Uitgelicht

Election Files 14: Me, Myself and We

De volgende prikker in deze serie Election Files: dit keer geen bespreking van een verkiezingsprogramma maar een artikel naar aanleiding van de besprekingen. Bij de programma’s die ik heb besproken viel een gebrek aan analyse op. Omdat een goede analyse voorafgaat aan het zetten van stappen om iets te veranderen, analyseer ik in de komende Prikkers onze huidige samenleving. Welke grote ontwikkelingen zien we? Waar komen die ontwikkelingen vandaan en waarom staan we nu waar we nu staan? De eerste grote ontwikkeling betreft het individu en de groep, en de groep en het individu. Een ontwikkeling zo oud als de mensheid maar nog steeds actueel. Zeer actueel.

“De geschiedenis schetst de fundamentele morele veranderingen van de mensheid van onze vroegste, nog niet menselijke, voorouders in Oost-Afrika tot en met de recentste conflicten rond identiteit, ongelijkheid, onderdrukking en duidingsmacht over het heden, die online in de metropolen van de moderne wereld worden beslecht,”1 aldus Sauer. In zijn boek schetst hij de reis die de mensheid hierin heeft gemaakt. Een reis waarin het leven van het groepsdier mens centraal staat. Een reis van de Oost-Afrikaanse vlakten zo’n vijf miljoen jaar geleden tot en met de digitaal, en met zo ongeveer de hele wereld, verbonden mens van tegenwoordig. Een reis waarin de mens en zijn relatie tot de te medemens centraal staat. Een reis die aantoont hoe afhankelijk de mens is van zijn medemens. Een reis waarin samenwerking en het aanpassingsvermogen centraal staan. Sauer: “Het beslissende van onze specifiek menselijke evolutie (…) vond plaats in een uiterst volatiele omgeving. … Een instabiele natuurlijke omgeving beloont een toeneming van flexibiliteit en plasticiteit, wat voeding, mobiliteit en vaste woonplaats betreft.” En om het wat beeldender te vertellen: “Als je slechts met minstens zes mensen op een olifant of zebra kunt jagen, is de keus tussen jagen met vijven en het jagen met zessen niet die tussen vijf of zes konijntjes, maar tussen vijf konijntjes en een olifant.”2 Sauer concludeert over dat samenwerken: “Vijf miljoen jaar geleden hebben we de voordelen van samenwerking ontdekt. Maar samenwerking is altijd duur, en niet-coöperatief gedrag blijft voordelig. Om evolutionair stabiel te worden, moesten we onze coöperatieve inspanningen beperken tot een kleine groep mensen: We werden altruïstisch en hulpvaardig, maar alleen in combinatie met een psychologie die mensen verdeelt in ‘wij’ en ‘zij daar.’”3 Wat in die vijf miljoen jaar is gebeurd, is dat de ‘wij’ steeds groter werd. Dat begon met de directe familie en een groep van maximaal zo’n 150 individuen en is nu gegroeid tot hele grote groepen zoals de achttien miljoen Nederlanders of de 1,4 miljard inwoners van India. Gedurende die gehele geschiedenis moest en ook nu moet het individu zich verhouden tot de groep en een plek voor zichzelf in de groep zien te vinden: zichzelf ontdekken. In een kleine groep van bijvoorbeeld dertig jager-verzamelaars was dat makkelijk. Je was de persoon die iets wat er nodig was goed kon, bijvoorbeeld spoorzoeken, dieren ontvellen, vuistbijlen maken, geneeskrachtige planten gebruiken, speerwerpen, kinderen iets leren of iets anders. Niet dat je alleen sporen zocht – nee je deed alles – maar als er sporen gezocht moesten worden, dan werd er naar jou geluisterd. Het ontdekken wie je bent en jezelf kunnen zijn, zijn dingen die in onze complexe samenleving steeds moeilijker worden. Dat ‘ontdekken wie je bent’ is van vrij recente datum.

Ze zegge det de helluf van de wereld van ôs is. Ik weit ’t neet percies maar as det klop is ’t neet mis. Dan staeke we 50 cent van iddere gölde in de tes. En nog ein kwartje van de res.” Het openingsrefrein van het feestnummer Gekke minse van de Venlose band Neet oet Lottum. In de rest van Nederland is de band vooral bekend door het nummer Hald mich ens vas. Die ‘ôs’, ‘ons’ in het Nederlands, zijn gekke mensen. In het boek The Weirdest People in the World. How the West Became Psychologicaly Peculiar and Particularly Prosperous lijkt auteur Joseph Henrich tekstschrijver Frans Pollux gelijk te geven. Weird betekent “raar, gek of eng” volgens de Vandale. Henrich geeft er een heel andere betekenis aan: WEIRD is voor hem een acroniem van “Western, Educated, Industrialized, Rich and Democratic.”4 Wij, de westerse wereld, zijn WEIRD en wijken af van de rest van de wereld en van samenlevingen uit het verleden.

Voor een beschrijving van het niet WEIRDe deel van de huidige en vroegere wereld even terug in de tijd. Een van de mooiste scenes in de film Gladiator is, in mijn ogen tenminste, als de gladiator Juba, gespeeld door Djimon Gaston Hounsou, de poppetjes die de voorouders en kinderen van Maximus, de oud-generaal en later gladiator gespeeld door Russell Crowe, in het zand begraaft. Juba spreekt dan de woorden: “I will see you again… but not yet. Not yet.” Die scene herbergt twee manieren om naar het leven op aarde te kijken. “I will see you again,” duidt op het geloof dat er na het leven op Aarde nog iets is. Een leven na de dood. Dit denken is al oud en heeft vooral als doel om je tijdens het leven op Aarde te disciplineren. Dat disciplineren tijdens het leven kan alleen als het niet zeker bent van dat leven na de dood. Of, en dat is de variant die het meeste voorkomt, dat plek is voor degenen die goed hebben geleefd en zich dus aan de morele regels hebben gehouden en een plek voor hen die dat niet hebben gedaan. Voor christenen de hemel of de hel en voor het katholieke deel van hen zat daartussen nog het vagevuur. Daar kwam je terecht als je niet goed genoeg had geleefd maar ook niet slecht genoeg. Daar doolde je rond totdat je voldoende was gestraft voor je zonden. In de Griekse mythologie, die ook aan de basis van het Romeinse lag waarin Maximus geloofde, was Elysium het gedeelte van de Hades, de onderwereld, waar de goeden naar toegingen en Tartaros was het deel waar je naartoe ging als je uitzonderlijk slecht had geleefd. Zat je ertussen dan ging je naar Asphodel een min of meer ‘kraak nog smaak’ gebied waar je dan bleef ronddolen.

De begraven poppetjes duiden op een andere manier van naar het leven kijken. Dat is denken dat je als mens deel uitmaakt van een groter geheel en wel op twee manieren. De eerste is de doorlopende keten van verre voorouders, via je grootouder, ouders en jezelf door naar je kinderen, kleinkinderen en verder tot je verre nakomelingen. Daar staan de poppetjes voor. Je staat in een familie en tribale lijn waarin je je plek hebt. Je staat onder je ouders en grootouders maar ook ooms, tantes en oudooms en oudtantes, daar heb je naar te luisteren, daar heb je respect voor en wat zij zeggen stel je niet ter discussie. De tweede manier van ‘je plek hebben’ hangt af van de plek die je familie inneemt in de tribale structuur. Behoor je tot de familielijn van de stamleider of priester, dan sta je in hoger aanzien en wordt er eerder naar je geluisterd dan naar een familie van een eenvoudige landbouwer. De plek van je familie is ook jouw plek en toekomst. Is je vader boer, dan word jij ook boer. Is je vader krijger, dan word jij het ook. Je hoeft niet na te denken en leert alles van je ouders. Pas als die dood zijn en jij aan de top van de familielijn staat (en niet een van je broers) dan kun je wat richting bepalen en proberen iets te veranderen. Alleen is dat laatste lastig omdat veranderen betekent afwijken van het oude en de tradities en die zijn heilig. De stam en familie bepalen alles.

Stam en familie stonden centraal. Henrich omschrijft deze samenleving als volgt. “Mensen leefden in een netwerk van verwantenorganisaties binnen stamgroepen of netwerken. Uitgebreide familiehuizen maakten deel uit van grote verwantschapsgroepen (clans, stamhuizen etc.) Erfenis en verblijf na het huwelijk waren patrilineaire; mensen leefden vaak in uitgebreide patrilineaire huizen en vrouwen gingen bij de verwanten van hun man wonen. Veel verwantschapseenheden bezaten of controleerden gezamenlijk grondgebied. Zelfs als er sprake was van individueel eigendom, behielden verwanten vaak het erfrecht, zodat land niet verkocht of anderszins overgedragen kon worden zonder toestemming van verwanten. Grotere verwantschapsorganisaties bepaalden zowel de wettelijke als de sociale identiteit van individuen. Geschillen binnen verwantengroepen werden volgens gewoonte intern beslecht. Gezamenlijke verantwoordelijkheid betekende dat intentionaliteit maar een kleine rol speelde bij het toekennen van straf of het opleggen van boetes voor geschillen tussen verwanten. Verwantschapsorgnisaties boden leden bescherming, verzekering en zekerheid. Deze organisaties zorgden voor zieke, gewonde en arme leden, en voor ouderen. Gearrangeerde huwelijken met familieleden waren gewoonte, net als huwelijkse betalingen zoals bruidsschat of bruidsprijs (…) Polygone huwelijken waren gebruikelijk voor mannen met een hoge status. In veel gemeenschappen konden mannen slechts met één “primaire” vrouw trouwen, meestal iemand van ongeveer gelijke sociale status, maar ze konden dan secundaire vrouwen toevoegen, meestal van een lagere sociale status.5

Menigeen zal nu denken: zie je wel het patriarchaat, door mannen verzonnen om vrouwen eronder te houden. En inderdaad is dit het patriarchaat ten top. Alleen behoorde een flink deel van de mannen tot de grote verliezers. Dat bepalen met wie er getrouwd kon worden, betekende voor een flink deel van de mannen dat er niet getrouwd werd omdat er niemand was om mee te trouwen. Voor vrouwen betekende het dat ze derde, vierde of tiende vrouw van een man konden worden. Voor laag geplaatste families was het weggeven van een dochter als zoveelste vrouw een manier om zich omhoog te werken in de hiërarchie. Voor de top waren huwelijken een manier om macht, aanzien en vooral bezit in de familie te houden. En nee, dit systeem is niet bedacht door mannen. Het is een moderne voortzetting van de op overleving – en dan vooral de doorgifte van DNA – gebaseerde strategie van het leven. Een strategie die de mannelijke leden van een diersoort ertoe aanzet om zoveel mogelijk vrouwen te verzamelen want dat maakt de kans het grootst om nakomelingen te krijgen. Ook voor vrouwelijke leden van de soort was het aantrekkelijk om zich rond een sterke man te voegen. Dat vergrootte voor de vrouw de kans om nakomelingen groot te krijgen.

De WEIRD-heid ligt aan de basis van het succes van de Westerse samenleving, zo betoogt Henrich. Aan die WEIRD-heid hebben we het economisch succes en onze democratie te danken. Het gebrek aan die ‘WEIRD-heid’ is ook een van de oorzaken waarom economische succes op andere plekken ontbreekt. En ook een van de oorzaken waarom de democratie op veel plekken niet echt aanslaat. Henrich geeft Afghanistan als voorbeeld en citeert uit een ander boek een gesprek met een kiezer. Die kiezer geeft aan te hebben gestemd op de kandidaat van keuze: “Besluiten voor hem? Meneer! Wat bedoelt u? Zijn familie woont hier al sinds de dagen van Dost Mohammed Khan en langer … Wist u dat mijn zusters man een neef heeft die getrouwd is met Sayyaf’s schoonzus. Hij is een van de onzen.”6 Democratie in een tribale samenleving is de macht geven aan de grootste stam. Om die te bepalen is het niet nodig om verkiezingen te houden. Maar door die wel te houden krijgt de machtigste stam de staatsmacht en daarmee ook de macht over andere stammen. Ze zal die macht vervolgens gebruiken om zich die staat toe te eigenen.

De oorzaak van onze ‘gekheid’ ligt, zo betoogt Henrich, in de christelijke stroming die in West-Europa uiteindelijk dominant werd. En daarvoor moeten we een heel eind terug in de tijd. Dat die stroming waaruit de huidige katholieke kerk en de vele protestantse stroming uit zijn voortgekomen dominant werd, stond tevoren niet vast, want: “aan het begin van het eerste millennium van de jaartelling was het Romeinse Rijk een borrelende ketel van religieuze concurrentie van de oude Romeinse staatsgodsdienst, het jodendom, het zoroastrisme, het mithraïsme, een potpourri van christelijke geloven en een veelheid aan lokale religies omvatte.” Die WEIRD-heid werd, zo betoogt Henrich, veroorzaakt door de regels rond het huwelijks- en familierecht van de winnende stroming. Hij noemt dit het Huwelijks- en Gezins-Programma van de kerk.

Hoe zag dit Programma eruit? Het: “verbood huwelijken met bloedverwanten. Deze verboden werden geleidelijk uitgebreid naar verre verwanten, tot neven en nichten.” Het: “verbood het huwelijk met aangetrouwde verwanten (…) Als je echtgenoot stierf, kon je niet met zijn broer, je zwager, trouwen. In de ogen van de kerk werd de broer van je man je echte broer (incest).” Het verbood: “huwelijken met niet-christenen tenzij ze bekeerd waren.” Het: “creëerde geestelijke verwantschap, via de instelling van peetouders.” Zo werd: “de adoptie van kinderen ontmoedigd. Moeders moesten voor hun eigen kinderen zorgen: als ze dat niet konden, zouden de kerk of peetouders voor hen zorgen.” Volgens het Programma was: “publieke instemming met het huwelijk door beide partners nodig.” Het: “moedigde nieuw getrouwden aan een eigen huishouden te beginnen.” Het programma: “moedigde het privé bezit van eigendom (land) en erfenis door een persoonlijk testament aan.”7 Deze maatregelen werden niet allemaal ineens ingevoerd en het mag dan met de ogen van nu niet erg spectaculair lijken. Toch maakte dit, zo betoogt Henrich, geleidelijk een einde aan de oude stam en familiebanden en stond daarmee aan de basis van die WEIRDe samenleving.

De reden waarom de kerk voor deze lijn koos is waarschijnlijk niet omdat ze de individuele vrijheid van de mens zo belangrijk vond. Het positieve dat de kerk zag, was dat deze keuze leidde tot een toename van middelen (grond en geld) en dus macht voor de kerk. Een van de bijzonderheden van het christelijk geloof in die tijd was, en daarmee komen we bij de weg naar de hemel, dat je die weg kon kopen. Kopen door al je bezittingen aan ‘de armen’ te geven. En de kerk was de vertegenwoordiger van ‘de armen’. Alleen is het lastig om iets te geven als het eigendom is van je gehele familie. Een individuele lijn sterft nogal eens uit, de kans dat dit met zo’n familielijn gebeurt is veel kleiner en wordt zelfs nihil als je, zoals bij de Romeinen gewoon, makkelijk een kind als je eigen kon adopteren. De maatregelen van het Huwelijks- en Gezins-Programma waren erop gericht om meer middelen en macht te verwerven door juist de basis onder de tribale en familiestructuur te breken. En succesvol was het: “Tegen 900 CE bezat de kerk ongeveer een derde van het cultuurland in West-Europa, inclusief Duitsland (35 procent) en Frankrijk (44 procent). Tijdens de protestantse reformatie in de 16e eeuw bezat de kerk de helft van Duitsland en tussen een kwart en een derde van Engeland.”8 De belangrijkste ‘nevenschade’ van deze keuze is dat mensen steeds meer zelf gingen nadenken. Hiermee zetten de kerk uiteindelijk de bijl aan de wortel van haar eigen bestaan want mensen gingen ook nadenken over hun geloof, hun relatie met god en de rol van de kerk. Was er wel een kerk en priester nodig voor die relatie met god? Nee, dachten zelfs priesters als Luther en timmerde zijn 95 stellingen op de deur van de Wittenbergse kerk en hij was niet de enige noch de eerste. De volgende interessante vraag die werd gesteld was of god wel nodig was en bestond? Nietzsche beantwoordde die vraag uiteindelijk door god dood te verklaren. Had de kerk dit in het eerste deel van het eerste millennium geweten, dan had ze wellicht een andere route gekozen. Maar zoals wel vaker hebben acties die op positief lijken onvoorziene negatieve gevolgen.

