet dichtbij zijn. Ont-bureaucratiseren: een hulpverlener is er om hulp te verlenen en niet om lijstjes in te vullen. Alleen dat wat voor zijn werk nodig is, wordt bijgehouden. Eigenkracht: vertrouw en versterk de kracht van kind en opvoeder. En als laatste vertrouwen in de professional. Al enkele decennia wordt hetzelfde geconstateerd , wordt de verantwoordelijkheid steeds bij een andere overheid neergelegd en worden er nieuwe instituten toegevoegd om dezelfde problemen op te lossen. Nieuwe toegevoegd terwijl de oude gewoon blijven bestaan.

Volgens Groot schuift de door hem bekritiseerde commissie-Van Ark zaken weg: “Zo zegt de commissie dat de oplossing voor de grote vraag naar jeugdhulp vooral buiten de jeugdzorg ligt: in het gezin, op school en in de samenleving. De rol die gemeenten en jeugdzorgaanbieders hierbij hebben, wordt door de commissie voor het gemak maar vergeten. Gezin, school en samenleving waren er ook al vóór de gemeenten de jeugdzorg gingen uitvoeren en het gebruik en kosten de pan uit gingen rijzen.” Wat het probleem nog meer ‘wicked’ maakt, is dat de commissie-Van Ark hier de spijker op z’n kop slaat. De oorzaak van problemen met jeugdigen zijn niet altijd en zelfs vaak niet problemen van de jeugdigen. Hierdoor is jeugdhulp dus ook niet de meest passende oplossing. Ja, gezin, school en samenleving waren ook al voor 2015 een probleem, zoals ik in de historische beschouwing hierboven beschreef. Dat probleem werd met de decentralisatie van de jeugdzorg naar de gemeenten niet opgelost. De invloed van gemeenten op het beleid van scholen was en bleef beperkt. Ja, beleid moet wederzijds worden besproken in een OOGO, een Op Overeenstemming Gericht Overleg. En nee, dat betekent niet dat ‘overeenstemming’ het eindresultaat moet zijn. Als er maar ‘overlegt’ is. Zo groot is die rol van gemeenten en vooral van jeugdzorgaanbieders niet.

Dat is echter klein bier vergeleken met het grootste probleem. Het grootste probleem heeft te maken met onze samenleving. Niet alleen het aantal jeugdigen dat jeugdhulp krijgt neemt toe. Ook het aantal volwassenen met een burn-out of soortgelijke klachten. Net zoals het aantal volwassenen met geestelijke problemen dat een beroep doet op de geestelijke gezondheidszorg of alternatieve varianten. Het aantal mensen dat zich eenzaam voelt. Weer even terug in de geschiedenis, naar de Memorie van toelichting bij de Jeugdwet 2015. Daarin is het volgende te lezen: “Aan dit wetsvoorstel ligt de visie op de pedagogische civil society ten grondslag waarin ieder kind een veilige omgeving om zich heen heeft, waarin de school, de naschoolse opvang, de sportclub en de buurt een belangrijke rol spelen.” Of, om een naar het schijnt Afrikaans gezegde aan te halen: It takes a village to raise a child. Het grootste probleem wordt in de zin erna aangestipt. Die luidt: Investeren in een positieve opvoeding, talentontwikkeling, een succesvolle schoolloopbaan en doorstroom naar werk ligt aan de basis van welbevinden, economische zelfstandigheid en democratisch burgerschap.Het ultieme doel is dat iedereen het zelf rooit. Dat je van niemand afhankelijk bent. Waar dit toe leidt, tekent zich duidelijk af: een land vol met ‘villages’ zonder ‘villages’. Een land vol ‘dorpen’ zonder gemeenschap. Dorpen waar al die ‘economisch onafhankelijke’ individuen wonen en vooral fulltime werken en waar ze na het werk consumeren en aan ‘zichzelf’ werken. Waar naast elkaar wordt gewerkt en geleefd en waar bij moeilijkheden, problemen en onenigheid naar de overheid wordt gekeken want: ‘daar betalen we immers belasting voor.’

Zolang we de basis van onze samenleving en het democratisch burgerschap bouwen op economische zelfstandigheid van eenieder en daarmee individualisme stimuleren, zal de oorzaak van de toegenomen vraag naar jeugdhulp niet worden aangepakt. Ja, we moeten investeren in positieve opvoeding, talentontwikkeling en een succesvolle schoolloopbaan. Maar dan wel zodat onze kinderen een plek vinden in onze samenleving. Een plek waar ze worden gewaardeerd om wat ze voor anderen betekenen en wat ze bijdragen aan de samenleving als geheel. Die plek is meer, veel meer, dan een betaalde baan en belasting betalen.

1 https://www.canonsociaalwerk.eu/nl_jz/details_verwant.php?cps=2&verwant=251

Oorzaak en gevolg

Vooruit dan maar. Nog een derde prikker over cijfers, feiten en wetenschap. Bij Wynia’s Week adviseert wetenschapsjournalist Arnout Jaspers om: “onder strikte voorwaarden, ook (te) selecteren op uiterlijk bij zulke controles.”  Zulke controles zijn politiecontroles. Wat die strikte voorwaarden zijn, maakt hij niet duidelijk. Een bijzonder betoog waarbij de vraag is wat de oorzaak en wat het gevolg is.

bron: Wikipedia

In het artikel een grafiek van het CBS waaruit blijkt dat, zelfs gecorrigeerd voor allerlei zaken die Japsers dubieus vindt, zoals sociaaleconomische, woonomgeving factoren, twee keer zoveel jongeren van Marokkaanse afkomst minimaal één veroordeling hebben. Die hogere cijfers zijn pijnlijk, zo betoogt hij, maar dan vooral voor: “criminologen en opiniemakers die deze oververtegenwoordiging zonder onderbouwing van data weg willen schrijven op racisme, dat wil zeggen discriminatie, stigmatisering en etnisch profileren door de rechterlijke macht.” Maar zo vervolgt hij: “Maar waarom zouden politie en rechters specifiek racistisch zijn tegen Marokkanen, en niet tegen Turken of Antillianen?” En nogwat verder schrijft hij: ‘Maar waarom zou ‘armoede’ hier de verklarende factor zijn, en niet etniciteit?” Rijen cijfers en daar verbanden tussen zien, causaliteit. Dat is geen wetenschap zoals ik in  Dweilen met de kraan open al betoogde. Wetenschap vraagt om een verklarende theorie: wat is er dan dat zou maken dat Marokkanen crimineler zijn?

Jaspers adviseert om op basis van de cijferreeksen selectief te controleren. Een eufemisme voor etnisch profileren. Jaspers: “Stel, uit onderzoek is gebleken dat een kwart van de drugsrunners in een BMW rijdt, en veel minder vaak in andere automerken. Mag de politie dan bij een grote verkeerscontrole selectief BMW’s naar de fuik dirigeren, ondanks dat verreweg de meeste BMW-rijders geen drugsrunner zijn? Uiteraard mag dat, want het maakt de controles effectiever.” Dat lijkt logisch. Als je de BMW’s controleert is de kans groter dat je een drugsrunner pakt. Omdat een auto, geen persoonskenmerk is, is hier niet zoveel op tegen. Je discrimineert maar je doet dit niet op basis van persoonskenmerken.

Hij gaat nog verder en komt dan met het advies waarmee deze prikker begon. ‘Controleren op uiterlijk’ betekent dat je je op een bepaalde groep richt. Gevolg hiervan is je ook meer mensen uit die groep gaat vinden die iets verkeerds hebben gedaan. Ook al is het een verkeersovertreding. Want dat is waar de meeste 18-25 jarigen van worden verdacht. Dat en vernieling en het verstoren van de openbare orde. Je richt je op die groep en gaat ook zoeken waar die groep zich ophoudt. Maar … . Omdat de “politie altijd moet woekeren met tijd en middelen,” zoals Jaspers terecht zegt, betekent dit automatisch dat je niet zoekt onder andere groepen. Omdat je je richt op het pleintje in de sterk verstedelijkte wijk met veel sociale huurwoningen waar de hangjongeren van Marokkaanse afkomst rondhangen en niet op het veldje aan de rand van een dorp waar jeugdigen van Nederlandse afkomst hun kattenkwaad uithalen, komt die laatste groep weg met zaken waar de eerste voor wordt gestraft.

Dat ‘woekeren met tijd en middelen’ betekent ook dat de politieagenten daar worden ingezet waar meer ellende wordt verwacht en dat is vooral sterk verstedelijkt gebied. En laat “Jongvolwassenen met een tweede generatie Surinaamse of Marokkaanse migratieachtergrond (….) relatief het vaakst op(groeien) in zeer sterk stedelijk gebied (bijna 60 procent). Van de tweede generatie Turken is dit bijna de helft,” aldus het CBS-rapport waar ook Jaspers zich op beroept. Precies die gebieden waar de kans om een politieagent tegen het lijf te lopen, het grootst is.

Of dat de belangrijkste reden is, weet ik niet. Maar als je kijkt naar de verdeling  van de menskracht en middelen op basis van het Besluit verdeling sterkte en middelen politie dan heb je in het werkgebied van het korps Amsterdam het dubbel aantal agenten per inwoner dan in het werkgebied van het korps Limburg. Het korps Amsterdam krijgt 11,6% van de middelen en menskracht en bedient zo’n 1.16 miljoen Nederlanders. Het korps Limburg, dat net iets minder, namelijk 1.13 miljoen mensen bedient, krijgt 6.11% van de middelen en menskracht toebedeeld. Het korps Limburg moet met die minder middelen wel een veel groter gebied bedienen. Dus de kans om een agent tegen het lijf te lopen is een heel stuk kleiner dan in de politieregio Amsterdam.

Het lijkt er daarmee op dat wat Jaspers suggereert al praktijk is. Zou die praktijk niet een belangrijke verklaring zijn voor de gevonden criminaliteitscijfers en de verschillen ertussen? Zou de reden dat ‘Marokkanen vaker een misdrijf hebben gepleegd, het gevolg, niet worden veroorzaakt juist door de ‘selectieve controle’ die Jaspers bepleit?

Bezint eer ge begint!

In een artikel bij Wynia’s Week gaat Feike Reitsma te raden bij de Duitse filosoof en socioloog Max Weber. De titel van het artikel geeft de portee van zijn betoog: Max Weber zag in dat in een noodsituatie het parlement gepasseerd mag worden. De achtergrond van het artikel zijn de plannen van de huidige Nederlandse regering, of in ieder geval de partijen die deze regering vormen, om af te wijken van de Vreemdelingenwet door een asielnoodwet in te voeren. Een bijzonder betoog.