En met Luther zijn we bij de man die, volgens Francis Fukuyama aan het begin van het individualisme en het begrip identiteit staat of zoals hij het zelf schrijft: “Luther is dus verantwoordelijk voor het (in identiteitskwesties centrale) idee dat het innerlijke zelf diep is en vele lagen heeft die alleen door persoonlijke introspectie aan het licht gebracht kunnen worden.” Luther was, zo betoogt hij, “de eerste die het innerlijke en uiterlijke scheidde en de nadruk legde op het innerlijke. De keus die de (innerlijke) mens had en die zijn identiteit bepaalde: had slechts één dimensie,” zo betoogt Fukuyama, en dat was: “de aanvaarding van Gods genade. Er waren maar twee keuzemogelijkheden: je was vrij om al dan niet voor God te kiezen.”9

En daarmee zijn we bij het moderne begrip identiteit. De Digitale Van Dale omschrijft identiteit met: “ 1. gelijkheid: je identiteit bewijzen; bewijzen dat je de persoon bent voor wie je je uitgeeft; de identiteit van de dader is nog niet bekend. 2. eigen karakter van een persoon of groep: zijn identiteit proberen te bewaren.” In deze bespreking concentreren we ons op de tweede betekenis: het eigen karakter. De Vlaamse psycholoog Paul schetst in zijn boek Identiteit het jezelf ontdekken in relatie tot anderen als een: “verschuivende beeldscherm van de buitenwereld, die steevast als spiegel voor die identiteit fungeer10 Het gaat dus om de vraag hoe het ‘ik’ zich verhoudt tot de ‘buitenwereld’. Identiteit is, volgens Verhaeghe niet statisch: “De aanname dat we een eeuwig, onveranderlijk ik zouden hebben, is hoogst twijfelachtig.”11

Die spiegel betekent dan het begrip ‘identiteit’: “twee fundamentele gerichtheden die vermoedelijk typerend zijn voor al wat leeft: we willen deel uitmaken van grotere gehelen en tegelijk streven we naar onafhankelijkheid.’12 Je verhouden tot de buitenwereld was vroeger, zo betoogt Francis Fukuyama, een niet bestaande vraag: “Neem de situatie van de jonge boer, Hans, die opgroeit in een klein Saksisch dorpje. Hans’ leven in het dorpje ligt vast: hij woont in hetzelfde huis als zijn ouders en grootouders; hij is verloofd met een meisje dat zijn ouders aanvaardbaar vonden; hij werd gedoopt door de plaatselijke priester; en hij is van plan om hetzelfde stukje land te bewerken als zijn vader. De vraag ‘wie ben ik?’ komt bij Hans niet op, omdat die al door de mensen in zijn omgeving is beantwoord.”13 Zo in de negentiende eeuw (in Engeland iets eerder) werd dat anders voor ‘Hans’. De wereld industrialiseerde in rap tempo, mensen trokken naar de stad en kwamen daar in contact met anderen die vaak ook nog eens een andere taal spraken. ‘Hans’ verhuisde naar het Roergebied en kwam mensen tegen uit heel Noordwest-Duitsland en zelfs uit Nederland en Frankrijk. Die nieuwe omgeving brengt hem vrijheid, los van de dorpspriester, zijn ouders en dorpsgenoten. Met die vrijheid komt ook onzekerheid: op wie kan ik terugvallen als ik ziek ben of geen werk heb? Hans ziet mensen van verschillende politieke partijen en vraagt zich af of ze hem echt vertegenwoordigen of dat ze alleen maar aan hun eigen belang denken. “Voor het eerst in zijn leven kan Hans kiezen hoe hij zijn leven wil leiden, maar hij vraagt zich af wie hij werkelijk is en wat hij graag zou willen zijn. De vraag naar zijn identiteit, die in zijn dorp nooit een probleem zou zijn geweest, wordt nu heel belangrijk.”14 Hans ziet in zijn ‘beeldscherm’ een hem onbekende wereld. Een onbekende wereld die bij hem de vraag oproept: hoe verhoud ik me tot die wereld? Wie ben ik en welke rol speel ik in deze nieuwe wereld? Die vraag stelden zich vele mensen in Europa.

Sinds de negentiende eeuw is er veel veranderd. Eerst de radio, vervolgens de televisie en sinds het einde van de vorige eeuw het internet, bieden steeds meer ‘vensters’ of ‘spiegelbeelden’ waartoe iemand zich moet verhouden en die dus een rol spelen bij het ontdekken wie je bent en dat vervolgens ook zijn. ‘Hans’ kreeg als antwoord: ‘je bent een Duitser’ en kreeg verhalen te horen over ‘grote Duitsers’ uit het verleden om het trots te maken. Nationalisme dus. Een antwoord dat nu ook nog wordt gegeven maar dat niet meer voldoende is. Want het zijn van ‘Duitser’, of in ons geval ‘Nederlander’ zegt niet over bijvoorbeeld je denken over de oorlog in Oekraïne. Tegenwoordig is er meer nodig en wordt het antwoord steeds individueler. En het zoeken naar antwoorden wordt lastig door de druk van sociale media waar mensen veelal een perfectere vorm van zichzelf laten zien. Een mooier beeld dan de werkelijkheid.

In hoofdlijnen zijn er in het denken over identiteit en vooral de politiek rond identiteit twee extreme stromingen. De eerste stroming werd hierboven al aangestipt: die stroming, de extreem nationalistische, ziet nationaliteit als belangrijkste kenmerk van je identiteit. Zolang nationaliteit blijkt uit je paspoort, is er niets aan de hand. Dat wordt anders als er wordt opgeroepen om trotst te zijn op de geschiedenis van een land. Als er mantra zoals: ‘wij zijn een joods, christelijk, humanistische samenleving’, worden gebruikt. Daarbij vergetende dat die christenen elkaar onderling eeuwenlang de tent uit hebben gevochten en dat ze gezamenlijk nogal afwerend, om het zacht uit te drukken, stonden tegenover joden. Als er vervolgens nog iets aan toegevoegd over ‘trots op Nederland’ en nog wat ‘trots op onze geschiedenis’. Dit denken legt mensen een identiteit op en blaast de geschiedenis van het land op tot mytische proporties. Die ‘trots op de geschiedenis’ en ‘trots op de cultuur’ hebben twee uitwerkingen. Ze binden en verdelen. Ze binden mensen die zich in het verhaal herkennen, die maken dat verhaal tot een belangrijk onderdeel van hun identiteit. Ze verdelen omdat iedereen die niet joods, christelijk of humanistisch is of wiens voorouders geen deel uitmaakten van die trotse geschiedenis wordt buitengesloten. Die hoort er niet bij en zal er ook nooit bij horen.

De andere stroming hakt de mens in stukken waarbij ieder stuk bestaat uit twee uitersten en waarbij het ene uiterste meer macht heeft dan het andere: ‘man’ heeft meer macht dan ‘vrouw’, ‘wit’ meer dan ‘zwart’ en zo maar door. Of zoals Seada Nourhussen het stelt: “Intersectionaliteit erkent de macht of onmacht die de verschillende assen van identiteit met zich meebrengen.” Als sociologische theorie om machtsverschillen te verklaren is het al een gemarkeerde theorie, om je identiteit te bepalen is de theorie net zo uitsluitend als de extreem nationalistische. Ook dit denken legt je een identiteit op. Ze bepaalt jouw identiteit op basis van zaken waar je niets aan kunt doen. Of zoals de filosofie Susan Neiman het schrijft:”“Het begint met de zorg voor gemarginaliseerde personen en eindigt met het reduceren van elk tot het prisma van haar marginalisatie. Het idee van intersectionaliteit zou de nadruk hebben gelegd op de manier waarop we allemaal meer dan één identiteit hebben. In plaats daarvan leidde het de focus op die delen van identiteiten die het meest gemarginaliseerd zijn, en vermenigvuldigt ze tot een woud van trauma’s.” Deze manier van denken: “eist dat naties en volkeren hun criminele geschiedenis onder ogen zien. Daarbij komt vaak tot de conclusie dat de hele geschiedenis crimineel is.”15 De hele geschiedenis en dan vooral de hele Westerse geschiedenis. Als die hele geschiedenis crimineel is, dan kan er ook geen sprake zijn van vooruitgang. Dit terwijl vooral de geschiedenis van het Westen vooruitgang laat zien. En nee, dat maakt niet dat alles in het westen goed is. Dat iemand met een donkere huidskleur vaker uit de rij wordt gepikt bij het vliegveld of staande wordt gehouden door de politie is niet goed te praten. Het is echter een hele vooruitgang in vergelijking met de situatie van voor de afschaffing van de slavernij. Ook deze manier van denken over identiteit bindt en verdeelt. Ze bindt mensen op de kruispunten: “Daar moeten we elkaar zien te ontmoeten,”aldus Nourhussen. Maar dan moet je wel op dezelfde kruispunten uit kunnen komen. Dat ontmoeten wordt lastig als er, zoals Nourhussen schrijft: “In de ballroom culture in New York,” mooie dingen gebeuren: “waar queer mensen van kleur hun eigen magische wereld creëren, waar ze beschermd zijn tegen de uitsluiting en onderdrukking van zowel de witte gay scene als cis hetero’s.”16 Wat is er zo mooi aan een ‘eigen eiland’ is dat anderen uitsluit omdat ze wit en gay of zwart en cis zijn? Eilanden waar niet iedereen kan komen.

Voor dergelijke zware en voor een deel op leugens gebaseerde opvattingen over identiteit moeten we uitkijken. Toch kunnen we, volgens de filosoof Kwame Anthony Appiah, niet geheel zonder leugens als het over identiteit gaat: “we hebben die leugens nodig. Elke groep heeft behoefte aan een gezamenlijk verhaal om de leden te binden.”17 Daar heeft Appiah een punt. Neem het antwoord dat Hans kreeg, hoe ‘waar’ zou dat zijn? Iedereen met een beetje kennis van het verleden, weet dat een gesprek tussen een negentiende-eeuwse Duitser uit Beieren en zijn ‘landgenoot’ uit Keulen of Hamburg onmogelijk zou zijn. Hun ‘Duits’ was zeer verschillend. Net zoals een Fransman uit Parijs zijn landgenoot uit Bretagne niet zou begrijpen en ‘unne Venlonaer’ zijn Friese landgenoot niet. Hoezo gemeenschappelijke taal en cultuur? En ook op de kruispunten van Nourhussen verschillen de daar bivakkerende mensen op vele manieren van elkaar.

Terugblikkend op ons verleden valt op dat identiteit steeds zwaarder wordt gemaakt en beleefd. Dat zorgt ervoor dat we steeds meer tegenover elkaar komen te staan. Om samen te leven in een gebied, moeten mensen iets hebben dat hen bind. Er moet enige eenheid in de groep zijn. Volgens Fukuyama kan dat op vier manieren. Als eerste: “verplaatsing van bevolkingsgroepen over over politieke grenzen van een bepaald land.” Dat kan worden bereikt via: “kolonisten naar nieuwe gebieden te sturen, door mensen die in een bepaald gebied wonen met geweld te verdrijven,” en, “door ze domweg om te brengen.”18 Nieuwe gebieden, in zijn geval de planeet Mars, is de manier die Musk najaagt. Op Aarde zijn er, afgezien van Antarctica geen ‘nieuwe gebieden.’ Verdrijven en vermoorden is de manier waarop Israël werkt aan ‘eenheid’. Dit is ook de manier onder het denken van de PVV. De tweede manier die Fukayama onderscheidt is: “om grenzen zodanig aan te passen dat ze overeenkomen met bestaande taalkundige of culturele bevolkingsgroepen,”19 Dit lijkt mij, behalve als we programmapunt 2 van van Rug op ‘81 van de Tegenpartij van Jacobse en Van Es, gespeeld door respectievelijk Kees van Kooten en Wim de Bie willen uitvoeren, niet uitvoerbaar. Zij verdelen Nederland onder gebieden (thuislanden) voor groepen met een specifieke afkomst. En dan geldt het zoals Jacobse betoogt: “het oud geborduurd spreekwoord,” een spreekwoord dat zegt: “het buitenland leg naast de deur,”20 en krijgen we een, “multiradiale samenleving.” De derde manier om iets van een ‘samen’ te creëren, zo betoogt Fukuyama: “is om minderheidsgroepen op te nemen in de cultuur van een bestaande etnische of taalkundige groep.” Met andere woorden: “culturele en biologische assimilatie.” Dit is in de geschiedenis al vaak en met succes gedaan. En, als niet een van de eerste twee manieren dominant wordt, dan is dit iets wat vanzelf gaat gebeuren. Als laatste noemt Fukuyama: “het omvormen van de nationale identiteit zodat die beter aansluit op de bestaande kenmerken van de samenleving.”21

Die laatste manier sluit aan bij hetgeen Appiah adviseert. Dat is je: “identiteit licht (te) dragen.” Een licht gedragen identiteit, is dat niet wat de tijdgenoten van Hans ook deden? Zij zochten naar een overkoepeld iets en dat werd gevonden in de Duitse, Franse enzovoorts taalfamilie. Al begrepen de verschillende ‘familieleden’ elkaar in eerste instantie niet. Bij die ‘taalfamilie’ werden vervolgens andere ‘leugens’ gevoegd en ziedaar de Duitse, Franse, Nederlandse, Italiaanse enzovoorts identiteit. ‘Leugens’ zoals een gedeelde christelijke beschaving waarbij twee eeuwen godsdienstoorlogen voor het gemak wat worden gebagatelliseerd. Maar ook leugens als ‘belangrijke’ historische gebeurtenissen, bijvoorbeeld ‘1600 slag bij Nieuwpoort’, die achteraf worden gezien als ijkpunten van die ‘nationale identiteit’. Achteraf omdat het leven vooruit wordt geleefd en achteruit verklaard. Dat antwoord was passend in een tijd waarin de economie vooral nog regionaal opereerde. Door het steeds internationaler worden van die economie werd die lichte identiteit echter steeds zwaarder. Bedoeld om mensen te binden, werd die ‘nationale identiteit’ een middel om je af te zetten tegen andere ‘nationale identiteiten’. En ja, ook op de Nourhussens kruispunten gebeurt iets bijzonders. De intersectionele theorie beoogt verschillen in macht te verklaren. Als ze wordt gebruikt om de identiteit van levende mensen te beschrijven, dan wordt ze zwaar. Appiah: “Het is de kunst je niet in dat verhaal vast te bijten en je identiteit flexibel te houden, om onnodige polarisatie tussen bevolkingsgroepen te vermijden.” Maak collectieve identiteiten niet ‘uitsluitend’ maar ‘zoals Appiah het noemt, ‘productief’: “Als je een nationale identiteit bouwt die doet alsof iedereen al duizend jaar in Nederland woont, sluit je mensen uit die niet ergens anders naartoe zullen gaan. Maar het is perfectly fair om bijvoorbeeld te zeggen: Nederland is een land dat niet wordt gedefinieerd door religie.’” Een identiteit die: “krachtig genoeg is om betekenis te geven aan burgerschap en flexibel genoeg om gedeeld te worden door mensen met verschillende religieuze en etnische bindingen.”22

Van de vier manieren die Fukuyama beschrijft, zijn de laatste twee het meest interessant om te bewandelen. De derde manier, de culturele en biologische assimilatie ontstaat vanzelf. Culturen veranderen door veranderende omstandigheden. Dat kost even tijd en soms wat ellende maar het gebeurt vanzelf. Maar kan worden versneld door er actief op te sturen. Dat kan door, zoals in Frankrijk in de negentiende eeuw gebeurde, één cultuur als ideaal te kiezen en de overige culturen ernaartoe te laten groeien. Dat kan ook door de Fukuyama’s vierde manier te kiezen en een nieuw ‘samen’ te formuleren dat aansluit bij de huidige samenleving op een manier die Appiah voorstelt. Daarbij kan, zo betoogt David Pilgrim in zijn boek Identity Politics. Were did It All Go Wrong, de deliberatieve democratie een goede manier zijn om dat doel te bereiken: “directe participatie, geen passieve overdracht van bevoegdheden aan onze gekozen vertegenwoordigers.” Maar, zo concludeert hij: “Vandaag de dag zijn we mijlenver verwijderd van deze visie van dagelijks samenleven en samen beslissen. … Dit betekent dat we onze inspanningen moeten verdubbelen om de strategische ambities van een echte deliberatieve democratie te verwezenlijken.”23

Afsluitend. Deze Prikker schets de ontwikkeling in wat Henrich het WEIRD deel van deel van de wereld noemt: grofweg West-Europa, de VS, Canada, Nieuw-Zeeland en Australië. De rest van de wereld heeft een andere geschiedenis. In het WEIRDe deel is het individualisme zover gevorderd, dat het individu nu op zoek is naar een groep om bij te horen. Zover gevorderd datzorgen voor een ander is beperkt tot een hele kleine kringen die soms alleen maar uit het individu bestaat. In het niet WEIRDe deel is dat anders. Migratie heeft ervoor gezorgd dat niet-WEIRD in WEIRD gebied woont en dat kan tot onbegrip leiden.

1Hanno Sauer, Moraal. Goed en kwaad van prehistorie tot polarisatie, pagina 9

2Idem, pagina 28-29

3Idem, pagina 66

4Joseph Henrich, The Weirdest People in the World. How the West Became Psychologicaly Peculiar and Particularly Prosperous, pagina xiii

5Idem, pagina 162-163

6Idem, pagina 409.

7Idem, pagina 165-166.