Even Reitsma’s betoog. “Tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen van 18 en 19 september komt de asielnoodwet ter sprake. Van Vroonhoven, plaatsvervangend fractievoorzitter van NSC, verdedigt een plan dat het mogelijk maakt om een deel van de Vreemdelingenwet tijdelijk buiten werking te stellen.”  En dat zorgt ervoor dat: “In de huidige situatie, zoals geschetst in de persconferentie van koning Willem-Alexander en het antwoord van Marjolein Faber op een Kamervraag (…) duidelijk (wordt) dat ambtenaren onder druk staan om zich aan te passen aan politieke veranderingen. Volgens Weber moeten ambtenaren loyaal zijn aan de politiek, ongeacht hun persoonlijke opvattingen.” Het lijkt hier alsof Reitsma betoogt dat ambtenaren moeten doen wat is besloten. Zoals ik in mijn vorige prikker al liet zien, is dat de basis maar ligt het toch iets genuanceerder en het gevolg van die nuancering vatte ik samen in de titel van die prikker: Befehl ist niet altijd Befehl.” Het beeld dat Reitsma schetst is dat ambtenaren zich verzetten. Zoals ik in die Prikker betoogde doen die ambtenaren slechts hun werk. Dat werk is het schetsen van de (on)mogelijkheden van het idee voor een asielnoodwet.

Volgens Weber, zo betoogt hij en daar heeft hij een punt, moeten: “Politici (…)een zekere ethische verantwoordelijkheid hebben, vooral als het gaat om geweld en macht. Politici dienen te balanceren tussen ‘de ethiek van overtuiging’ en ‘de ethiek van verantwoordelijkheid’. De ethiek van overtuiging is gericht op principes en idealen, terwijl de ethiek van verantwoordelijkheid zich richt op de gevolgen van politieke acties.” Dan maakt hij de stap naar het heden: “De politieke discussie over de inzet van noodwetgeving in het kader van de asielcrisis benadrukt de spanningen tussen juridische verplichtingen en de noodzaak van politiek leiderschap. Terwijl ambtenaren wijzen op de juridische onmogelijkheid van de inzet van noodwetgeving, stelt het kabinet dat zich wel degelijk een asielcrisis voordoet. Weber wijst op de noodzaak voor politici om controversiële besluiten te nemen, zelfs als dit juridisch ingewikkeld kan zijn.” En ook dat klopt. Het is, alles afwegende, aan de politiek om in deze te besluiten, om verantwoordelijkheid te nemen.

Iets verder in zijn betoog: “Weber stelde dat politiek leiderschap, vooral in tijden van crisis, moet worden geleid door de noodzaak om maatschappelijke stabiliteit en rechtvaardigheid te waarborgen.” En vervolgt dan met een bijzondere passage: “In 1918 was Weber betrokken bij de totstandkoming van de grondwet van de Weimar-republiek. Artikel 48 bood de mogelijkheid voor de president om in dringende gevallen noodmaatregelen te nemen zonder voorafgaande goedkeuring van de Reichstag.” En hier wordt het bijzonder.

Ja, Weber speelde een rol in de Duitse politiek na de Eerste Wereldoorlog. Hij was echter niet de grote man achter de grondwet van de Weimarrepubliek. Dat was de rechtsgeleerde Hugo Preuss. En die grondwet was, zo betoogt Patrick Dassen in zijn De Weimarrepubliek: éen compromis tussen progressief liberaal-democratisch denken en een meer traditionele en conservatieve politieke cultuur waarin gevestigde belangen werden beschermd.[1]Weber zien als degeestelijk vader van die Grondwet gaat enkele stappen te ver. Het toeschrijven van het ‘noodrecht artikel’ zien als onderdeel van Webers denken, gaat nog veel verder. Dassen: “De rijkspresident kreeg in de grondwet grote bevoegdheden, niet voor niets werd hij wel de ‘Ersatzkaiser genoemd: hij was staatshoofd, hoofd van het leger, hij benoemde de leden van de regeringen hij kon, net als vroeger de keizer, de Rijksdag ontbinden en nieuwe verkiezingen uitschrijven.” De bijnaam van de rijkspresident laat zien welke zijde van het compromis hier aan het woord is: de traditioneel conservatieve zijde. Weber behoorde niet tot die zijde. Hij behoorde, net als trouwens Preuss, tot de liberale Duitse Democratische Partij

Dassen gaat verder: “Het meest controversiële punt van de macht van de rijkspresident was ongetwijfeld artikel 48: in tijden ‘dat de openbare veiligheid en orde in gevaar’ waren, kon hij buiten het parlement om noodverordeningen uitvaardigen en desgewenst het leger inzetten om de orde te handhaven; bepaalde grondrechten, zoals vrijheid van meningsuiting en vereniging, kon hij tijdelijk buiten werking stellen.” Grote probleem van dit artikel was: “dat er geen ingebouwde garanties waren tegen misbruikvan artikel 48. Immers, als de Rijksdag een presidentieel decreet verwierp, kon de president volgens artikel 25 de Rijksdag alsnog ontbinden. Bovendien bleef onduidelijk wat er precies verstaan moest worden onder een ‘uitzonderingstoestand’.[2]