8Idem, pagina 185.

9Francis Fukuyama, Identiteit. Waardigheid, ressentiment en identiteitspolitiek, pagina 48

10Paul Verhaeghe, Identiteit, pagina 14

11Idem, pagina 15

12Idem, pagina 19

13Francis Fukuyama, Identiteit. Waardigheid, ressentiment en identiteitspolitiek, pagina 89

14Idem, pagina 89

15Susan Neiman, Left Is Not Woke, pagina 5. Eigen vertaling.

16https://www.oneworld.nl/mensenrechten/kruispunten/

17https://www.volkskrant.nl/cultuur-media/filosoof-kwame-anthony-appiah-bijt-je-niet-vast-in-identiteit~ba425159/?referrer=https%3A%2F%2Fballonnendoorprikker.nl%2F

18Francis Fukuyama, Identiteit. waardigheid, ressentiment en identiteitspolitiek, pagina 179

19Idem, pagina 180

20https://www.youtube.com/watch?v=K0lg9KchCqQ

21Francis Fukuyama, Identiteit. waardigheid, ressentiment en identiteitspolitiek, pagina 180

22https://www.volkskrant.nl/cultuur-media/filosoof-kwame-anthony-appiah-bijt-je-niet-vast-in-identiteit~ba425159/?referrer=https%3A%2F%2Fballonnendoorprikker.nl%2F

23David Pilgrim, Identity Politics. Were did It All Go Wrong, pagina 211-212

Rousseau: Fransoos of Zwitser?

Iedereen lijkt vooral iets te willen worden, maar niemand nog iets te willen zijn,”  aldus de titel van een interessante column van Mark van Ostaijen in de Volkskrant. Aanleiding voor de column waren proeflessen die Van Ostaijen gaf in het kader van een open dag.   Ostaijen beschrijft zijn belevenissen. Bij een terloopse zin tussen haakjes in de column bleef ik hangen: “u weet wel, die Geneefse burger en dus Zwitser die recentelijk in deze krant feitenvrij werd opgevoerd als ‘die ouwe Fransoos’.” De ‘ouwe Fransoos die volgens Van Ostaijen een Zwitser was, waar het over ging, was Jean Jacques Rousseau.

Een interessant omdat er een goede schets wordt gegeven van onze huidige maatschappij: “als iedereen constant in beweging en onderweg is, en niemand ergens meer aan wil komen, creëert dat een volatiele cultuur van rusteloosheid. Het creëert een samenleving waarin overgave, berusting en acceptatie lastig gedijen. Niet voor niets lopen jaar in jaar uit de cijfers van overmatige stress, burn-out en depressie op. Er zijn te veel mensen die heel druk zijn met druk zijn.” Van Ostaijen kwam tot deze column omdat bezoekers van de open dag hem, nadat hij iets had verteld over bestuurkunde, sociologie en politieke filosofie vroegen: “’wat kan ik ermee worden.”  Een interessante filosofische discussie maar wellicht voor een andere keer. Nu terug naar die ‘ouwe Fransoos’ of Zwitser.

Een impressie van AAn de stadsmuur in Venlo. Bron: schermfoto van de site: https://aandestadsmuur.nl/

Want was Rousseau nu een Fransoos of een Zwitser? Hij sprak Frans, dus een Fransoos? Nee, dat gaat te snel want er wordt ook Frans gesproken in gebieden die niet bij Frankrijk horen. In België bijvoorbeeld en ook in Zwitserland. Rousseau werd geboren in Genève en dat ligt in Zwitserland, dus een Zwitser? Ook dat gaat te snel. Rousseau kwam in 1712 ter wereld en stierf in 1778 in Ermenonville terwijl Genève pas vanaf 1815 onderdeel uitmaakt van wat Zwitserland is geworden. Tijdens het Congres van Wenen van 1815 voegden de overwinnaars van Napoleon de stad samen met de Franse gebieden van het hertogdom Savoie samen tot het kanton Genève en deelden het toe aan de Zwitserse statenbond. Ten tijden van Rousseau was het een zichzelf besturende stad, stadstaat zoals er vroeger wel meer waren. Dus het Rousseau Zwitser noemen is net zo feitenvrij als hem Fransoos noemen. Het is net zo feitenvrij als het bestempelen van de filosoof Immanuel Kant tot Rus. Kant heeft zijn hele leven gewoond in Königsberg. Een stad in Oost-Pruissen die sinds 1870 deel uitmaakte van het Duitse rijk en die sinds 1945 Kaliningrad heet en in Rusland ligt. Van Ostaijen volgend, is Kant geboren in 1724, een Rus. We kunnen Rousseau en Kant niet meer vragen hoe zij zich, om dat moderne woord te gebruiken, identificeren.

Met dat moderne woord identiteit, komen we wel bij de oorzaak van die twee feitenvrije opvoeringen van Rousseau. Een onderdeel van iemands moderne identiteit is de nationaliteit van de persoon. En met nationaliteit komen we bij de nationalistische valkuil waar Van Ostaijen in valt. In tegenstelling van wat tegenwoordig wordt gedacht, zijn landen en natiestaten van zeer recente datum. Je Fransoos, Zwitser, Duitser of Nederlander noemen, voelen en daar trots op zijn, is iets wat de laatste 150 jaar is gegroeid. In zijn boek Identiteit. Waardigheid, ressentiment en identiteitspolitiek vertelt Francis Fukuyama aan de hand van de persoon Hans, het ontstaan van nationalisme. “Neem de situatie van de jonge boer, Hans, die opgroeit in een klein Saksisch dorpje. Hans’ leven in het dorpje ligt vast: hij woont in hetzelfde huis als zijn ouders en grootouders; hij is verloofd met een meisje dat zijn ouders aanvaardbaar vonden; hij werd gedoopt door de plaatselijke priester; en hij is van plan om hetzelfde stukje land te bewerken als zijn vader. De vraag ‘wie ben ik?’ komt bij Hans niet op, omdat die al door de mensen in zijn omgeving is beantwoord.[1]  Hans was boer in het begin van de negentiende eeuw en sprak de taal ‘van hier’.

In de negentiende eeuw maakte de Europese samenleving ingrijpende wijzigingen door. Fukuyama: Toen markten groeiden als gevolg van technologische veranderingen, ontstonden er nieuwe beroepen en kwamen er andere sociale klassen op. Steden werden machtiger en onafhankelijker en ze dienden als toevluchtsoorden voor boeren die aan de tirannie van hun heer probeerden te ontkomen.” Die veranderingen betekenden dat : “de mensen opeens meer keuzen en kansen hadden in hun leven. In de oude samenleving bepaalden hun beperkte sociale keuzemogelijkheden wie zij voor zichzelf waren; nu de bestaande grenzen werden doorbroken werd de vraag ‘Wie ben ik?’ opeens relevanter, evenals het gevoel dat er een enorme kloof bestond tussen de innerlijke mens en de uitwendige realiteit. Ideeën vormden de materiële wereld, en de materiële wereld creëerde omstandigheden voor de verspreiding van bepaalde ideeën.[2]”  In het midden van de negentiende eeuw komt Hans in het Ruhrgebied in deze nieuwe wereld terecht en komt daar  mensen tegen uit heel Noordwest-Duitsland en zelfs uit Nederland en Frankrijk. Die nieuwe omgeving brengt hem vrijheid, los van de dorpspriester, zijn ouders en dorpsgenoten. Met die vrijheid komt ook onzekerheid: op wie kan ik terugvallen als ik ziek ben of geen werk heb? Hans ziet mensen van verschillende politieke partijen en vraagt zich af of ze hem echt vertegenwoordigen of dat ze alleen maar aan hun eigen belang denken. “Voor het eerst in zijn leven kan Hans kiezen hoe hij zijn leven wil leiden, maar hij vraagt zich af wie hij werkelijk is en wat hij graag zou willen zijn. De vraag naar zijn identiteit, die in zijn dorp nooit een probleem zou zijn geweest, wordt nu heel belangrijk.[3] uiteindelijk krijgt Hans een antwoord op de vraag wie hij is: “jij bent een trotse Duitser, erfgenaam van een oude cultuur, door je gemeenschappelijke taal verbonden met al die miljoenen andere Duitsers her en der in Midden- en Oost Europa.[4]” Duits kan hierbij afhankelijk van de plek worden vervangen door Frans, Nederlands enzovoorts. 

Het bijzondere aan nationalisme is dat het zichzelf bevestigd. Bij dat zichzelf bevestigen wordt het verleden herschreven, en het heden aangepast aan het gewenste ideaalbeeld zodat er in de toekomst geen twijfel meer is over het bestaan van de natie. Die is er immers altijd geweest. Het verleden wordt herschreven door bijzondere gebeurtenissen, personen, volkeren en culturele uitingen worden met de eigen natie te verbinden. De Bataven als proto-Nederlanders. Het Romeinse Rijk als voorloper van en voorbeeld voor Italië. De slag op het Merelveld voor de Serviërs. De verovering van de Zilvervloot door Piet Heijn. Is Caesar een van de grootste Italianen en keizer Frederik I van het Heilige Roomse Rijk, beter bekend als Barbarossa een van de grote Duitse helden en in die hoedanigheid naamgever van de grootste veldslag ooit geleverd. De aanval van nazi-Duitsland op de Sovjet Unie. Wordt Rembrandt een ‘Hollandse meester’, Rousseau een Fransoos en Kant een Duitser. Alles wordt gedaan om de grootsheid en de eeuwigheid van de natie aan te tonen. De natie, het nationalisme, wordt de mal waarmee naar verleden, heden en toekomst wordt gekeken. Voorbeelden van de cultuur worden ‘heilig’ verklaard en moeten worden behouden. Gebouwen, alleen of in een groep worden monument en beschermd stadsgezicht en bij herstel of renovatie worden in het verleden verdwenen zaken weer toegevoegd waardoor dit typische voorbeeld van de eigen cultuur typischer wordt dan het ooit is geweest. Zo is tussen de Venlose binnenstad en de Maas een prachtige nieuwe wijk gebouwd: Aan de stadsmuur. Huizen vormgegeven pakhuizen die de stad authentieker maken dan ze ooit is geweest. Dit om ervoor te zorgen dat onze nazaten zich nooit hoeven af te vragen wie zij zijn. De grootsheid van het verleden komt ook terug in bijvoorbeeld standbeelden. Standbeelden waarover jaren later weer gesteggeld kan worden omdat ze ineens minder stroken met dat waar ‘we’ trots op moeten zijn. En standbeelden kun je naar gelieven vervangen door schrijvers, componisten, beelden kunstenaars, architecten en hun werken. De natie is en wordt zo vanzelfsprekend dat een wereld zonder niet is voor te stellen.

Maar, we dienen: “de natie, de natiestaat en het nationalisme niet als vanzelfsprekend (…) te beschouwen,” zo schrijft Eric Storm in zijn boek Nationalisme. Een wereldgeschiedenis. Niet vanzelfsprekend want:  “termen als ‘het volk’ of ‘de natie’ zijn – behalve misschien in bepaalde juridische contexten – al even grove versimpelingen, los van het veelvoorkomende maar incorrecte gebruik van ‘natie’ als synoniem voor staat of land. Door de inwoners van een land te omschrijven als ‘het volk’, ‘de Fransen’ of ‘de Mexicanen, impliceren we dat ze een homogene gemeenschap vormen, met één cultuur en één taal. Daarmee wissen we echter de complexe lappendeken van inheemse bevolkingen, etnische minderheden, immigrantengroepen en nakomelingen uit ‘gemengde huwelijken’ , terwijl we er vaak onterecht van uit lijken te gaan dat er fundamentele verschillen zijn met naburige gebieden over de grens.[5] Er is binnen een natie net zoveel verdeeldheid als tussen naties. Alleen blijft die verborgen als we niet voorbij de versimpeling kijken

Zeg tegen Hans dat hij een trotste Duitser is met een ‘groots verleden’ die houdt van Bier und Bratwurst en hij wordt een trotste Duitser en gaat die Bratwurst liefst met Sauerkraut met trots eten en ontleend grootheid en trots aan mensen met eenzelfde paspoort die iets groots doen. Premier Schoof die Sifan Hassan aanhaalt. En wat waren ‘we’ deze week graag trotst geweest op ‘onze jongens’ van het Nederlands elftal. Helaas bakten ‘ze’ er niets van. Gelukkig is ‘hun’ falen ‘ons’ dan weer niet aan te rekenen is. En kon Hans stoltz zijn op die Mannschaft want zo zou hij kunnen zeggen: ‘dat hebben ‘wij’ toch maar mooi geschafft’. Maar als Hans om zich heen had gekeken in de Alianz Arena in München, dan had hij onder die ‘eenheid uitstralende shirtjes van de Mannschaft die de mensen aan hadden, de lappendeken gezien waarover Storm spreekt. En als hij in het vak met die mensen in oranje had gekeken, dan zag hij onder dat oranje naast een lappendeken waarschijnlijk ook een hele groep mensen waarin hij zich zou herkennen.


[1] Francis Fukuyama, Identiteit. Waardigheid, ressentiment en identiteitspolitiek, pagina 89.

[2] Idem, pagina 57

[3] Idem, pagina 89

[4] Idem , pagina 92

[5] Eric Storm, Nationalisme. Een wereldgeschiedenis,  pagina 520

Niet standpunten maar identiteit

“De kiezers van de PVV stemmen op de PVV vanwege de standpunten. Dat moet je er altijd even bij zeggen, omdat het een tijdje in de mode is geweest om ze andere motieven toe te kennen.” Aldus Sheila Sitalsing in een column in de Volkskrant. In die column verbaast ze zich over Wilders’. Terwijl er nog niet eens is onderhandeld: “heeft Wilders nu al driekwart van zijn verkiezingsprogramma publiekelijk uit het raam moeten gooien. Er is elke week wel een draai, zo veel inmiddels dat hij er duizelig van moet zijn.”  maar om dat gedraai gaat het mij niet. Het gaat mij om de uitspraak dat mensen op de PVV stemmen vanwege de standpunten van die partij. Zou het werkelijk?

Stemmen mensen op een partij vanwege de standpunten van die partij? Ja, is het populaire antwoord. Bij verkiezingen bestudeer je de programma’s van de partijen, je wikt en weegt en bepaalt vervolgens welke partij het beste aansluit bij jou standpunten en dat is de partij waar je op stemt. Maar gaat het werkelijk zo? Het Nederland van de twintigste eeuw werd gekenmerkt door het begrip verzuiling. Het was de periode waarin wat we, in navolging van de politicoloog Arend Lijphart, de ‘pacificatie-politiek noemen, hoogtij vierde. 

Eigen foto

Nederland kende drie grote zuilen: “De drie zuilen kwamen voort uit de geestelijke stromingen van het Rooms-Katholicisme, het Humanisme en de Hervorming.[1] Binnen deze zuilen liepen sociaaleconomische scheidslijnen. Cru gezegd kende Nederland drie parallelle samenlevingen die weinig met elkaar hadden. Als katholiek ging je naar een katholieke school. Lag je in een katholiek ziekenhuis. Voetbalde je katholiek. Was je bij een katholieke vakbond of werkgeversvereniging. Vlogen je duiven katholiek. En stemde je katholiek. Voor protestanten gold, afgezien van dat mandement, hetzelfde. Je ‘karakter, talent en moraal’ deden er hooguit binnen ‘je eigen zuil’ toe. Als protestant kreeg je geen werk bij een katholieke werkgever. Huwelijken met andersgelovigen waren zeer zeldzaam. Immers: twee geloven op een kussen, daar slaapt de duivel tussen.

Volgens Lijphart, en de geschiedenis geeft hem daarin gelijk, was “Het nationaal saamhorigheidsgevoel in Nederland (niet) sterk, maar sterk genoeg om aan de centrifugale neigingen van de zuilen weerstand te bieden.[2] Die saamhorigheid zag er als volgt uit: “De pacificatie-politiek was het proces, waarin de problemen die in de onderlinge betrekkingen tussen de zuilen grote spanningen opleverden, toch op vreedzame manier werden opgelost. Het was een proces van vredestichting en de schepping van een zekere mate van consensus tussen de zuilen, waar oorspronkelijk weinig consensus bestond. … De pacificatie-politiek heeft veel weg van politiek op internationaal niveau. In beide gevallen is de consensus gering en moeten alle strijdvragen door ‘nationale’ (of zuilen-) leiders worden onderhandeld. [3]  Een katholieke arbeider mocht dan wellicht overeenkomstige belangen hebben met een uit de algemene zuil. Die laatste behoorde dan bij het socialistische deel van de algemeen zuil, ze trokken niet samen op tegen de werkgever.