Met die laatste zin zijn we bij de cruciale vraag aangekomen. De cruciale vraag die in de Weimarrepubliek niet vooraf werd beantwoord. In Nederland bepaalt artikel 103 van de Grondwet: “in welke gevallen ter handhaving van de uit- of inwendige veiligheid bij koninklijk besluit een door de wet als zodanig aan te wijzen uitzonderingstoestand kan worden afgekondigd.” De wet die dit regelt is de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden. Die wet, of beter gezegd, de toelichting erop, geeft antwoord: “ingeval buitengewone omstandigheden zulks noodzakelijk maken ter handhaving van de uitwendige of inwendige veiligheid, bij koninklijk besluit op voordracht van de Minister-President, de beperkte of de algemene noodtoestand worden afgekondigd. Met de term «buitengewone omstandigheden» wordt aangegeven dat, voordat een noodtoestand kan worden afgekondigd zich feitelijke gebeurtenissen moeten voordoen die tot toepassing van noodwettelijke bevoegdheden nopen omdat de normale wettelijke bevoegdheden te kort schieten.” Van een buitengewone omstandigheid is sprake als de normale wettelijke bevoegdheden tekort schieten. Een antwoord, maar geen echt duidelijk antwoord.

Schieten de normale wettelijke bevoegdheden rond asiel tekort? Dat is de vraag die moet worden beantwoord. De ambtenaren gaven in hun notitie aan dat dit niet het geval is. Als het kabinet het anders ziet dan staat het hen vrij de minister-president een beroep te laten doen op de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden en vervolgens een asielnoodwet aan de Kamer voor te leggen. De vier partijen moeten zich hierbij wel realiseren dat toekomstige kabinetten ook op andere terreinen de ‘noodtoestand’ kunnen uitroepen. Bijvoorbeeld een ‘klimaatnoodtoestand’ of een ‘mestnoodtoestand’. Voor een van de vier partijen, de BBB, zou  een ‘mestnoodtoestand’ een middel kunnen zijn om meer mest uit te kunnen rijden. Maar de ‘mestnoodtoestand’ zou ook gebruikt kunnen worden om de veestapel te halveren.

De vraag is of we deze kant op willen met onze democratie? Bij het nadenken is de Weimarrepubliek een te bestuderen waardig voorbeeld. De diverse Rijkspresidenten zagen namelijk zeer vaak ‘noodsituaties’: “Artikel 48 zou in de Weimarrepubliek in totaal 254 keer gebruikt worden: door Ebert (1919-1925) niet minder dan 136 keer, gedurende de stabiele fase 1925-1929 slechts 9 keer, maar in de periode 1930-1932, toen de Weimarrepubliek steeds meer autoritair werd geregeerd weer veel meer en per jaar snel oplopend naar 109 keer in totaal in deze drie jaren.[3]  Per jaar gemiddeld 18 noodtoestanden. Dit lijkt mij een hellend vlak waar we niet op moeten willen. Bezint eer ge begint!


[1] Patrick Dassen, De Weimarrepubliek 1818-1933. Over de kwetsbaarheid van de democratie, pagina 87

[2] Idem. Pagina 88

[3] Idem, pagina 89

Erfelijk vluchtelingschap

“Historici zeggen graag dat wie zijn geschiedenis niet kent, gedoemd is deze te herhalen. In het Midden-Oosten is het eerder omgekeerd: daar zouden alle partijen gebaat zijn bij totaal historisch geheugenverlies.” Met die woorden eindigt een artikel van Arnout Jaspers bij Wynia’s Week. Jaspers windt zich erover op dat er grote woorden worden gebruikt zoals ‘genocide op de Palestijnen’ terwijl de Palestijnse bevolking tijdens al die conflicten alleen maar is gegroeid. Hij verbaast zich vooral over  het ‘erfelijk vluchtelingschap’ want dat  suggereert het recht op terugkeer en dat is: “na al die jaren (…) een dolzinnige eis, louter bedoeld om elke geweldloze oplossing onmogelijk te maken.” Dat ‘erfelijk vluchtelingschap’ is echter niet zo vreemd als Jaspers het doet voorkomen.

Eerst even Jaspers betoog. Palestijnen hebben “een in de wereld uniek privilege (…): erfelijk vluchtelingschap. Alle nakomelingen van degenen die in 1948 gevlucht zijn (de zogeheten Nakba), kunnen zich ook laten registreren als vluchteling. Je kunt zelfs door adoptie vluchteling worden. Dat erfelijk vluchtelingschap houdt nooit op: het zet zich van kinderen op kleinkinderen op achterkleinkinderen voort.”  Dat ‘erfelijk vluchtelingschap: “heeft een uiterst kwalijke consequentie: het pseudo-legitimeert ‘het recht op terugkeer’. Palestijnse jongeren van zestien, zeventien jaar eisen, desnoods met geweld, het land op waarvan hun grootouders of overgrootouders vijfenzeventig jaar geleden gevlucht zijn.”  Inderdaad hebben de Palestijnse vluchtelingen een unieke status gebaseerd op VN resolutie 302 van december 1949. Andere vluchtelingen, zoals de recente Oekraïense kunnen zich niet beroepen op zo’n unieke status. Van waar die ongelijkheid?

Die unieke status is een gevolg van de bijzondere verantwoordelijkheid van de Verenigde Naties voor die Palestijnse vluchtelingen. Voor die verantwoordelijkheid moeten we terug naar het einde van de negentiende eeuw. ‘Maar toen bestond de VN toch nog niet?’  Inderdaad die bestond toen nog niet en zelfs haar voorloper de Volkerenbond liet nog een decennium of drie op zich wachten. Toch moeten we, om die bijzondere situatie goed te begrijpen, terug naar het einde van de negentiende eeuw. Naar het boek Der Judenstaat van Theodor Herzl dat in 1896 wordt gepubliceerd en de zionistische beweging die hij vervolgens opricht. Herzl zag ‘een eigen staat’ als enige oplossing voor de eind negentiende eeuw weer oplaaiende haat tegen joden. En waar moest die staat komen? Herzl noemde er twee: Argentinië en Palestina. Zijn betoog vond bij menig prominent Europese politicus een luisterend en gewillig oor. Een ‘oor’ dat enkele andere mogelijke locaties voor die Joodse staat voorstelden zoals Suriname. De voorkeur van het Zionistische Congres ging om religieuze redenen, uiteindelijk uit naar Palestina. Dit op aandringen van Oost- Europese joden die in die tijd het meeste te lijden hadden onder jodenhaat.

Nu maakte Palestina al sinds het sultanaat van Selim I in het begin van de zestiende eeuw deel uit van het Ottomaanse Rijk. Een groot rijk waarin vele volkeren woonden dat op godsdienstig gebied redelijk tolerant was maar waar de islam de dominante godsdienst was. De sultan was naast sultan ook kalief, de leider van de islam. Die tolerantie blijkt uit het feit dat onderdrukte joden uit verschillende delen van Europa een veilig toevluchtsoord in het rijk vonden. Voor wie meer wil weten over het Ottomaanse Rijk kan ik het boek De Ottomanen. Khans, Keizers en Kaliefen van Marc David Baer aanbevelen. Er werd dus gesproken over een gebied waarover men niets te zeggen had en aan de inwoners waarvan men niets had gevraagd. Die inwoners waren overwegend islamiet met minderheden van verschillend christelijk pluimage en joden. Groepen die al eeuwen redelijk vreedzaam met elkaar samenleefden. Dat wil niet zeggen dat er niet af en toe conflicten waren en er bloed vloeide. Conflicten waarvan ook de joodse minderheid slachtoffer was.

Dit eens machtige rijk was, eind negentiende eeuw echter al zo’n 150 jaar in verval. De Ottomanen kozen in de Eerste Wereldoorlog de kant van de As-mogendheden (Duitsland, het Oostenrijks Hongaarse Rijk en hun bondgenoten. Frankrijk, Engeland en Rusland, de drie geallieerde mogendheden, waren al veel langer om verschillende redenen geïnteresseerd in stukken van het Ottomaanse Rijk. Redenen die met elkaar botsten maar die in deze oorlog even samenkwamen onder de vlag van ‘de vijand van mijn vijand’. Een vlag die gedurende de geschiedenis voor veel ellende heeft gezorgd. De drie mogendheden brachten de oorlog met meer en minder succes naar het Ottomaanse grondgebied. De door The Pogues in hun lied And the Band played  Waltzing Mathilda bezongen slag bij Gallipoli was die minder succesvolle. Een slag waar de latere Turkse leider Mustafa Kemal aan Ottomaanse kant een belangrijke heldenrol vervulde. Een van de manieren om de oorlog in hun voordeel te beslissen, was het beloven van zaken aan groepen. Zo boden de Britten de Arabieren zelfbeschikking als ze in opstand kwamen tegen de Ottomanen. Om zich te verzekeren van de steun van de joden, schreef minister  Arthur Balfour op 2 november 1917 een brief: “ Zijne Majesteits Regering staat positief tegenover de vestiging in Palestina van een nationaal tehuis voor het Joodse volk, en zal zich tot het uiterste inspannen om de verwezenlijking van dit doel te vergemakkelijken, met dien verstande dat niets zal worden gedaan dat afbreuk kan doen aan de burgerlijke en godsdienstige rechten van de bestaande niet-joodse gemeenschappen in Palestina, of aan de rechten en de politieke status die de Joden in enig ander land genieten. De brief was gericht aan een van de zionistische leiders Walter Rottschild. Op het moment van schrijven was Palestina nog steeds Ottomaans.