Voor de overgrote meerderheid van de kiezers, bestond kiezen uit het kleuren van het vakje van de partij van jouw zuil. Een katholiek stemde voor 1940 op de RKSP en na 1945 op de opvolger, de KVP en niet op een partij die voor de arbeiders opkwam.  Een protestantse ondernemer stemde op de CHU of de ARP en niet op een partij die voor ondernemers opkwam. Om het met een huidig begrip te beschrijven, het gros van de kiezers stemde op het belangrijkste kenmerk van hun identiteit en dat was hun religie. In de jaren zestig van de vorige eeuw, begon dit te veranderen. Voor steeds meer mensen werd het geloof een steeds minder belangrijk iets en de kerkgang liep terug. Mensen zochten naar een andere manier dan religie om zichzelf te omschrijven. Met name de op religie gebaseerde zuilen ondervonden hiervan de gevolgen. Tot de Kamerverkiezingen van  1963 haalden de drie grote op religie gebaseerde partijen, de KVP, ARP en de CHU steevast de helft van de zetels. In 1976 waren deze partijen gefuseerd in het CDA en behaalden nog maar een derde van de zetels en vanaf de jaren negentig werden dat er steeds minder.

Ik heb het niet onderzocht maar ik denk dat ik er niet ver naast zit als ik schrijf dat die neergang geen gevolg is van kiezers die de partij verlieten vanwege de standpunten. De neergang is, naar mijn inschatting, veeleer een gevolg van uitsterven van hun traditionele kiezer. De ouderen die nog met de verzuiling waren opgevoed en trouw op de partij van hun zuil stemden, stierven successievelijk. Van een soortgelijke ontwikkeling is ook de PvdA het slachtoffer geworden. Een niet op religie gebaseerde partij die opkomt voor de arbeiders, zou wel moeten varen bij die ontkerkelijking en ontzuiling. Dat zou inderdaad zijn gebeurd als er voor de rest niets was veranderd. Vanaf het midden van de twintigste eeuw, begon het percentage mensen dat werkzaam was in de industrie te dalen van 42% van de bevolking naar onder de 20%. Het aantal mensen met ‘Arbeider’ als belangrijkste kenmerk van hun identiteit nam af.

‘Protestant’ of ‘arbeider’ voldoen tegenwoordig niet meer als beschrijving van je persoonlijkheid. ‘We’ moeten dus op zoek naar een andere manier om onszelf te beschrijven. Een andere manier om onze identiteit te bepalen. De Vandale geeft twee betekenissen voor identiteit: ‘gelijkheid: je identiteit bewijzen’. Bewijzen dat je de persoon bent voor wie je je uitgeeft’ en als tweede: ‘eigen karakter’. De eerste verklaring heeft te maken met je paspoort: is iemand de persoon die hij zegt dat hij is. Over het gebruik van het woord in deze betekenis gaat het hier niet. Als we het over de ‘… identiteit’ hebben, dan hebben we het over de tweede betekenis: karakter. Maar wat is karakter? De Van Dale geeft vier betekenissen. De eerste, ‘figuur of letterteken’, valt af dan resteren er nog drie. Als eerste ‘iemands eigenschappen, aard, inborst’. Als tweede ‘goede eigenschappen’. De laatste ‘het eigenaardige, typische’. Van Dale gebruikt de betekenis vooral gericht op individuen. Identiteit zegt iets over jou maar ook over de anderen. Of zoals de Vlaamse psycholoog Paul Verhaeghe in zijn boek Identiteit schrijft: “het verschuivende beeldscherm van de buitenwereld, die steevast als spiegel voor die identiteit fungeert.[4]” Dus de vraag hoe het ‘ik’ zich verhoudt tot de ‘buitenwereld’. Dat verhouden tot de buitenwereld betekent bepalen bij welke groep je hoort en bij welke groep je niet hoort.

Hoe sturend de groep is waar je jezelf bij vindt horen, maakt Lilliana Mason duidelijk in haar boek Uncivil  Agreement. How politics became our identety. Mason levert, zoals ze schrijft, voor de Verenigde Staten: “het bewijs geleverd van de huidige staat van sociale polarisatie, waarin onze politieke identiteiten rondjes draaien om onze beleidsvoorkeuren in het aansturen van onze politieke gedachten, emoties en acties[5]alhoewel haar boek de huidige staat van de politiek in Amerikaanse samenleving probeert te verklaren, kan het ook een licht schijnen op Nederland.

Mason geeft een verklaring voor de ontstane bijna onbestuurbaarheid van de Verenigde Staten. “Hoewel het de aard van mensen is om zichzelf in te delen in op zichzelf staande groepen en de aard van die groepen is om verdeeldheid en conflicten te veroorzaken, worden maatschappijen gekenmerkt door het grote aantal verschillende groepsindelingen. Hoe meer verdeeldheid, hoe vrediger en coöperatiever een samenleving kan zijn.[6] Door die verschillende groepen was er altijd wel een productieve meerderheid te vinden bestaande uit politici uit beide grote partijen. Wat zij in de Verenigde  Staten constateert is dat die verschillende groepen de afgelopen jaren steeds mee ‘in lijn’ zijn gevallen met partijlijnen en er in toenemende mate maar een groepsverdeling ontstaat: Republikeins versus Democratisch. Gevolg hiervan is dat productieve meerderheden op inhoud wellicht nog wel mogelijk zijn maar er niet gaan komen omdat de partij die aan de macht is wint en de andere verliest. Dat is precies wat we de afgelopen maanden zagen rond migratie. Inhoudelijk was er een akkoord, maar het kwam er niet omdat Biden dan zou winnen en die winst zou de Republikeinse ster (van in dit geval Trump) verbleken.

Het antwoord op een identiteitsvraag wordt door de groep gegeven. “Jij bent een trotse Duitser.”  Dat antwoord kreeg ‘Hans’, de fictieve persoon in Francis Fukuyama’s boek Identiteit. Waardigheid, ressentiment en identiteitspolitiek in de negentiende eeuw als antwoord op de vraag ‘wie ben ik’. En dat werd nader ingevuld met: “ erfgenaam van een oude cultuur, door je gemeenschappelijke taal verbonden met al die miljoenen andere Duitsers her en der in Midden- en Oost Europa.[7] Duits kan hierbij afhankelijk van de plek worden vervangen door Frans, Nederlands enzovoorts.

Door het wegvallen van ‘protestant’ of ‘arbeider’ moesten mensen op zoek naar een nieuwe beschrijving van hun identiteit. Daarbij zijn er twee mogelijkheden. Kwame Anthony Appiah beschrijft ze in een interview met de Volkskrant . De eerste is een lichte identiteit: “Het is de kunst je niet in dat verhaal vast te bijten en je identiteit flexibel te houden, om onnodige polarisatie tussen bevolkingsgroepen te vermijden.”  De andere is een zware, uitsluitende vorm van identiteit: “Als je een nationale identiteit bouwt die doet alsof iedereen al duizend jaar in Nederland woont, sluit je mensen uit die niet ergens anders naartoe zullen gaan. Maar het is perfectly fair om bijvoorbeeld te zeggen: Nederland is een land dat niet wordt gedefinieerd door religie.’” 

De oude ‘verzuilde’ identiteiten waren zwaar en uitsluitend. De periode sinds het wegvallen ervan kenmerkte zich door, om  Mason te aan te halen: “grote aantal verschillende groepsindelingen.”  Maar net als in de Verenigde Staten, lijken in Nederland die verschillende groepsindelingen in toenemende mate in lijn te vallen met politieke hoofdstromingen. Ik zeg bewust hoofdstromingen en niet partijen want in tegenstelling tot in de Verenigde Staten met twee partijen, kent Nederland een keur aan partijen. Die hoofdstromingen zijn aan de ene kant nationalistisch en conservatief en aan de andere kant internationalistisch, individualistisch en progressief.

Polarisering die, naar mijn mening, een gevolg is van aan de ene kant het ‘Nederlandse identiteitsnationalisme’ en aan de andere kant het intersectionele denken over identiteit. Beide manieren van denken zorgen ervoor dat identiteit zwaar en uitsluitend wordt. Voor identiteitsnationalisten tellen alleen de ‘echte Nederlanders’ en tot die groep behoor je alleen als je het met hen eens bent. Voor intersectionele identiteitsdenkers tel je alleen als je ‘geen privilege’ hebt. Beide manieren van denken trekken als waren het magneten aan die  verschillende groepsindelingen. En daarbij harmoniseren de standpunten van mensen naar de extremen toe en zorgen ervoor dat de twee hoofdstromingen steeds verder polariseren. De eigen opvattingen worden aangepast aan de groep waartoe ze behoren.

Het grote risico van deze ontwikkeling is in de Verenigde Staten al naar voren gekomen en dat is dat de groepen steeds vijandiger tegenover elkaar staan en het algemene belang ondergeschikt raakt aan de ‘winst’ van de eigen partij. Neem voorbeeld van het migratieakkoord dat er niet kwam dat ik hierboven al noemende, maar ook: “een wet om de prijzen van medicijnen te limiteren, een verkiezingsbelofte van Donald Trump in 2016,” Dat door de regering Biden ingediende voorstel: “kreeg van de Republikeinen geen enkele steun,” zoals de Volkskrant in haar Commentaar schrijft. In Nederland zien we ook al ontwikkelingen in die richting. Een voorbeeld hiervan is het op voorhand al niet in zee willen gaan van bijvoorbeeld de VVD en NSC met de combinatie GroenLinks/PvdA en de verkettering Frans Timmermans de leider van die combinatie.

Tijd om ‘identiteit’ minder belangrijk te maken. Tijd om de nationale identiteit inclusief te maken op de lichte ‘Appiah’ manier en dus: “je identiteit flexibel te houden, om onnodige polarisatie tussen bevolkingsgroepen te vermijden.” In plaats van je vast te bijten:  “in dat verhaal,” waarbij je er pas bij hoort als je: “duizend jaar in Nederland woont.” Maar ook tijd om te stoppen met je identiteit beschrijven als een verzameling ‘kruispunten’ van onveranderlijke kenmerken van iemand, zoals man, zwart, hetero, cis enzovoorts met de bijbehorende machtsstructuren maar de persoon als geheel te zien.

Het waren, naar mijn mening, niet de standpunten van Wilders die kiezers op hem deden stemmen, maar de groep waartoe ze naar eigen gevoel behoorden. De groep die hen een half jaar eerder op de BBB deed stemmen, in 2019 op de FvD van Baudet en in 2021 op de VVD. Die laatste partij loopt een groot risico op een splitsing tussen de twee vleugels die de partij van oudsher in zich combineert namelijk de conservatieve en de liberale. Die laatste is van oudsher internationalistisch en gericht op individuele ontplooiing en dat staat haaks op de kant die de partij op is gegaan. Dat het niet om de standpunten ging lijkt te worden bevestigd door peilingen die laten zien dat hij nog meer zetels zou krijgen ondanks het ‘in de koelkast’ zetten van driekwart van zijn programma.


[1] A. Lijphart, Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek,, pagina 29

[2] Idem, pagina 99

[3] Idem, pagina 99

[4] Paul Verhaeghe, Identiteit, pagina 14

[5] Lilliana Mason, Uncivil agreement. How politics became our identity,  pagina 16 (eigen vertaling)

[6] Idem 24 (eigen vertaling)

[7] Francis Fukuyama, Identiteit. Waardigheid, ressentiment en identiteitspolitiek, pagina 91

Lichte identiteit

“Wat doen sociale media met het zelfbeeld van meisjes? Wat betekent het om voortdurend in contact te staan met een wereld vol onrealistische ideaalbeelden.”  Met die woorden opent een artikel bij De Correspondent van Veerle van Herk. Want: “Het gaat niet goed met de mentale gezondheid van meisjes.” Een artikel met als titel Wat meisjes in de spiegel zien. Eigenlijk is het geen artikel maar een fotorapportage van een groep van meisjes tussen de 11 en 14 waarbij Ven Herk een tekstuele toelichting geeft. Ik moest bij het lezen van de vragen denken aan de tegenwoordige fascinatie met ‘identiteit’. Zou de nadruk op ‘identiteit’ en dan vooral de ‘eigen’ variant ervan een van de oorzaken van de ‘geestelijke gezondheidsepidemie’ zijn? zo vroeg ik me af.

Aanpassen

Een paar jaar geleden schreef ik een Prikker over ‘misgenderen’. Dit naar aanleiding van een klein artikeltje op de site OneWorld. Zelfs na die Prikker liet één zin in het artikel me niet los. De zin: “Je wilt iemand, die zelf nog niet voor hun identiteit uitkomt, niet outen.” Als ik die zin en de context waarin de zin wordt gebruikt goed begrijp, dan is identiteit gelijk aan je eigen genderkeuze. ‘Identiteit’ een woord dat tegenwoordig zeer veel wordt gebruikt: de ‘Nederlandse identiteit’,  de ‘moslim identiteit’ en hier dus de ‘gender identiteit’. Eenzelfde woord dat wordt gebruikt in zoveel verschillende contexten, dat moet wel tot verwarring leiden. Wat is ‘identiteit’ en waarom maken we ons er druk om? En waarom zou je er onzeker van worden

Ik begin waar ik vaker begin, de Van Dale. Die geeft twee betekenissen: gelijkheid: je identiteit bewijzen bewijzen dat je de persoon bent voor wie je je uitgeeft’ en als tweede: ‘eigen karakter’. De eerste verklaring heeft te maken met je paspoort: is iemand de persoon die hij zegt dat hij is. Over het gebruik van het woord in deze betekenis gaat het hier niet. Als we het over de ‘… identiteit’ hebben, dan hebben we het over de tweede betekenis: karakter. Maar wat is karakter? De Van Dale geeft vier betekenissen. De eerste, figuur of letterteken’, valt af dan resteren er nog drie. Als eerste ‘iemands eigenschappen, aard, inborst’. Als tweede ‘goede eigenschappen’. De laatste ‘het eigenaardige, typische’. Van Dale gebruikt de betekenis vooral gericht op individuen. Hoe komen we van het individu naar een groep?

Dan maar even Wikipedia geraadpleegd. “ Identiteit is de eenheid van wezen, volkomen overeenstemming en gelijkheid. Het beeld dat iemand van zichzelf heeft, is het zelfbeeld of zelfconcept.”  De trans persoon die niet met het juiste voornaamwoord wordt aangesproken stemt niet overeen met het door de ander opgemerkte beeld. Met zijn imago of image, om die reclameterm te gebruiken, de: “indruk die de buitenwereld heeft van iemand of iets.” Die kunnen verschillen. Wikipedia gaat verder: “Er zijn verschillende soorten van het begrip identiteit te onderscheiden, zoals persoonlijke, genetische, sociale, culturele en nationale identiteit.” En daarmee komen we van het individu bij de groep: de culturele en nationale identiteit.

We komen er, maar het wordt er niet duidelijker op. “Een culturele identiteit ontstaat als een samenleving kiest voor een groepsverbondenheid die deze zelf definieert op grond van gemeenschappelijke waarden en normen en op grond van een gemeenschappelijk verleden. Culturele identiteit is een toeschrijvingsproces dat wortelt in een historisch continuïteitsbesef.” Zoals het hier is geformuleerd lijkt het alsof er sprake is van een bewuste keuzeproces waarbij men kiest welke normen en waarden er wel bij horen en welke niet. Een soort ‘vergadering’ van alle leden van de samenleving die gaan stemmen wat wel en niet tot die ‘culturele identiteit’ behoort. Maar wat als ik dan een minderheidsstandpunt vertegenwoordig? Hoor ik dan niet meer bij die culturele identiteit?

Als een culturele identiteit ontstaat door een keuze van een samenleving, waarin verschilt die culturele identiteit dan van de nationale identiteit. Een nationale identiteit is: “de collectieve identificatie met de natiestaat. De nationale identiteit is onderdeel van de sociale identiteit.” De sociale identiteit: “is het bewustzijn van een persoon tot een bepaalde groep te behoren en door anderen als zodanig behandeld te worden. Die groep heeft een gewenst zelfbeeld en wordt door anderen als uniek onderscheiden. Het zelfbeeld hoeft niet overeen te komen met het beeld dat buitenstaanders van een groep hebben, dat vaak gekenmerkt wordt door stereotypes.” Tot zover gaat het nog wel, maar dan: “De sociale identiteit is opgebouwd uit de identiteit van groepen waartoe iemand kan behoren, zoals de nationale, culturele, geslachts-, politieke of stedelijke identiteit.” Alle mogelijke andere identiteiten bepalen de sociale identiteit van een persoon. Daarbij de aantekening dat ‘identiteit’, zoals de Van Dale aangeeft, een zelfbeeld is. Dat zelfbeeld hoeft niet overeen te stemmen met het beeld dat anderen hebben van de persoon, cultuur of natie.

Identiteit lijkt daarmee, zoals de Vlaamse psycholoog Paul in zijn boek Identiteit schrijft: “het verschuivende beeldscherm van de buitenwereld, die steevast als spiegel voor die identiteit fungeert.[1]” Dus de vraag hoe het ‘ik’ zich verhoudt tot de ‘buitenwereld’. Daarmee kan identiteit niet los worden gezien van imago. De trans persoon die ‘anders’   wordt waargenomen dan gewild, kijkt in Verhaeghes beeldscherm en moet daar iets mee. Een steen door dat beeldscherm werpen is dan een weinig succesvolle strategie. Identiteit is, volgens Verhaeghe niet statisch: “De aanname dat we een eeuwig, onveranderlijk ik zouden hebben, is hoogst twijfelachtig.[2]” Zou een onveranderlijke nationale of culturele identiteit dan niet even twijfelachtig zijn?

Een paar bladzijden verder, schrijft Verhaeghe iets waarmee we de stap maken naar het waarom ‘we’ ons zo druk maken om de ‘identiteit’. Verhaeghe ziet “twee fundamentele gerichtheden die vermoedelijk typerend zijn voor al wat leeft: we willen deel uitmaken van grotere gehelen en tegelijk streven we naar onafhankelijkheid.[3] Voor het bij een groep horen hebben we de ‘culturele’ en ‘nationale’ identiteit’, die we onderdeel laten uitmaken van onze individuele ‘sociale identiteit’. Onze individuele identiteit maakt echter ook deel uit van die sociale identiteit en door die individuele identiteit: “kan men zich onderscheiden binnen een groep”, om Wikipedia aan te halen. 

Zou die grote belangstelling voor ‘identiteit’ te maken hebben met wat er in het ‘verschuivende beeldscherm’ te zien is? Dat beeldscherm laat ons steeds meer van de buitenwereld (dichtbij en veraf) zien. Steeds meer ‘beelden’ waartoe je je als individu moet verhouden. Maar ook omgekeerd, steeds meer ‘buitenwereld’ die jou via een beeldscherm ziet en zich ook weer tot jou moet verhouden. En op collectief, cultureel- of nationaal niveau, gebeurt precies hetzelfde. Francis Fukuyama lijkt ook in die richting te denken in zijn recente boek Identiteit. Waardigheid, ressentiment en identiteitspolitiek. Volgens Fukuyama staat Maarten Luther aan het begin van het begrip identiteit of zoals hij het zelf schrijft op pagina 48: “Luther is dus verantwoordelijk voor het (in identiteitskwesties centrale) idee dat het innerlijke zelf diep is en vele lagen heeft die alleen door persoonlijke introspectie aan het licht gebracht kunnen worden.”  Luther was, zo betoogt hij, de eerste die het innerlijke en uiterlijke scheidde en de nadruk legde op het innerlijke. De keus die de (innerlijke) mens had en die zijn identiteit bepaalde: had slechts één dimensie,” zo betoogt Fukuyama, en dat was: “de aanvaarding van Gods genade. Er waren maar twee keuzemogelijkheden: je was vrij om al dan niet voor God te kiezen. [4]

 Dat het onderscheid tussen het innerlijke en het uiterlijke in Europa ontstond was volgens Fukuyama geen toeval: “De Europese samenleving maakte een reeks ingrijpende economische en sociale veranderingen door, die leidden tot de materiële omstandigheden waardoor zulke ideeën zich konden verbreiden.[5] Welke veranderingen dat waren: “Toen markten groeiden als gevolg van technologische veranderingen, ontstonden er nieuwe beroepen en kwamen er andere sociale klassen op. Steden werden machtiger en onafhankelijker en ze dienden als toevluchtsoorden voor boeren die aan de tirannie van hun heer probeerden te ontkomen.” Die veranderingen betekenden dat : “de mensen opeens meer keuzen en kansen hadden in hun leven. In de oude samenleving bepaalden hun beperkte sociale keuzemogelijkheden wie zij voor zichzelf waren; nu de bestaande grenzen werden doorbroken werd de vraag ‘Wie ben ik?’ opeens relevanter, evenals het gevoel dat er een enorme kloof bestond tussen de innerlijke mens en de uitwendige realiteit. Ideeën vormden de materiële wereld, en de materiële wereld creëerde omstandigheden voor de verspreiding van bepaalde ideeën. [6] 

Om het wat duidelijker te maken, het voorbeeld dat Fukuyama geeft: “Neem de situatie van de jonge boer, Hans, die opgroeit in een klein Saksisch dorpje. Hans’ leven in het dorpje ligt vast: hij woont in hetzelfde huis als zijn ouders en grootouders; hij is verloofd met een meisje dat zijn ouders aanvaardbaar vonden; hij werd gedoopt door de plaatselijke priester; en hij is van plan om hetzelfde stukje land te bewerken als zijn vader. De vraag ‘wie ben ik?’ komt bij Hans niet op, omdat die al door de mensen in zijn omgeving is beantwoord.” Fukuyama vervolgt met een beschrijving van de ‘nieuwe wereld’ van Hans die naar het, in de negentiende eeuw snel industrialiserende, Ruhrgebied verhuisde. In die nieuwe wereld is alles anders. Hans komt mensen tegen uit heel Noordwest-Duitsland en zelfs uit Nederland en Frankrijk. Die nieuwe omgeving brengt hem vrijheid, los van de dorpspriester, zijn ouders en dorpsgenoten. Met die vrijheid komt ook onzekerheid: op wie kan ik terugvallen als ik ziek ben of geen werk heb? Hans ziet mensen van verschillende politieke partijen en vraagt zich af of ze hem echt vertegenwoordigen of dat ze alleen maar aan hun eigen belang denken. “Voor het eerst in zijn leven kan Hans kiezen hoe hij zijn leven wil leiden, maar hij vraagt zich af wie hij werkelijk is en wat hij graag zou willen zijn. De vraag naar zijn identiteit, die in zijn dorp nooit een probleem zou zijn geweest, wordt nu heel belangrijk.[7]” Hans ziet in zijn ‘beeldscherm’ een hem onbekende wereld. Een onbekende wereld die bij hem de vraag oproept: hoe verhoud ik me tot die wereld? Wie ben ik en welke rol speel ik in deze nieuwe wereld? Die vraag stelden zich vele mensen in Europa.

Het tijdperk van ‘Hans’ werd gekenmerkt door grote sociale en maatschappelijke verandering. De samenleving veranderde van een agrarische naar een industriële. Nieuwe ‘banen’, andere maatschappelijke verhoudingen, nieuwe onzekerheden en het wegvallen van bestaande zekerheden. Iets wat ook voor het huidige tijdsgewricht lijkt op te gaan. Voor velen is niet duidelijk of het werk dat ze nu doen er over vijf jaar nog is. Een robot kan het zomaar overnemen of er ontstaat ineens een ander alternatief voor je werk en dan ben je net zo overbodig als de ‘hoefsmid’. De vraag op wie je kunt terug kunt vallen bij pech is ook weer actueel. Die was vanaf de jaren vijftig beantwoord: op sociale regelingen. Alleen zijn die sinds de jaren tachtig flink ingekrompen en van karakter veranderd. Net als Hans zien we mensen uit andere streken met een andere taal en gebruiken. En net als Hans zien we nu politici, zelfs van over de hele wereld, die ons allemaal voor zich proberen te winnen maar waarvan we ons afvragen of ze werkelijk met ons lot zijn begaan. 

Uiteindelijk kreeg Hans een antwoord op de vraag ‘Wie ben ik?’ Fukuyama haakt bij dat antwoord aan bij de negentiende-eeuwse socioloog Ferdinand Tönnies die de ontwikkelingen omschreef als een overgang van ‘Gemeinschaft’ naar ‘Gesellschaft’. Fukuyama: “De psychologische ontregeling als gevolg van de overgang van Gemeinschaft naar Gesellschaft vormde de grondslag voor een nationalistische ideologie, die gebaseerd was op een intense heimwee naar het denkbeeldige verleden van een sterke gemeenschap, waarin verdeeldheid en verwarring van een pluralistische moderne samenleving niet bestonden.” Het antwoord dat Hans kreeg luidde daarmee: “jij bent een trotse Duitser, erfgenaam van een oude cultuur, door je gemeenschappelijke taal verbonden met al die miljoenen andere Duitsers her en der in Midden- en Oost Europa.[8]” Duits kan hierbij afhankelijk van de plek worden vervangen door Frans, Nederlands enzovoorts.

Het antwoord dat Hans kreeg wordt door politici als Wilders en Baudet nog steeds gegeven: ‘je bent een trotse Nederlander met een oude cultuur en geschiedenis enzovoorts’. Het bijzondere hierbij is dat Baudet terug lijkt te verlangen naar de periode waarin Hans in onzekerheid verkeerde. Alleen lopen er tegenwoordig veel Nederlanders rond die zich hierin niet herkennen. Je kunt je bovendien afvragen of een antwoord uit het verleden past bij de uitdagingen van het heden. Of, om een citaat van Verhaeghe dat ik hierboven al gebruikte te herhalen: “De aanname dat we een eeuwig, onveranderlijk ik zouden hebben, is hoogst twijfelachtig.” 

Naast dit ‘oude’ antwoord op de vraag ‘wie ben ik’, is er tegenwoordig een andere manier van beantwoorden van deze vraag. In de eerste zin van een artikel bij Oneworld benoemde Saeda Nourhussen die manier: “In-ter-sec-tio-na-li-teit.” Dat woord liet ze volgen door: “Het klinkt ingewikkeld, onbekend en academisch.” Om het vervolgens uit te leggen: “Intersectionaliteit erkent de macht of onmacht die de verschillende assen van identiteit met zich meebrengen.” Ze legt het uit: “Zo ben ik vrouw (geslacht), zwart (ras), migrant en heb ik een islamitische achtergrond (religie). Deze zaken stellen mij achter in een samenleving gedomineerd door witte mannen. Maar ik ben ook cis (mijn seksuele identiteit komt overeen met het geslacht waarin ik ben geboren), hetero (seksualiteit), theoretisch opgeleid en hoofdredacteur (klasse). Op dat vlak geniet ik weer meer privileges dan iemand die zich als non-binair persoon identificeert, praktisch opgeleid en financieel arm is.” Je identiteit is dus een optelling van al die zaken.

Als ik het goed begrijp ben ik dan een man en blank. Ik ben geen migrant want ik woon nog in de buurt van mijn geboorteplaats. Ik ben katholiek opgevoed maar geloof nergens in. Ik ben ook cis, zo begrijp ik nu, al vraag ik mij af of dat wat over mijn identiteit zegt omdat het begrip mij niets zegt en ik me afvraag wat het nut van dit begrip is. Ik ben een theoretisch opgeleide hetero die als zzp’er actief is in overheidsland en schrijf stukjes op mijn eigen site. Hoe verhouden mijn ‘privileges’ zich nu tot die van Nourhussen? Omdat onze wereld, zo schrijft Nourhussen, wordt gedomineerd door ‘witte mannen’ zou ik meer privileges hebben. Zij is immers een zwarte vrouw met een migratie verleden. Qua opleiding scoren we gelijk. Zij is hoofdredacteur en trad en treedt geregeld op in andere media. Die vragen mij nooit. Haar stem rijkt daardoor verder dan de mijne. Wie van ons tweeën heeft de meeste privileges?

Volgens Nourhussen is dat kruispuntdenken essentieel: “Wanneer je vecht tegen klimaatverandering, maar geen oog hebt voor racisme is je strijd niet inclusief en dus ook niet effectief. En als je strijdt tegen seksisme, maar geen oog hebt voor validisme (discriminatie van mensen met een functiebeperking) doe je alsnog aan uitsluiting. Een gebrek aan kruispuntdenken kan onderdrukking zo bestendigen bínnen bewegingen die vooruitgang pretenderen.” Volgens Nourhussen moeten we aan al die ‘kruispunten’ aandacht besteden als we de wereld beter willen maken en achterstelling van mensen bestrijden. Ze constateert dat: “de frontlinies van progressieve bewegingen nog zo ver uit elkaar liggen.”  Gelukkig zijn er mooie voorbeelden: “In de ballroom culture in New York bijvoorbeeld, waar queer mensen van kleur hun eigen magische wereld creëren, waar ze beschermd zijn tegen de uitsluiting en onderdrukking van zowel de witte gay scene als cis hetero’s.”  Ik vraag me af wat er zo mooi aan een ‘eigen eiland’ is? Zo’n eiland dat anderen uitsluit omdat ze wit en gay of zwart en cis zijn.

Volgens Nourhussen komt alles samen op die verschillende kruispunten: “Daar moeten we elkaar zien te ontmoeten,” zo sluit ze haar artikel af.  Ik zie door al die kruispunten het bos niet meer. Bovendien zijn er kruispunten waar ik helemaal niet kan komen omdat ik niets heb met de betreffende ‘assen van identiteit’. Een bijzondere theorie die eerst de wereld en vooral de mens in kleine stukjes hakt en vervolgens iedere mens een aantal van die stukjes toedeelt en die toedeling ‘identiteit’ noemt. Stukjes die niet kunnen worden veranderd. Stukjes waaraan waarde en eigenschappen worden toegerekend. Die je worden toegedicht ook al herken je je zelf er niet in. Eigenschappen die via digitale kanalen worden bevestigd. Kanalen die je verketteren, of om het hedendaags uit te drukken, ‘cancellen’ als je er niet aan voldoet

Ik begon met het verwijzen naar de vorige Prikker en de zin: “Je wilt iemand, die zelf nog niet voor hun identiteit uitkomt, niet outen.” Ik hoop dat de trans persoon zich veel meer voelt dan trans persoon. Dit terzijde. Er is meer. De regering werkt aan een vereenvoudiging van de Transgenderwet en rond die nieuwe wet wordt flink gediscussieerd door voor- en tegenstanders. “Het meest gehoorde argument is dat mannelijke verkrachters zich straks toegang kunnen verschaffen tot vrouwen-wc’s en -kleedkamers.”  Zo lees ik in een artikel van Valentijn de Hingh bij De Correspondent. De discussie draait om zelfidentificatie en de gevolgen hiervan. Ik moest daarbij denken aan een cursus public relations die ik ooit heb gevolgd en daarmee kom ik bij het meer.

Het was in die cursus dat ik voor het eerst kennis maakte met het begrip ‘identiteit’. Het kwam in de titel voor van een boek van C.B.M van Riel. Een boek met als titel Identiteit en Imago. Een inleiding in de corporatie communication. Wat ik me nog van het boek herinnerde was dat ‘identiteit’ dat is wat je zelf vind dat je bent en ‘imago’ is hoe anderen je waarnemen. Ik stipte het hierboven al even aan. Maar om het zeker te weten zocht ik het boek. Dat moest ergens op de vliering in een doos of kist liggen. En even later stond ik met het boek in mijn handen op zoek naar de betekenis van de twee begrippen. Van Riel: “Imago en identiteit zijn veelvuldig gebruikte begrippen geworden als het gaat om het vaststellen van de communicatiestrategie van een onderneming. Geleidelijk aan is het algemeen geaccepteerd dat imago ‘het beeld is van een organisatie in de perceptie van de doelgroepen’, terwijl identiteit veelal wordt geassocieerd met ‘de wijze waarop het bedrijf zich profileert ten opzichte van haar doelgroepen.[9]” Mijn herinnering had mij niet in de steek gelaten. ‘Identiteit is wat je wilt zijn’ en die ‘je’ kan ook een bedrijf zijn. Dit sluit aan bij de definitie die de Van Dale geeft: “eigen karakter van een persoon of groep.” In het huidige tijdsgewricht lijkt het erop dat ‘identiteit’ de betekenis die Van Riel aan ‘imago’ geeft, heeft aangenomen.

Als we naar het identiteitsbegrip van Van Riel en Nourhussen kijken, dan lijken beiden het over iets anders te hebben. Van ‘wat je zelf vindt dat je bent’ naar een verzameling van kenmerken waaraan ‘privileges’ die meer of minder ‘privilege’ opleveren, hangen. Als ik het op mezelf betrekt dan zou ik mijn identiteit op Van Riels manier als volgt beschrijven: “Ik ben een energieke creatieve vrijdenkende historicus met een zeer brede maatschappelijke interesse en een drive om de wereld te verbeteren. Te verbeteren door mensen los te laten komen van vaste denkpatronen en zo fungeer ik als luis in de pels. Ik kom met onconventionele, creatieve, goed onderbouwde en beargumenteerde plannen, ideeën voor de problemen van vandaag, gericht op de uitdagingen van morgen en goed geworteld in het verleden. Voor mij is het glas altijd vol. Ik schrijf stukjes op mijn eigen site.” Op basis van Nourhussens intersectionele manier van denken over identiteit ziet de beschrijving van mijn identiteit er heel anders uit: “Ik ben een hetero man met een blanke huidskleur. Ik ben cis-gender. Ik ben geen migrant want ik woon nog in de buurt van mijn geboorteplaats. Ik ben katholiek opgevoed maar geloof nergens in. Ik ben theoretisch opgeleid en als zzp’er actief is in overheidsland.”  Twee compleet verschillende omschrijvingen. Met de ‘Van Riel’ omschrijving zou je moeite hebben om mij te herkennen in een rij bij een kassa. Dat lukt met de ‘Nourhussen’ omschrijving beter. Terwijl als je met mij in gesprek zou willen gaan de ‘Van Riel’ omschrijving een veel beter beeld geeft wat je te wachten staat.