Dat veranderde in 1918 toen de Egyptische expeditie macht van het Britse Rijk samen met Arabische opstandelingen de Ottomanen verdreven. De Arabieren die de beloofde zelfbeschikking verwachtten, kwamen in Palestina bedrogen uit. Die zelfbeschikking zou er wellicht in de toekomst komen maar vooraleerst maakten de Britten er de dienst uit. Die ‘dienst’ werd in 1922 geformaliseerd met het verdrag van Sèvres, het vredesverdrag tussen het Ottomaanse Rijk en de geallieerden. Met dat verdrag tekenden de Ottomanen uiteindelijk hun doodvonnis en ontstond Turkije onder leiding van Mustafa Kemal. Het verdrag verdeelde het Arabische deel van het Ottomaanse Rijk onder tussen de Britten en de Fransen. Dit zoals beide mogendheden met het Sykes-Picot verdrag overeen waren gekomen. De laatsten kregen de gebieden die we nu Libanon en Syrië noemen in Mandaat. De eersten Palestina en Irak. Het gebied Palestina werd hierbij gesplitst in Palestina (het, huidige Israël inclusief de Gazastrook, de Westelijke Jordaanoever) en Trans-Jordanië (grofweg het huidige Jordanië). De Volkerenbond bekrachtigde dit met mandaatverdragen. Het Britse mandaatverdrag voor Palestina bevatte in de preambule de volgende passage: “Overwegende dat de belangrijkste geallieerde mogendheden eveneens zijn overeengekomen dat het Mandaat verantwoordelijk is voor de tenuitvoerlegging van de verklaring die oorspronkelijk op 2 november 1917 door de regering van Zijne Britse Majesteit is afgelegd en door voornoemde mogendheden is aangenomen ten gunste van de vestiging in Palestina van een nationaal tehuis voor het Joodse volk, met dien verstande dat niets mag worden ondernomen dat afbreuk zou kunnen doen aan de burgerlijke en godsdienstige rechten van bestaande niet-joodse  gemeenschappen in Palestina of aan de rechten en de politieke status die de Joden in enig ander land genieten.”  Die opdracht werd vastgelegd in het tweede artikel dat de Britten de opdracht gaf om: “het land onder zodanige politieke, bestuurlijke en economische omstandigheden te brengen dat de vestiging van het joodse nationale tehuis, zoals vastgelegd in de preambule, en de ontwikkeling van zelfbesturende instellingen verzekerd zijn, en tevens de burgerlijke en religieuze rechten van alle inwoners van Palestina, ongeacht ras of godsdienst, te waarborgen.[1]

In het mandaatgebied Palestina vestigden zicht na de Eerste Wereldoorlog steeds meer joden. Dit aangemoedigd door de tekst in het mandaatverdrag. Die kwamen daarna in steeds grotere getalen en dat leidde tot steeds meer frictie met de er wonende bevolking. Niet vreemd want die frictie zien we ook in Europa met de komst van migranten. Zeker als die migranten jouw land zien als het hunne en dus jou als een lastige bijkomstigheid. En dat was de manier waarop de nieuwkomers, zionisten, naar de wereld keken. Dit leidde al snel, in 1920, tot  botsingen en de eerste doden en gewonden. Die botsingen leidden tot de oprichting van zionistische paramilitaire organisaties zoals de Hagana en Arabische protest- en verzetsbewegingen. De Hagana werd in eerste instantie opgericht om de joden te beschermen tegen Arabisch geweld want daarvan was sprake. De Hagana werd na 1948 de ruggengraat van het Israëlische leger. De frustratie en druk over de steeds toenemende migratie van joden naar Palestina en de gevoelde voorkeurshandeling van joden door het Britse bestuur, leidde tot steeds meer frustratie bij de Palestijnen.

Enige voorkeur voor de joodse zaak was de Britten niet vreemd. De eerste handeling van de eerste civiele bestuurder van Palestina was het wijzigen van het landeigendomsrecht. Dat was traditioneel in handen van het collectief, de uitgebreide familie, de clan of het dorp en werd omgezet naar privé eigendom. Dit maakte het voor de joodse migranten makkelijker om grond te verwerven. makkelijker om grond in eigendom te verkrijgen. De wet maakte het mogelijk om onbebouwd (woning en landbouw) land in bezit te krijgen door er te gaan wonen en er iets te gaan verbouwen. Het ging verder. De Britten stelden een Wetgevende Raad in die hen moest adviseren. De leden van die raad werden via verkiezingen benoemd. De raad zou worden bezet door acht Arabische moslims, twee christelijke Arabieren, twee joden en tien door de Hoge Commissaris, het Britse bestuur, benoemde leden. De Arabieren boycotte deze verkiezingen omdat zij, slechts 45% van de zetels kregen terwijl ze 88% van de bevolking uitmaakten. De voorkeur bleek ook uit het gegeven dat Britten de Hagana ging trainen. Zij leerden de Hagana moderne gevechtstechnieken en effectieve strafmaatregelen tegen mensen die zich verzetten.

Daarmee komen we in het jaar 1936. In dat jaar organiseerde een Arabische groep een algemene staking in Jaffa en Nabloes. Een staking met drie eisen: stopzetting van de joodse migratie, een verbod op de verkoop van gronden aan joden en de instelling van een representatieve regering. Die staking liep uit in gewelddadigheden en een opstand  toen de Britse politie het vuur opende op de protesterende Arabieren.  In de drie jaar durende opstand maakten de Britten gebruik van het door hen getrainde Hagana bij het neerslaan van de opstand. Uiteindelijk stuurden de Britten 20.000 soldaten om een einde te maken aan de opstand. De manier waarop Israël nu in Gaza en eigenlijk al jaren tegen de Palestijnen optreedt, is een voorzetting van de manier waarop de Britten met verzet en dan vooral van Arabische kant, in Palestina omgingen, namelijk het collectief straffen. Collectief straffen door het opleggen van boetes, het in bezit nemen van vee, het vernielen van huizen en soms hele dorpen en het detineren van groepen in concentratiekampen, die vervolgens de kans liepen om gemarteld en gedood te worden. Zo werden na de Arabische opstand onder andere 5.000 huizen vernietigend, 150 Arabische leiders ter dood veroordeeld en andere leiders verbannen. Resultaat van de opstand was dat de Arabieren zonder leiders zaten en door de Britten werden ontwapend. Dit terwijl de Britten  veiligheidsafspraken maakten met het joodse leiderschap, dit van wapens voorzag en een deel van de kosten ervan voor haar rekening nam. En net zoals  nu was een veelvoud van de doden en gewonden Arabier. Nog geen 1.000 doden aan Britse en joodse kant tegen ongeveer 5.000 aan Arabische kant.