Het begrip ‘zelfidentificatie’ komt daarmee overeen met Van Riels identiteitsbegrip. Je identiteit is jouw kijk op jezelf en die kan niemand je afnemen. Niemand kan zeggen dat het niet klopt. Dus als ik als blanke cis-gender hetero man mezelf omschrijf als lesbische, vrouwelijke Klingon, dan ben ik dat voor mezelf. Voor degenen onder mijn lezers die het niet weten, Klingons zijn de humanoïde bewoners van de planeet Kronos. Tenminste, in de serie Star Trek[10]. Ze staan bekend om hun strijdlust en moed en hebben een uitgesproken en geribbeld voorhoofd. Als ik je dat vertel, denk je vast dat ik niet goed spoor. Je ziet immers iemand die voldoet aan de Nourhussen identiteitsbeschrijving die ik hierboven van mezelf gaf. En met dat niet overeenstemmen met mijn beschrijven van mezelf en jouw waarneming van mij, komen we bij imago. Want jouw waarneming van mij, is het imago dat jij aan mij toekent. Hoe ik jou waarneem hoeft niet hetzelfde te zijn als de hoe jij jezelf ziet. Ik kan je als mens zien terwijl jij je Klingon voelt.

Zoek hier als tiener, meisje of jongen maar eens je weg in. Zou dat de oorzaak ervan zijn dat het: “niet (gaat) goed met de mentale gezondheid van meisjes,” zoals Van Herk schrijft? In een interview in de Volkskrant een paar jaar geleden, gaf de filosoof Kwame Anthony Appiah een interessante bespiegeling die een uitweg kan bieden: “Identiteit is vaak gebaseerd op leugens. Maar: we hebben die leugens nodig. Elke groep heeft behoefte aan een gezamenlijk verhaal om de leden te binden.” Daar heeft Appiah een punt. Neem het antwoord dat Hans kreeg, hoe ‘waar’ zou dat zijn? Iedereen met een beetje kennis van het verleden, weet dat een gesprek tussen een negentiende-eeuwse Duitser uit Beieren en zijn ‘landgenoot’ uit Keulen of Hamburg onmogelijk zou zijn. Hun ‘Duits’ was zeer verschillend. Net zoals een Fransman uit Parijs zijn landgenoot uit Bretagne niet zou begrijpen en ‘unne Venlonaer’ zijn Friese landgenoot niet. Hoezo gemeenschappelijke taal en cultuur? En ook op de kruispunten van Nourhussen verschillen de daar bivakkerende mensen op vele manieren van elkaar.

 “Ik vind dat je identiteit licht moet dragen…,” aldus Appiah. Een licht gedragen identiteit, is dat niet wat de tijdgenoten van Hans ook deden? Zij zochten naar een overkoepeld iets en dat werd gevonden in de Duitse, Franse enzovoorts taalfamilie. Al begrepen de verschillende ‘familieleden’ elkaar in eerste instantie niet. Bij die ‘taalfamilie’ werden vervolgens andere ‘leugens’ gevoegd en ziedaar de Duitse, Franse, Nederlandse, Italiaanse enzovoorts identiteit. ‘Leugens’ zoals een gedeelde christelijke beschaving waarbij twee eeuwen godsdienstoorlogen voor het gemak wat worden gebagatelliseerd. Maar ook leugens als ‘belangrijke’ historische gebeurtenissen, bijvoorbeeld ‘1600 slag bij Nieuwpoort’, die achteraf worden gezien als ijkpunten van die ‘nationale identiteit’. Achteraf omdat het leven vooruit wordt geleefd en achteruit verklaard. Dat antwoord was passend in een tijd waarin de economie vooral nog regionaal opereerde. Door het steeds internationaler worden van die economie werd die lichte identiteit echter steeds zwaarder. Bedoeld om mensen te binden, werd die ‘nationale identiteit’ een middel om je af te zetten tegen andere ‘nationale identiteiten’. En ja, ook op de Nourhussens kruispunten gebeurt iets bijzonders. De intersectionele theorie beoogt verschillen in macht te verklaren. Als ze wordt gebruikt om de identiteit van levende mensen te beschrijven, dan wordt ze zwaar.

Appiah: “Het is de kunst je niet in dat verhaal vast te bijten en je identiteit flexibel te houden, om onnodige polarisatie tussen bevolkingsgroepen te vermijden.” Maak collectieve identiteiten niet ‘uitsluitend’ maar ‘zoals Appiah het noemt, ‘productief’: “Als je een nationale identiteit bouwt die doet alsof iedereen al duizend jaar in Nederland woont, sluit je mensen uit die niet ergens anders naartoe zullen gaan. Maar het is perfectly fair om bijvoorbeeld te zeggen: Nederland is een land dat niet wordt gedefinieerd door religie.’” Een identiteit die: “krachtig genoeg is om betekenis te geven aan burgerschap en flexibel genoeg om gedeeld te worden door mensen met verschillende religieuze en etnische bindingen.”

Een lichte identiteit op het niveau van een samenleving, maar ook op persoonlijk niveau. Het citaat van Appiah over licht dragen van je identiteit gaat verder: “ …maar sommige van die bewegingen zijn zwaar. Ze trekken mensen in een identiteit waar ze helemaal geen zin in hebben. Ik heb er geen bezwaar tegen als mensen in een homo-enclave in de stad willen wonen, maar zelf wil ik dat niet. Ik voel me aangetrokken tot mannen, maar de laatste dertig jaar slechts tot één man, Henry. Henry is een groot feit in mijn leven, niet mijn homoseksualiteit. Laten we mensen niet in categorieën persen.” 

Deze prikker is een combinatie van drie eerdere prikkers: Hans en de vraag ‘Wie ben ik?’, Verdwalen tussen kruispunten en Identiteit, imago en de transgenderwet.


[1] Paul Verhaeghe, Identiteit, pagina 14

[2] Idem, pagina 15

[3] Idem, pagina 19

[4] Francis Fukuyama, Identiteit. Waardigheid, ressentiment en identiteitspolitiek, pagina 48

[5] Idem, pagina 55

[6] Idem, pagina 57

[7] Idem, pagina 89

[8] Idem, pagina 91

[9] C.B.M. van Riel, Identiteit en imago, pagina 30

[10]  https://nl.wikipedia.org/wiki/Klingon_(Star_Trek)

In het verleden behaalde resultaten…

“Het is tijd voor opstand. Een regering die op zoveel fronten faalt en bezopen maatregelen uitvaardigt teneinde haar eigen incompetentie te verbloemen, verdient het niet om gehoorzaamd te worden.” Dit schrijft iemand die zich Me, myself and I noemt, onder een artikeltje bij Joop. Het artikel handelt over de dwangsom van € 2.500 die de gemeente Haarlem heeft opgelegd aan theater De Liefde. In dat theater bezochten teveel mensen een try-out van cabaretier Theo Maassen. Toen ik dit las moest ik denken aan het gesprek dat ik vlak voordat ik dit las, had met mijn vrouw.  Als ‘eindredacteur’ leest mijn vrouw al mijn Prikkers als eerste en ze haalde na het lezen van mijn laatste prikker aan dat het al de derde keer was dat ik schreef dat we zuinig moeten zijn op onze overheid en democratie en dat we beiden zelfs moeten versterken. ‘Wat verliezen we dan?’ Schrijf daar maar eens over’. Een mooie koe om bij de hoorns te vatten.

Tiananmen Square protests of 1989 | As seen on en.wikipedia.… | Flickr
Bron: flickr

Hoe ziet die koe die we kunnen verliezen eruit? Daarvoor een uitstapje naar De oorsprong van onze politiek een boek in twee delen van de Amerikaan Francis Fukuyama. Hij geeft een ‘geschiedenis van de ‘wereldpolitiek’. Hij beschrijft die geschiedenis aan de hand van drie eigenschappen. De eerste eigenschap is de moderniteit van de staat. De tweede eigenschap betreft de rechtsorde en als laatste de verantwoordelijkheid. Als we Nederland langs de drie eigenschappen van Fukuyama leggen, wat zien we dan?

Dan zien we een moderne staat en overheid. Een overheid die haar dienaren selecteert op basis van hun kwaliteiten en kennis en niet op basis van hun ouders of kennissen zoals in patrimoniale en tribale samenlevingen om twee andere samenlevingsvormen die Fukuyama onderscheidt te noemen. Dat we een moderne staat zijn is veel waard want dat is niet overal in deze wereld zo. In een moderne staat spelen nog steeds ‘tribale’ en vooral familiaire krachten een belangrijke rol en vooral in tijden van crisis worden die sterker. Dan vertrouwen we onze ‘eigen stam’ meer en de eigen familie nog meer. Dat Nederland een moderne staat is, biedt geen garantie dat dit altijd zo zal blijven. Want ‘in het verleden behaalde resultaten …’. Zo kun je beargumenteren dat Turkije onder president Erdogan van een moderne een patrimoniale staat aan het worden is en ook de Verenigde Staten onder Trump kregen trekken van een patrimoniale staat. Trouwens, over dat verleden gesproken, de ‘moderniteit’ van onze samenleving is pas de laatste paar honderd jaar gegroeid en dus van vrij recente datum.

Dan de tweede eigenschap. Nederland is een rechtsstaat met een sterke rechtsorde waaraan iedere inwoner, bedrijf, instelling maar ook de overheid ondergeschikt is. Iets wat niet vanzelfsprekend is en wat ook niet als vanzelf samen gaat met het zijn van een moderne staat. Zo was de eerste moderne staat, het Qin China van 2.200 jaar geleden. Een rechtsorde was het echter niet omdat de wil van de keizer wet was. Het verschilt hierin niet van het huidige communistische China. Dat heeft dan wel een grondwet en wetten maar die binden de nieuwe keizer, de communistische partij, niet. Die staat boven de wet. Dat Nederland nu een rechtsorde is heeft het, zo betoogt Fukuyama, te danken aan de strijd tussen de kerk en de staat. Maar hier ook geen garantie dat het altijd zo zal blijven. Ook hier weer: ‘in het verleden behaalde resultaten…’. Een rechtsorde kan worden afgebroken en ondermijnd. Zo kun je beargumenteren dat de activiteiten van Erdogan in Turkije, Orbán in Hongarije en de Poolse PiS partij de rechtsorde ondermijnen.

Daarmee komen we bij de derde eigenschap de verantwoordelijkheid of beter gezegd: de verantwoordelijke overheid. “Verantwoordelijk bestuur betekent dat de heersers menen dat ze zich moeten verantwoorden tegenover het door hen geregeerde volk en de belangen van het volk boven die van zichzelf moeten stellen.[1] aldus Fukuyama. ‘Nogal logisch’ is een eerste reactie vanuit een luie stoel in Nederland. Toch is dat niet zo logisch. Inderdaad zijn we in Nederland gewend dat de regering zich voor het volk, vertegenwoordigd in de Tweede Kamer, verantwoordt en regelmatig, in ieder geval een keer per vier jaar, voor het gehele volk. Ook de landen om ons heen kennen een soortgelijke manier van verantwoorden. Toch zijn dit uitzonderingen. Uitzonderingen omdat het overgrote deel van de heersers in het verleden, maar ook in het heden er heel anders over dachten en denken. Een Egyptische Farao, de Chinese keizer of Genghis Khan dacht niet in termen van verantwoording. Het volk werkte voor hen, niet omgekeerd. Ook die verantwoordelijke overheid is van recente datum. Ze ontwikkelde zich zo vanaf 1500. Al moeten we ons bij ‘het volk’ in die begintijd niet al te veel voorstellen. Dat bestond uit de hoge adel. Pas in de negentiende eeuw ging het grotere delen van de bevolking omvatten en pas sinds begin twintigste eeuw (in Nederland sinds 1917) omvatte het volk alle volwassen mannen en vrouwen. Maar ook hier bieden de ‘in het verleden behaalde resultaten, …’.

Wij mogen ons gelukkig prijzen met een moderne overheid in een land met een rechtsorde waar de regerenden verantwoording afleggen en weggestuurd kunnen worden door de geregeerden. En alhoewel niet perfect, het mag voor ons dan vanzelfsprekend zijn, dat is het niet. Dit hele huis is gebaseerd op jaren en op sommige gebieden eeuwenlang opgebouwd vertrouwen. En zoals het spreekwoord luidt: vertrouwen komt te voet en gaat te paard. En het lijkt het erop het vertrouwen gestopt is met lopen en bezig is het paard te zadelen. Een burger die oproept tot een opstand is tot daaraantoe. Maar partijleiders die niet verliezen bij de volgende verkiezingen belangrijker vinden dan het besturen van het land en daarom het vormen van een nieuwe regering traineren maar onderwijl wel gewoon door regeren, vormen wel een bedreiging. En nog veel erger PVV-leider en enigst lid die al jaren roept dat onze rechtspraak een farce is en de Kamer een ‘nepparlement. Kamerleden zoals Gideon van Meijeren van het FvD die onze democratie dood verklaart en goedkeurend wordt gadegeslagen door zijn politiek leider Baudet.’ Dit draagt niet bij aan het versterken van vertrouwen. Het lijkt erop dat het vertrouwen al op het paard zit en de draf versnelt.

Een moderne overheid kan nog zonder vertrouwen, maar ik weet niet of dat zo’n prettige landen zijn om in te wonen. Zonder vertrouwen echter geen verantwoordelijke overheid. Zonder vertrouwen geen rechtsorde. En als het vertrouwen eenmaal weg is, dan is het zomaar nog niet terug. Een moderne democratische rechtstaat met een verantwoordelijke overheid afbreken is snel gedaan, er eentje opbouwen is veel lastiger zoals de casus Afghanistan laat zien. Dat vergt een lange, heel lange wandeling zonder garantie op succes. Immers ‘in het verleden behaalde resultaten …’.


[1] Francis Fukuyama, De oorsprong van onze politiek Deel 1: van de prehistorie tot de verlichting, pagina 369

Stijfkoppigheid

Het lijkt erop alsof de hele Westerse politieke wereld verbaasd is over de snelle opmars van de Taliban en het snelle ineenstorten van de Afghaanse regering. Zouden ze werkelijk verbaasd zijn of spelen ze die verbaasdheid? Ik stel die vraag omdat de gang van zaken in dat land mij in het geheel niet verbaasd. Wat mij verbaasd is de grenzeloze naïviteit gedurende de nu zo’n twintig jaar durende Westerse bemoeienis met het land. Waarom verbaast het mij niet?

Het verbaast mij niet omdat het Westen onder aanvoering van de Verenigde Staten, zonder gedegen kennis van de situatie en de mensen in Afghanistan is binnengetrokken. Nu pretendeer ik niet dat ik precies op de hoogte was en ben van de situatie in het land. Begin jaren negentig was echter wel duidelijk dat er wellicht een land is dat Afghanistan heet, maar zeker geen natie. Voor een natie: “… is het niet genoeg om formele staatsinstellingen te creëren, ongeacht of die op ontleende of inheemse modellen gebaseerd zijn,” zo constateert Francis Fukuyama terecht, en vervolgt: “Staatsvorming moet vergezeld gaan van een parallel proces van natievorming, wil zij effectief zijn. Natievorming voegt een morele component toe van gedeelde normen en een gedeelde cultuur en ondersteunt daarmee de legitimiteit van de staat.[1] Als je iets kunt zeggen van het ‘Taliban-Afghanistan’ van rond de eeuwwisseling, dan is het dat de formele staatsinstellingen als die er al waren, niet waren gebaseerd op inheemse modellen. De zaken die staatvorming, volgens Fukuyama, moeten vergezellen ontbraken. Behalve dat ze in Afghanistan woonden en Taliban als machthebbers hadden, was en is er niets dat de inwoners deelden en delen. Afghanistan was toen en is nu nog steeds een tribale samenleving waar stamhoofden de gang van zaken in hun gebied bepalen.  

Het verbaast mij niet omdat machthebbers maar niet willen leren van vroegere machthebbers. Wie een beetje van de recente en minder recente geschiedenis kent die weet dat twee eerdere wereldmachten tevergeefs hebben geprobeerd om Afghanistan naar hun pijpen te laten dansen. In de negentiende eeuw ondernamen de Britten enkele pogingen en in 1979 probeerde Sovjet Unie het. Voor wie iets meer van de geschiedenis kent, die weet dat het de Mongolen wel lukte om het gebied aan hun rijk toe te voegen. Het behoorde tot het khanaat van Chatagai, de tweede zoon van Dzengis Khan. Het Khanaat werd ook wel Moghulistan genoemd. Veel rust en plezier bracht het hem echter niet omdat er een permanente strijd om de macht woedde.