Toen brak de Tweede Wereldoorlog uit. Voor de zionisten was het duidelijk welke kant er gekozen moest worden: de geallieerden. De al bestaande samenwerking tussen de Britten en de joodse paramilitaire organisaties werden verstevigd en joodse strijdgroepen werden verder getraind en bewapend en vochten aan diverse fronten mee. Dit betrof zo’n 30.000 soldaten. Daarnaast vochten joden mee in de reguliere geallieerde troepen. In totaal ongeveer anderhalf miljoen. Voor de Arabieren lag dat anders. Zij herinnerden zich de beloften van een oorlog eerder en zagen hun werkelijkheid. Die twee verschilden behoorlijk van elkaar. Die waren verdeeld. Een deel had al tijdens de Arabische Opstand contact gezocht met nazi-Duitsland en zetten dat contact heimelijk voort. Een deel koos voor de geallieerde kant en vocht net als, en soms zelfs zij aan zij met, de joodse strijders tegen de Duitsers en Italianen. De rest hield zich stil en koos geen kant.

Na de overwinning op nazi-Duitsland zochten veel Europese joden een veilig heenkomen. Een grote groep wilde naar de Verenigde Staten maar ook een flink deel naar die ‘eigen staat’ in Palestina. Alleen ging dat nog niet zo makkelijk want de Britten hadden na de Arabische Opstand besloten om de joodse migratie naar Palestina te beperken tot 25.000 eenmalig, 10.000 in de eerste vijf jaar na 1939 en in de vijf jaar daarna zou migratie afhankelijk worden gemaakt van toestemming van de Arabische gemeenschap. Dit zeer tegen het zere been van het joods leiderschap in Palestina. Daarom legde de diverse joodse strijdgroepen zich toe op het naar Palestina smokkelen van zoveel mogelijk joodse vluchtelingen. Een van die ‘smokkelacties’ heeft Leon Uris geromantiseerd in het boek Exodus. Dit boek is later verfilmd. Dit boek en de film hebben het beeld van Israël en ook van de Arabieren lang bepaald. De eerste ten positieve en de tweede ten negatieve. Die verboden migratie en het Britse optreden hiertegen maakte dat de zionisten zich nu ook tegen de Britten keerden: de Joodse Opstand van 1944-1947. Vooral Irgun, een van de joodse strijdgroepen onderscheidde zich met terreurdaden. Daar waar die voor de Tweede Wereldoorlog vooral gericht waren op Arabische doelen en dan vooral Arabieren in het algemeen, waren vanaf medio 1944 ook de Britten het slachtoffer en niet alleen in Palestina. De meest bloedige was gericht tegen het dorp Deir Yassin op 8 en 9 april 1948. Een actie die vergelijkbaar is met de recente Hamasaanval. Die actie vond plaats vlak voor de vijftiende mei, de dag dat de Britten zich terugtrokken.

In 1947, het jaar vóór die terugtrekking, nam de opvolger van de Volkenbond en dus de mandaatgever, de Verenigde Naties, resolutie 181 aan. Een resolutie met een twee statenoplossing, een Joodse en aan Arabische,  die samen een economische unie zouden vormen. Jerusalem en omgeving zou door de VN worden bestuurd. De Arabische zijde zag niets in dit plan, zij wilden wat zij met goede argumenten als hun land zagen, niet verdelen en zeker geen genoegen nemen met 43% van het land terwijl ze twee derde van de bevolking besloegen. De andere zijde, het Joods Agentschap onder leiding van David Ben Goerion zag dit ook niet zitten en riep op 14 mei vlak voordat de Britten hun mandaat zouden beëindigen de onafhankelijke staat Israël uit en gaf de opdracht aan haar troepen om belangrijke gebieden te bezetten en indien nodig te vernietigen. Dit conform het hiervoor door de Hagana opgestelde plan Dalet. Het voormalige dorp Al-Tantoera is daarvan een schrijnend voorbeeld. Hiermee werd invulling gegeven aan het derde doel dat de Israëliërs zich hadden gesteld: zo min mogelijk Arabieren binnen de grenzen. De andere twee waren de oorlog overleven en als dat lukte zo ruim mogelijke veilige grenzen. De Arabieren in Palestina waren zonder leiderschap en bijna volledig ontwapend door de Britten, geen partij voor de Israëlische strijdkracht. Hulp moest van buiten komen.