Het verbaast mij niet omdat het Westen er een verheven doel naar toe ging dat erop neerkwam dat ‘we er democratie gingen brengen.’ Want, zoals historicus H.W. von der Dunk in 2000 in een artikel schreef: “Ik denk dat wij in onze huidige wereld de waarde van een liberale democratie boven alle andere staatsvormen gerust kunnen erkennen.” Nu zouden we uit onze eigen ervaring moeten weten dat democratie bevochten moet worden. Ze kan niet worden opgelegd. Democratie vraagt om democraten. Daarom vervolgde Von der Dunk met de woorden, dat we die liberale democratie: “vooral tegen bedreigingen moeten verdedigen zonder die democratie vanuit een triomfalistische verabsolutering als algemeen zaligmakend model ook voor de toekomstige mensheid en voor heel andere culturen te zien.[2] Dit realisme ontbrak waardoor een veel realistischer doel: “om een coalitie van stamhoofden, krijgsheren en andere invloedrijke figuren op de been te brengen die onderling zouden kunnen overeenkomen om de vrede te handhaven en Al-Qaida en andere terroristische groepen de kop in te drukken,[3]niet in beeld kwam.

Slechte kennis van het gebied, de mensen en de cultuur, verheven doelstellingen en vooral een grenzeloos vertrouwen in het eigen kunnen, dat past precies in de definitie van dwaasheid van historica Barbara Tuchman: “… het bedrijven van een politiek die in strijd is met het eigenbelang van de betrokken onderdanen of de staat. Eigenbelang is al wat bijdraagt aan het welzijn of voordeel van het bestuurde; dwaasheid is een politiek die in dit opzicht een averechtse uitwerking heeft.[4] Een van de voorbeelden van dwaze politiek die Tuchman in haar boek De Mars der Dwaasheid beschrijft, is de Amerikaanse bemoeienis met Vietnam alwaar dezelfde fouten werden gemaakt. Dus ook daarvan is niet geleerd. Volgens Tuchman is stijfkoppigheid bij leiders en bestuurders de belangrijkste verklaring: “Stijfkoppig zijn bestuurders die een situatie met starre vooringenomenheid beoordelen en daarbij elke aanwijzing die in een andere richting duidt negeren of verwerpen.”[5] Of zoals psychologen het met een Engelse term noemen een ‘conformation bias’ een bevestigingsvooroordeel.

En niet alleen bestuurders van landen: “En hoe komt het dat het Amerikaanse bedrijfsleven vasthoudt aan ‘groei, terwijl daardoor aantoonbaar de drie elementen van leven op onze planeet worden uitgeput: grond, water en onvervuilde lucht?[6] vroeg Tuchman zich ver voor alle klimaatrapporten van het IPCC zich in 1984 af.  


[1] Francis Fukuyama, De oorsprong van onze politiek. Deel 2: Orde en verval, Pagina 350

[2] http://dspace.library.uu.nl/bitstream/handle/1874/21453/?sequence=2 pagina 7

[3] Francis Fukuyama, De oorsprong van onze politiek. Deel 2: Orde en verval, Pagina 346

[4] Barbara Tuchman,De Mars der Dwaasheid, pagina 13

[5] Idem, pagina 15

[6] Idem, pagina 12

Trots op je land

Ik ben niet links, ik ben niet rechts, maar ik ben recht door zee!” Die woorden sprak Rita Verdonk toen zij zich in 2006 kandideerde voor het lijsttrekkerschap van de VVD. De strijd om dat lijsttrekkerschap verloor ze nipt van Mark Rutte. Bij de erop volgende verkiezingen haalde ze ongeveer net zoveel stemmen als lijstrekker Rutte en dat was een recept voor ellende in de partij en fractie. Uiteindelijk stapte Verdonk uit de partij maar behield haar Kamerzetel. Daarop richtte ze een nieuwe partij op: Trots op Nederland. In de peilingen deed die partij het eerst best aardig maar bij de verkiezingen in 2010 haalde de partij geen zetel. Wellicht een gevolg van interne strubbelingen in de jonge partij. Ik moest hieraan denken toen ik de column van Kiza Magendane bij dekanttekening las.

File:Trots op de Dam 1.jpg
Bron: Flickr

Magendane werd geboren in de Democratische Republiek Congo, een republiek die nog minder democratisch is dan de voormalige Duitse Democratische Republiek en bovendien veel gewelddadiger. Het is in potentie een van de rijkste landen van het Afrikaanse continent maar het wil maar geen land worden. Verschillende groeperingen in het land vechten elkaar de tent uit en worden daarbij gesteund door de diverse buurlanden. Dat je zo’n land vaarwel wilt zeggen, kan ik heel goed begrijpen. Op 1 juli woonde Magendane precies 14 jaar in Nederland en hij vindt het: “ de laatste jaren steeds ingewikkelder om zowel op mijzelf als op Nederland trots te zijn.“  

Beste meneer Magendane, maak u geen zorgen. Ik ben geboren en getogen in Nederland en ik ben ook niet trots op Nederland. Net zoals u kan ik: “dankbaar zijn dat ik mijn talenten in Nederland kan benutten en hier persoonlijke successen behaal.” Ook ik heb grote moeite met: “een overheid die zelfs actief bijdraagt aan het schrijven van nieuwe zwarte bladzijden.” Zwarte bladzijden zoals de omgang met vluchtelingen waarover ik al vaker schreef. Sterker nog, ik denk dat we eens af moeten van dat streven om ‘trots te zijn’ op ‘ons land’. Waarom moeten we ‘trots’ zijn op de plek waar we wonen? Waarom moeten we trots zijn op de ‘geschiedenis’ van die plek? Waarom moeten we trots zijn op acties van de bestuurders van die plek?

‘Trots’ zijn op het land waar je woont, is iets van recente datum. Het is nog geen 200 jaar oud en heeft in die korte tijd meer schade dan goed gedaan. In zijn boek Identiteit. Waardigheid, ressentiment en identiteitspolitiek beschrijft Francis Fukuyama het begin van dit trots aan de hand van Hans: “Neem de situatie van de jonge boer, Hans, die opgroeit in een klein Saksisch dorpje. Hans’ leven in het dorpje ligt vast: hij woont in hetzelfde huis als zijn ouders en grootouders; hij is verloofd met een meisje dat zijn ouders aanvaardbaar vonden; hij werd gedoopt door de plaatselijke priester; en hij is van plan om hetzelfde stukje land te bewerken als zijn vader. De vraag ‘wie ben ik?’ komt bij Hans niet op, omdat die al door de mensen in zijn omgeving is beantwoord.” Fukuyama vervolgt met een beschrijving van de ‘nieuwe wereld’ van Hans die naar het, in de negentiende eeuw snel industrialiserende, Ruhrgebied verhuisde.

In die nieuwe wereld is alles anders. Hans komt mensen tegen uit heel Noordwest-Duitsland en zelfs uit Nederland en Frankrijk. Die nieuwe omgeving brengt hem vrijheid, los van de dorpspriester, zijn ouders en dorpsgenoten. Met die vrijheid komt ook onzekerheid: op wie kan ik terugvallen als ik ziek ben of geen werk heb? Hans ziet mensen van verschillende politieke partijen en vraagt zich af of ze hem echt vertegenwoordigen of dat ze alleen maar aan hun eigen belang denken. “Voor het eerst in zijn leven kan Hans kiezen hoe hij zijn leven wil leiden, maar hij vraagt zich af wie hij werkelijk is en wat hij graag zou willen zijn. De vraag naar zijn identiteit, die in zijn dorp nooit een probleem zou zijn geweest, wordt nu heel belangrijk. [1]Hans ziet in zijn ‘beeldscherm’ een hem onbekende wereld. Een onbekende wereld die bij hem de vraag oproept: hoe verhoud ik me tot die wereld? Wie ben ik en welke rol speel ik in deze nieuwe wereld? Die vraag stelden zich vele mensen in Europa.

Uiteindelijk kreeg Hans een antwoord op de vraag ‘Wie ben ik?’ Fukuyama haakt bij dat antwoord aan bij de negentiende-eeuwse socioloog Ferdinand Tönnies die de ontwikkelingen omschreef als een overgang van ‘Gemeinschaft’ naar ‘Gesellschaft’:  “De psychologische ontregeling als gevolg van de overgang van Gemeinschaft naar Gesellschaft vormde de grondslag voor een nationalistische ideologie, die gebaseerd was op een intense heimwee naar het denkbeeldige verleden van een sterke gemeenschap, waarin verdeeldheid en verwarring van een pluralistische moderne samenleving niet bestonden.[2]

Het antwoord dat Hans kreeg luidde daarmee: “jij bent een trotse Duitser, erfgenaam van een oude cultuur, door je gemeenschappelijke taal verbonden met al die miljoenen andere Duitsers her en der in Midden- en Oost Europa.[3]Duits kan hierbij afhankelijk van de plek worden vervangen door Frans, Nederlands enzovoorts. Voor Hans, die ‘trotste Duitser’, en zijn tijdgenoten in dat Roergebied moest een bindend verhaal over een gezamenlijke cultuur en geschiedenis worden gefabriceerd en de eerste stap hierbij was het ‘vaststellen’ van de gezamenlijke taal want je gezamenlijke verhalen kun je alleen delen als je dezelfde taal spreekt. Voor dat gezamenlijk verhaal werd er vrolijk gewinkeld in de ‘rekwisietenkist’ van de geschiedenis. Hans moest leren van keizer Frederik I ‘Barbarossa’, die in de twaalfde eeuw een groot deel van de Duitse landen en nog veel meer onder zich verzamelde via, oorlog, huwelijken en andere slimmigheden. Die Frederik werd zo min of meer tot de ‘stichter van het Duitse rijk benoemd. Dat Barbarossa’s rijk na zijn dood verkruimelde, vergeten we dan maar even. 

In het nieuwe koninkrijk Nederland gebeurde in het midden van de negentiende eeuw hetzelfde. Er werd gezocht naar gebeurtenissen met grote impact en die werden tot ‘nationaal verleden’ gebombardeerd. Zo kwamen, om een voorbeeld te noemen, de Bataven in beeld. Een Germaans volk dat samen met de Frissii en de Canafaten en onder leiding van Julius Civilis in 69 CE opstond tegen de Romeinen. Julius Civilis was een Bataaf die in het Romeinse Rijk had gediend. Een opstand die na korte successen eindigde met een nederlaag in het jaar 70 CE. De Bataven woonden in een deel van wat nu Nederland is maar er is geen enkele relatie met het negentiende-eeuwse Nederland. Alleen het feit van de gedeelde maar in  tijd toch ruim 1800 jaar gescheiden woonplaats, maakt een opstand tegen het grote Romeinse Rijk iets om als negentiende-eeuwse Nederlander trots op te zijn en dat moet vervolgens een belangrijke plek krijgen in het ‘nationale verhaal’. Trots omdat die kleine Bataafse Calimero het zomaar, zij het zonder veel succes, durfde op te nemen tegen het grootse Romeinse Rijk. Die ‘trots’ moest vooral in het oudere verleden worden gezocht omdat het jongere verleden veel minder heldhaftig was dan men zou willen.

Voor het gemak wordt vergeten dat het ‘trotse’ Nederland na de nederlaag van Napoleon bij Leipzig alleen op de kaart verscheen omdat de toenmalige ‘Powers that Be’ Engeland, Rusland, het Habsburgse Rijk en Pruisen zochten naar een machtsevenwicht dat Frankrijk in toom moest houden. In de ‘herschikking’ die daarop volgende, werden de grenzen in Europa flink veranderd. Zo ontstond er een compleet nieuw land: het koninkrijk der Nederlanden. De oude Republiek uitgebreid met de Oostenrijkse Nederlanden. Oostenrijk kreeg als ‘compensatie’ wat gebieden in Italië. Weg waren ongeveer 200 jaar republikeins bewind omdat die ‘Powers that Be’ alleen vertrouwden in de oude adel. En dus werd het nieuwe land opgescheept met een koning die het land regeerde. Een compleet nieuw land ontstond na ‘hertekening’ van de grenzen en die hertekening was niet de eerste en ook niet de laatste. Voor de liefhebbers is er een animatie die de ‘grenswijzigingen’ van de afgelopen 4.000 jaar laat zien[4]. Bij de volgende grote grenswijziging ondervond het Habsburgse Rijk, de Oostenrijk-Hongaarse dubbelmonarchie, wat het betekende om niet meer tot de ‘Powers that Be’ te horen. Het Rijk viel onder goedkeurend geknik van de Powers that Be’ van dat moment uiteen en de onderdelen vielen terug in vergetelheid. De vergetelheid waaruit die machtige Republiek waarop je als Nederlander ook ‘trots’ moet zijn was opgekomen. Daarover meer in een volgende Prikker.

Er werd ‘trotst’ gekweekt op iets wat een groep mensen bindt. Wat die groep bindt, scheidt hen echter van anderen en dat van elkaar scheiden veroorzaakt veel schade.  


[1] Francis Fukuyama, Identiteit. Waardigheid, ressentiment en identiteitspolitiek, pagina 89

[2] Idem, pagina 91

[3] Idem, pagina 92

[4] https://youtu.be/TUWqYaEm4h8

Demolition Man

In mijn vorige Prikker schreef ik, met Francis Fukuyama in het achterhoofd, over natievorming. Volgens Fukuyama voegt natievorming: “een morele component toe van gedeelde normen en een gedeelde cultuur en ondersteunt daarmee de legitimiteit van de staat.” Een proces dat ook een keerzijde kent: “Het is ook een potentiële bron van onverdraagzaamheid en agressie.[1] Ik schreef dit naar aanleiding van een artikel over het terugtrekken van de Amerikaanse en NAVO troepen uit Afghanistan. Die passage zette mij aan het denken.

Arcade cabinet - Demolition Man | at Free Gold Watch in San … | Flickr
Bron: Flickr

In Nederland zien we dat er door politieke partijen zoals de PVV wordt gehamerd op ‘gedeelde normen en een gedeelde cultuur’. Neem haar Verkiezingsprogramma 2021: “Wij houden van onze eigen cultuur, identiteit en tradities. Die willen we dan ook altijd op de eerste plaats zetten!” Die zet zij af tegen het ‘vreemde’: “Waarom moeten Nederlanders zich wel schamen voor de slavernijgeschiedenis, maar wordt onbesproken gelaten dat slavernij in de islamitische wereld een groot probleem was en nog steeds is? Waarom liggen de kerstboom en het paasfeest onder vuur, terwijl we wel hele tv-uitzendingen zien over de ramadan? Het is de wereld op zijn kop.” Het Forum voor Democratie doet hetzelfde in haar verkiezingsprogramma: “Wij koesteren ons (historisch) erfgoed en onze stedenbouw. De geschiedenis die onze cultuur kent en de verbeelding die daaruit is voortgekomen in de vorm van gebouwen en standbeelden, muziek, literatuur en religie: het is van onschatbare waarde. Dat erfgoed moet dan ook goed beschermd worden. Met oog voor de kijk van onze voorouders op de geschiedenis.” Alleen staat die cultuur onder druk: “ Op dit moment subsidieert de Nederlandse overheid segregatiebevorderende, weg-met-ons projecten; terwijl museumdirecteuren datgene waar we trots op mogen zijn, het mooiste en beste dat het Westen heeft voortgebracht, onderschoffelen.” Of in de openingszin van het programmapunt voor een Wet bescherming Nederlandse waarden die er zou moeten komen: “Door de komst van grote groepen (overwegend islamitische) immigranten zijn een aantal verworvenheden en kernwaarden van onze samenleving onder grote druk komen te staan.” Hier wordt in iedere geval de suggestie gewekt dat de islam strijdig is met kernwaarden van onze samenleving en dus dat moslims niet bij de samenleving horen. Hier wordt onverdraagzaamheid gepredikt. Ook bij de grootste partij, in het verkiezingsprogramma van de VVD is het hameren op maar vooral de angst voor ‘verlies’ van ‘onze cultuur’ te bespeuren: “Als wij willen dat nieuwkomers hun plek vinden in onze samenleving, moeten we ook duidelijk maken waar we voor staan. Dat vraagt om gepaste trots op onze cultuur en een actieve verdediging van onze waarden.”

Dit leidt tot, en dat zien we ook al in onze samenleving, een toenemende onverdraagzaamheid van mensen tegen anderen waarvan zij vinden dat die tot een andere groep behoren. Beter gezegd, waarvan zij vinden dat die niet tot de ‘Nederlanders’ behoren. Bekend voorbeeld is natuurlijk Geert Wilders die vindt dat mensen die het islamitische geloof aanhangen. Of zoals hij het in zijn Verkiezingsprogramma 2021 schreef: “Nederland is overbevolkt en de islam hoort niet bij Nederland.” Je zegt niet direct dat je islamieten het land uit wilt zetten, maar je bedoelt het wel. Baudet en zijn Forum voor Democratie zeggen het in nog meer bedekte woorden: “Stoppen met de alsmaar voortgaande immigratie. Waar integratie mislukt, helpen we mensen terugkeren naar hun landen van herkomst.” Nu is er altijd wel een haakje te vinden om ‘integratie’ mislukt te vinden en aan wie dat is te wijten, is duidelijk en daarom moet die ook terugkeren.