Behalve de Arabische buren, erkende bijna alle landen Israël als onafhankelijke staat. Dit paste immers in het afgesproken verdelingsplan. Dat die staat in de erop volgende oorlog datzelfde verdelingsplan schond door zich een groter gebied toe te eigenen dan waarvan in het plan sprake was, leidde afgezien van de Arabische wereld, tot weinig protest. Voor de Arabische buurlanden Jordanië, Egypte, Syrië en Irak was die uitroeping van de staat Israël aanleiding om in te grijpen. Zij stuurden hun legers maar dat werd geen succes omdat de invallende troepen niet samenwerkten en niet hetzelfde nastreefden. Zo wilde Jordanië de Westelijke Jordaanoever die het dan ook veroverde en een jaar later annexeerde. Egypte bezette het zuidelijke deel van Palestina maar werd uiteindelijk overal, behalve uit de Gazastrook verdreven. De goed getrainde en door oorlog en strijd geharde en door de Britten en bewapende Israëlische troepen pakte vervolgens met geweld bijna de hele koek.

Zo’n 700.000 Arabieren wachtten niet af en ontvluchtten de nieuwe staat Israël. Een andere ongeveer even grote groep maakte de omgekeerde tocht. Die verlieten Arabische landen omdat ze vreesden voor hun veiligheid maar ook omdat ze het beter hoopten te krijgen in de nieuwe staat Israël. De Palestijnse vluchtelingen hadden geen staat waar ze naartoe konden vluchten. Die Palestijnen en hun nakomelingen waren inwoners van het VN mandaatgebied Palestina en dat verklaart de bijzondere door de VN gegarandeerde status van deze vluchtelingen. Zij zijn een verantwoordelijkheid van de Verenigde Naties. Het zijn inwoners van de staat Palestina die er tot op heden nog niet is: ze zijn stateloos.  Ze zijn stateloos door niet of halfslachtig optreden van de Verenigde Naties.


[1] https://web.archive.org/web/20060518044016/http://www.mtholyoke.edu/acad/intrel/britman.htm

Politiek correcte politieke incorrectheid

“Ook de linkse media weten er niet goed raad mee. Soms druipt de politieke correctheid er vanaf. In een tweekolommetje besteedt De Volkskrant op de binnenpagina aandacht aan de voetbalrellen, terwijl er dagenlang aandacht en verontwaardiging was voor de Sinterklaasrellen in de gemeente Staphorst.” Dit schrijft criminoloog en antropoloog Hans Werdmölder in een artikel op de site Wynia’s Week. Een artikel naar aanleiding van de rellen die uitbraken na de winst op de Belgen van het Marokkaanse voetbalelftal.

Bron: Flickr

Volgens Werdmölder waren die rellen een gevolg van ‘botsende culturen’: “de feminiene Nederlandse c.q. Belgische christelijke cultuur, de macho Riffijns-islamitische cultuur en de hedendaagse straatcultuur.” Dit leidt tot: “onzekerheid, geweld en criminaliteit,” bij de jeugdigen. Of dat zo is, weet ik niet en daar gaat het mij ook niet om. Het gaat mij om de uitspraak waarmee ik deze prikker begon.

De manier waarop media met de voetbal- en sinterklaasrellen omgingen en de ‘politieke correctheid’ die daarvan afdruipt. Dagenlange verontwaardiging over de ene rel, de Sinterklaasrellen, en twee kolommetje op de binnenpagina voor de andere, de voetbalrellen. Een bijzondere vergelijking van twee ongelijke gebeurtenissen. Bij beide gebeurtenissen werd de openbare orde geschonden en speelde de politie een belangrijke rol, dat hebben ze gemeen. Dat is dan ook de enige overeenkomst.

Aan de ene kant, al dan niet door ‘botsende culturen’ en daardoor ‘onzekere jongeren’ veroorzaakt geweld en crimineel gedrag met geen ander doel dan rotzooitrappen. Aan de andere kant intimidatie en geweld om te voorkomen dat een andere groep gebruik kan maken van het democratisch recht om via een demonstratie je mening ergens over te uiten.

Bij beide rellen speelde de politie een belangrijke, zij het niet gelijke rol. Bij de voetbalrellen speelde de politie de rol die we van haar mogen verwachten. De rol van handhaver van de openbare orde. Een handhaver die optreedt als die orde wordt geschonden en dat was het geval toen de blijdschap na de overwinning van het Marokkaanse elftal uitliep op vernielingen en geweld tegen de politie die hiertegen optrad. Bij de Sinterklaasrellen was die rol de rol van ‘toeschouwer aan de zijlijn’. Een toeschouwer die toekeek en niet ingreep bij intimidatie en geweld van de ene groep tegen de andere. Een toeschouwer die haar plicht, het garanderen van het recht om te demonstreren maar vooral het beschermen van burgers tegen intimidatie en geweld door anderen, verzaakte.

Dat verschil in doel tussen de doelloze voetbalrellen en de doelbewuste aantasting van het democratische recht van burgers maakt, de vergelijkbaarheid die Werdmölder suggereert, onhoudbaar. Onhoudbaarheid die nog wordt versterkt door de rol van de politie, handhaver van de openbare orde en veiligheid in het ene geval en plichtsverzaker in het andere. Dit maakt Werdmölders vergelijking een gotspe.

Dit maakt het verschil in media-aandacht niet meer dan terecht en laat zien dat ‘de linkse media’ juist goed raad weten met dergelijke rellen. Dat er niets ‘politiek corrects’ afdruipt van dat verschil in media-aandacht. Sterker nog, de politieke correcte  politieke incorrectheid van Werdmölder door deze twee ongelijke gebeurtenissen gelijk te verklaren, is stuitend.