Deze partijen pogen een cultuur of identiteit te creëren die, om Kwame Anthony Appiah in een interview met de Volkskrant te citeren, iedereen omvat die: “al duizend jaar in Nederland woont.” Daarmee sluiten ze de ogen voor mensen: “die niet ergens anders naartoe zullen gaan.”  Ze prediken verdeeldheid in plaats van te zoeken naar gezamenlijkheid. Gezamenlijkheid door te zoeken naar gemeenschappelijkheid die: “krachtig genoeg is om betekenis te geven aan burgerschap en flexibel genoeg om gedeeld te worden door mensen met verschillende religieuze en etnische bindingen.” Ze zoeken gemeenschappelijkheid op de verkeerde plek. Ze kijken in het verleden in plaats van naar de toekomst. Een gemeenschappelijk verleden zullen ze niet vinden. Zou die zoektocht er niet toe kunnen leiden, en dan keer ik de redenatie van Fukuyama om, dat de legitimiteit van de staat wordt afgebroken? Zijn ze bezig met ‘nation demolition’?


[1] Francis Fukuyama, De oorsprong van onze politiek. Deel 2: Orde en verval, pagina 350

Nationbuilding

Er komt binnenkort een einde aan zo’n twintig jaar ‘oorlog in Afghanistan’. Tenminste als je vanuit het perspectief van Nederland en de NAVO kijkt. Zet je een andere bril op dan kun je met recht en reden betogen dat die periode tenminste 42 jaar heeft geduurd. En als je naar de werkelijke situatie kijkt dan kun je met evenveel recht en reden betogen dat die oorlog nog steeds niet is beëindigd. In een analyse in de Volkskrant van negentien jaar Nederlandse bemoeienis met deze oorlog wordt Rob Bauer, de afzwaaiend Commandant der Strijdkrachten aangehaald: “Het zijn deels nation- buildingoperaties en dat is iets van twintig-dertig jaar.“ Die uitspraak brengt me weer bij Francis Fukuyama en zijn boek De oorsprong van onze politiek waarover ik al eerder enkele Prikkers schreef. In dit geval deel twee met als ondertitel Orde en verval. Over het waarom zo meer.

Eerst over die ten minste 42 jaar oorlog. In 1979 viel de Sovjet Unie Afghanistan binnen. Of in de Sovjet beleving: ze werden gevraagd door een bevriende regering in moeilijkheden om een handje te komen helpen. Vele Afghanen zagen dat niet zitten en namen de wapens op. Die strijders tegen de Sovjets werden Mudjahedien genoemd. De Verenigde Staten ondersteunden de Mujahedien met training, wapens en inlichtingen, dit om hun aartsvijand de Sovjet Unie dwars te zitten. Met het aloude adagium: de vijand van mijn vijand is mijn vriend. Die Mudjahedien kregen steun vanuit de Arabische wereld met als bekendste exponent Osama Bin Laden. Sinds die Sovjet inval is het nooit meer rustig geweest. En je kunt je afvragen of die ‘oorlog’ wordt beëindigd door het met de staart tussen de benen weglopen van de Amerikanen en de NAVO. Een veel reëler toekomstscenario is dat de strijd een volgende fase ingaat.

Dan naar Fukuyama. “In verschillende gebieden op de wereld is tribalisme nog steeds dominant ondanks dat wij in het westen denken in staten en de wereld ook uit staten bestaat. Staten die lid zijn van de Verenigde Naties. Veel landen, zoals Afghanistan, maar ook verschillende Afrikaanse landen, zijn echter geen natie, het zijn stammen die binnen een tijdens de koloniale periode getrokken grens wonen.” Dit schreef ik in het eerste deel in een serie over de boeken van Fukuyama. In een hoofdstuk met als titel Instellingen, van eigen bodem of geïmporteerd besteed hij aandacht aan ‘staatsvorming’ door druk van buitenaf en zijn conclusie is duidelijk: “De resultaten van staatsvorming zijn heel teleurstellend.” Voor een verklaring hiervoor kijkt hij naar de koloniale ervaringen. Hij kijkt hierbij vooral naar het Engelse en Franse koloniale bestuur in Sub-Saharisch Afrika: “… omdat hiervoor weinig financiële middelen beschikbaar waren, het niet gepaard ging met de grootscheepse vestiging van Europeanen en er in latere jaren ontwikkelingsdoelen werden nagestreefd.” Wat leren die voorbeelden ons? Fukuyama: “Om succes te hebben moeten instellingen aansluiten op de plaatselijke zeden en tradities. Zo worden vanuit het buitenland geïmporteerde wetboeken vaak niet geaccepteerd, omdat ze geen weerspiegeling zijn van de plaatselijke waarden. [1]

Maar met staatsvorming zijn we er nog niet. Natievorming vraagt nog iets meer. Volgens Fukuyama: “… is het niet genoeg om formele staatsinstellingen te creëren, ongeacht of die op ontleende of inheemse modellen gebaseerd zijn. Staatsvorming moet vergezeld gaan van een parallel proces van natievorming, wil zij effectief zijn. Natievorming voegt een morele component toe van gedeelde normen en een gedeelde cultuur en ondersteunt daarmee de legitimiteit van de staat.” Alleen kent die ‘natievorming’ ook een keerzijde: “Het is ook een potentiële bron van onverdraagzaamheid en agressie.”Fukuyama noemt Indonesië en Tanzania twee voorbeelden waar dat succesvol gebeurde. Wat die voorbeelden gemeen hadden in de bestrijding van die onverdraagzaamheid en agressie is dat ze met autoritaire middelen tot stand zijn gebracht[2].

Het Westen formuleerde hoge ambities voor Afghanistan. “Je had bijvoorbeeld een heel ander Amerikaans beleid in Afghanistan kunnen voorstellen na de nederlaag van de Taliban in het najaar van 2001. In plaats van proberen om een nieuwe gecentraliseerde, democratische eenheidsstaat te vestigen, hadden de Verenigde Staten kunnen proberen om een coalitie van stamhoofden, krijgsheren en andere invloedrijke figuren op de been te brengen die onderling zouden kunnen overeenkomen om de vrede te handhaven en Al-Qaida en andere terroristische groepen de kop in te drukken.[3]Een veel realistischer doel.


[1] Francis Fukuyama, De oorsprong van onze politiek. Deel 2: Orde en verval, Pagina 344-345

[2] Idem, pagina 350

[3] Idem pagina 346

Vier Europese politieke geschiedenissen

Terugkijken met Francis Fukuyama’s boek De oorsprong van onze politiek als leidraad: “aan de hand van de drie ingrediënten (staat, rechtsorde en verantwoordelijke overheid) te verklaren hoe verschillende landen zich hebben ontwikkeld en waarom.” Zo eindigde ik de vorige Prikker. Waarom ontstond er in het ene land een goed functionerende staat die is onderworpen aan het recht en die verantwoording aflegt aan het volk en ook door dat volk kan worden weggestemd? Waarom in het andere land een onderdrukkende dictatoriale staat die zichzelf boven de wet plaatst? En waarom weer elders een slecht werkende corrupte maar wel democratisch gekozen en weg te stemmen overheid? Interessante vragen.

File:King William III of England, (1650-1702).jpg
Stadhouder Willem III en koning Willem van Engeland. Geschilderd door Godfrey Kneller in bezit van de
National Galleries of Scotland
Bron: WikimediaCommons

“In wat bekend is geraakt als de Whig-geschiedenis wordt de ontwikkeling van vrijheid, welvaart en representatief staatsbestuur beschouwd als een onontkoombare ontwikkeling van de menselijke instellingen, die begint met de Griekse democratie en het Romeinse recht, reeds vroeg in de Magna Carta vastgelegd, vervolgens wordt bedreigd door de vroege Stuarts, naar verdedigd en gerehabiliteerd tijdens de Engelse Burgeroorlog en de Glorieuze Revolutie. Die instellingen verspreiden zich vervolgens naar de rest van de wereld via de Engelse kolonisatie van Noord-Amerika.” Zo beschrijft Fukuyama het populaire: “vanuit het oogpunt van de winnaars, gebaseerd op de ervaringen van Engeland en haar koloniale nazaat de Verenigde Staten,[1]succesverhaal van de democratie van een sterke democratische rechtstaat met een effectieve overheid in Engeland en de Verenigde Staten. Nu kennen die twee landen qua politieke ontwikkeling grote verschillen. Daar kom ik later nog op terug Het beeld dat ermee wordt geschetst is er een van onvermijdelijkheid: het moest zo wel lopen en dat culmineert uiteindelijk in het grandioze heden. Over die ‘vermeende onvermijdelijkheid’ schreef ik al eerder[2], dat ga ik hier niet overdoen.

Dat er andere mogelijke uitkomsten waren, laat ook Fukuyama zien: “zeven jaar na de Magna Carta werd de Hongaarse Koning Andreas door zijn baronnen gedwongen om de Gouden Bul te ondertekenen, een document dat wel de Oost-Europese Magna Carta is genoemd. De Gouden Bul beschermde de baronnen tegen bepaalde willekeurige acties van de koning en verleende hun het recht om zich te verzetten als de koning zich niet aan zijn belofte hield.” Dezelfde zaken die ook de Magna Carta regelde die ‘onvermijdelijk’ leidde tot het Engeland en de Verenigde Staten van nu.. “In plaats van een politiek systeem te ontwikkelen waarin een sterke uitvoerende macht een tegenwicht vond in de dominerende wetgevende macht, voorkwam de grondwet die de Hongaarse adel afdwong de opkomst van een sterke centrale uitvoerende macht, zelfs zodanig dat het land zich niet tegen buitenlandse vijanden kon verdedigen.[3] Een overeenkomstig beginpunt dat tot twee heel verschillende resultaten leidde laat zien dat er van ‘onvermijdelijkheid’ geen sprake was. Al zullen er ook mensen zijn die de ontstane verschillen verklaren uit de ‘aard van het volk’. Daarbij vergeten ze vervolgens dat die verschillende aard in het verleden tot eenzelfde situatie leidde namelijk twee ‘grondwetten’ die hetzelfde regelden.

Volgens Fukuyama was de uitkomst afhankelijk van het spel tussen de verschillende machten in een gebied. Hij onderscheidt vijf groepen: als eerste de staat (in het begin gevormd door de koning), als tweede de hoge adel, vervolgens de lage adel en als laatste de handelslui in de steden. De laatste groep, waartoe het gros van de mensen behoorde, de boeren, kon geen ‘macht’ ontwikkelen omdat vandaag eten en zo overleven tot de dag van morgen alle aandacht vroeg. Tot welke uitkomst het leidde hing af van de macht die de verschillende standen konden ontwikkelen. Sterke hoge adel gecombineerd met een zwakke koning en handelslui leverde een ander resultaat op dan in een gebied waar de verhoudingen anders lagen.

Fukuyama onderscheidt in hoofdlijnen vier richtingen waarin Europese landen zich vanaf de dertiende eeuw ontwikkelden. Richtingen die mede bepalend zijn voor de huidige politieke situatie in de betreffende landen. Als eerste landen die de zwak absolutistische richting insloegen:  “De Spaanse en Franse monarchieën in de zestiende en zeventiende eeuw waren destijds toonbeelden van de nieuwe absolutistische staat, en in bepaalde opzichten waren ze meer gecentraliseerd en dictatoriaal dan, bijvoorbeeld, hun Nederlandse en Engelse pendant. Aan de andere kant was geen van beide in staat om de machtige elites in hun respectievelijke samenlevingen volledig te domineren, en legden zij de zwaardere last van de belastingen op de schouders van diegenen die zich daar het minste tegen konden verzetten.[4] Zwak absolutisme omdat een stevige centrale vorst en sterke hoge adel die elkaar in evenwicht hielden, de poet verdeelden op kosten van de lage adel, de traditionele derde stand, de kooplui en de boerenbevolking. Zo werd de lage adel langzaam gemarginaliseerd. De koning verkocht belangrijke posities en rechten (zoals het recht op het innen van belastingen) aan hoge edelen. Zo kon hij op korte termijn extra inkomsten verwerven op een manier die de inkomsten op lange termijn maar vooral de kwaliteit van het bestuur niet ten goede kwamen. Maar ook zwak absolutisme vanwege een door het katholicisme afgedwongen rechtsorde waaraan ook de koning en de hoge adel was gebonden. Er moest eerst iets gebeuren voordat in deze landen iets ontstond wat op een moderne staat leek. Dat iets was in Frankrijk de Revolutie van 1789. Pas toen ontwikkelde zich in Frankrijk een moderne staat. In Spanje duurde het nog langer, en ontstond er pas iets wat op een moderne staat na de winst van Franco in de Burgeroorlog en eigenlijk pas na de dood van Franco in 1975.

De tweede richting is het succesvol absolutisme in Rusland. “De Russische monarchie slaagde erin zowel de hoge als de lage adel in te lijven en er een dienende adel van te maken, die volledig afhankelijk was van de staat. Dat konden ze deels doen door een gemeenschappelijk belang dat de drie partijen hadden om de boeren aan het land te binden en hun meedogenloos de hoogste belastingen op te leggen. Tot een laat moment bleef de overheid patrimoniaal wat de Russische vorst er echter niet van weerhield om de adel in veel grotere mate te terroriseren en te controleren dan de Franse en Spaanse koning.[5]De andere twee elementen, de rechtsorde en de ‘verantwoordelijke overheid’ speelden in Rusland geen rol. Daar waar er in Frankrijk na de Revolutie van 1789 een moderne staat ontstond, gebeurde dat in Rusland na de Russische Revolutie niet, de autocratie van de tsaar werd vervangen door die van Stalin en later die van de Communistische Partij. Nu kent het land het: “corrupte en warrige electorale autoritarisme[6]onder Poetin. Als we Fukuyama’s definitie van moderne staat hanteren: “een veel onpersoonlijker vorm van bewind waarin de staat centraal stond,[7] dan kun je je afvragen of het huidige Rusland hieraan voldoet. Het land lijkt meer op een patrimoniale staat.

De derde richting die Fukuyama onderscheidt is de mislukte oligarchie van Hongarije en Polen. “In beide landen wist de aristocratie de koninklijke macht al vroeg grondwettelijke beperkingen op te leggen, waarna de koning zwak bleef en niet in staat was om een moderne staat tot stand te brengen. De zwakke monarchie kon de belangen van boeren niet beschermen tegen de adel, die hen meedogenloos uitbuitte. Ook kon zij niet aan voldoende middelen komen om een staatsapparaat te bouwen dat  sterk genoeg was om agressie van buitenaf te weerstaan. Geen van deze staten slaagde erin een moderne niet-patrimoniaal bestuur tot stand te brengen.[8]”  De hoge adel greep dus de macht en benutte die ten eigen voordeel zonder ook maar aan iemand verantwoording af te leggen maar diende wel rekening te houden met de door de kerk afgedwongen rechtsorde. Alleen bleek dat voordeel op termijn om te slaan in een nadeel. Polen werd in de achttiende eeuw in drie delingen opgedeeld onder de buurlanden Rusland en Pruissen. Met Hongarije gebeurde al eerder iets soortgelijks. Als we kijken naar hedendaags Polen en Hongarije dan zien we recente maar moderne staten waarbij de huidige heersers knibbelen aan die moderniteit en de macht van de staat en die in patrimoniale richting duwen en vooral handelen in eigen belang en een ‘adel van bedrijfsoligarchen’. Knibbelen door de rechtsorde naar hun hand te zetten en verantwoording met een korreltje zout te nemen door tegenspraak te bemoeilijken. Precies zoals de vroeger hoge adel.

De laatste richting noemt Fukuyama verantwoordelijk bestuur. “Sommige Europese staten konden zowel een sterke rechtsorde als verantwoordelijk bestuur ontwikkelen, terwijl ze tegelijk een sterke gecentraliseerde staat tot stand brachten die in staat was tot nationale mobilisatie en defensie.[9]  Dit gebeurde op verschillende manieren onder andere in monarchieën als Engeland, Zweden en Denemarken maar ook in Republieken zoals de Zeven Verenigde Nederlanden en de Zwitserse bondsstaat. Gebieden waar de ‘derde stand’ van handelslui en sterke lokale gemeenschappen die tegenmacht boden aan de hoge adel en de ‘staatsmacht’. Tegenmacht die de staat dwong zich te onderwerpen aan het recht en tot verantwoording dwong. Verantwoording aan een parlement dat het volk vertegenwoordigde en wiens leden door een steeds groter deel van het volk werden gekozen en uiteindelijk het hele volk.

Tot zover de vier richtingen die de politieke orde in Europa nam. In een volgend deel ga ik, weer aan de hand van Fukuyama in op de uitdagingen voor de Europese Unie die door deze verschillende geschiedenissen worden veroorzaakt.


[1] Francis Fukutama, De oorsprong van onze politiek. Deel I, pagina 374

[2] https://ballonnendoorprikker.nl/2018/12/23/het-leven-wordt-vooruit-geleefd-en-achteruit-verklaard/

[3] Francis Fukutama, De oorsprong van onze politiek. Deel I,  Pagina 375

[4] Idem, pagina 383

[5] Idem, pagina 383

[6] Idem, Pagina 456

[7] [Idem, pagina 144

[8] Idem, pagina 383

[9] Idem, pagina 383 – 384