Markt, overheid en/of samenleving deel II

‘’Markt’ en ‘overheid’ vormen geen driehoek met of staan niet tegenover ‘samenleving’, het zijn instrumenten die wij, de samenleving, kunnen gebruiken om verdelingsvragen te beantwoorden.” Met die zin eindigde mijn vorige Prikker. In deze Prikker ga ik wat dieper in op manieren om te verdelen. Of als je het van de andere kant bekijkt, manieren om dat te verwerven wat je nodig hebt om te kunnen leven.

Eigen foto

Alles wat een mens nodig heeft om te kunnen (over)leven, moet hij op een of andere manier verwerven. In hun boek De kunst van het vreedzaam vechten onderscheiden Hans Achterhuis en Nico de Koning zes verschillende vormen van verwerving. Als eerste dat wat een mens zelf produceert, de zaken die iemand maakt, verzamelt of bij elkaar jaagt. Daarover kan die persoon vrijelijk beschikken. Deze vorm is tegenwoordig een zeldzaamheid.

Een tweede vorm van verwerving is de huishouding. De gemeenschappelijke huishouding is gedurende eeuwen de meest belangrijke vorm van samenleven en dus verwerven geweest. Alles wat het huishouden produceerde, verzamelde of bij elkaar joeg, konden de leden ervan gebruiken. Hierin staat de groep centraal, niet het individu. Verlangens waren daarmee bijna altijd verlangens van het huishouden.

Toedeling is de derde vorm van verwerving die de beide auteurs onderscheiden. Het groter worden van de sociale verbanden, een bundeling van stammen of huishoudens, maakten aanvullende manier van verwerven nodig. Een manier passend bij de hiërarchische samenlevingsvorm. De hoogst geplaatste deelt toe aan de lager geplaatsten. Tussen hoogste en laagste kunnen meerdere niveaus zitten waarbij het hogere niveau steeds toedeelt aan het lagere. De tegenprestatie bij toedeling bestaat uit onderwerping.

Met het nog groter worden van hun wereld kwamen deze sociale verbanden in aanraking met aangrenzende sociale verbanden. Dit kon leiden tot geweld en oorlog. De vierde manier van verwerving is een vreedzame manier om een relatie met andere sociale verbanden aan te gaan en dat is de schenking of gift. Een gift is nooit vrijblijvend. Met een schenking ontstaat een blijvende relatie, een verplichting, tussen de twee partijen, de relatie wordt verzwaard zonder dat de een zich aan de ander onderwerpt. Het huwelijk was in vroeger tijden een bijzondere vorm van ‘schenken’.

Dan de vijfde manier van verwerven: de handel of met een ander woord, de markt. Of het nu de ouderwetse ruilhandel betreft of het tegenwoordige kopen van een pak koffie bij de Appie, beiden leiden niet tot een verplichting of een verzwaring van de relatie. Als koper hoef je je niet te onderwerpen aan de verkoper, omgekeerd trouwens ook niet en de koop van dat ene pak verplicht jou niet om ook die bloemkool bij de Appie te kopen.

De laatste vorm van verwerving die de beide auteurs geven is roof. Daar waar er bij de eerste vijf vormen van verwerven voordeel is voor alle betrokken partijen, is dat bij roof niet het geval. Roof is het verwerven ten kosten van anderen. Tot deze vorm van verwerving horen ook slavenhandel, dwangarbeid en kolonisatie. En als we een parallel naar het heden trekken, dan behoort bijvoorbeeld ook het verkopen van risicovolle financiële producten zoals woekerhypotheken aan mensen die deze niet begrijpen, tot roof.

Zes vormen van verwerving waarbij, vanuit een individu geredeneerd, de afstand tot de ander groter wordt. Bij de eerste, de individuele productie is er geen andere en bij het andere uiterste, de roof, doet de ander er niet toe. De markt is tegenwoordig de dominantste vorm van verwerving en dit heeft volgens de beide auteurs ook gevolgen voor de andere vormen van verwerving: “De motivatie van de marktsfeer ten opzichte van de andere praktijken van behoeftevoorziening heeft ook een zekere vermenging teweeg gebracht van de mechanismen die in elke kring heersen.” Een huishouden waarbij de leden naast een gezamenlijke ook een eigen bankrekening hebben, is hier een voorbeeld van.

En dat verandert ook de markt: “Markten hebben namelijk een aantal van de cruciale kenmerken van de verdrongen ordeningskringen in zich opgenomen.”  Zo is de individuele productie die vroeger was gericht op de eigen behoeften nu bijna volledig gericht op behoeften van anderen in ruil voor geld waarvoor de arbeider dan in zijn eigen behoeften kan voorzien. Daar komt bij dat arbeid steeds meer een intrinsieke waarde heeft voor de arbeider: arbeid moet voldoening schenken en bijdragen aan de ontplooiing van het individu. Bedrijven zijn tegenwoordig meer dan plaatsen waar wordt geproduceerd. Onderlinge relaties, gezelligheid en de bedrijfscultuur zijn belangrijk geworden, dit waren de kenmerken van het huishouden. Ook zien Achterhuis en Koning de grens tussen economische en sociale belangen vager worden. Het wordt van bedrijven niet meer geaccepteerd dat alles om winstmaximalisatie draait. Ook zien zij dat er op de markt meer wordt geschonken dan we denken. Zij zien dat de markt toch elementen van verplichting en verzwaring krijgt.

Waar is dan die ‘overheid’, dat tweede instrument om verdelingsvraagstukken te beantwoorden? Of beter gezegd, waar zou die overheid zich dan mee bezig moeten houden? Volgens de auteurs is handel en dus de markt tegenwoordig dominant. In onze verbonden globale wereld is dat een logische keuze. Logisch omdat de markt volgens de auteurs: “… de laatste dam tegen roof (is), het is de maximaal haalbare vorm van exterioriteit zonder dat men ten prooi valt aan vormen van geweld,” vormt. Zo’n schaal van samenwerking vormgeven met alleen giften of toedeling, is lastig omdat de afstand tot elkaar zo groot is. Probleem is dat handel en dus de markt, op roof na, de verwervingsvorm is die het minste sociale (ver)banden tussen mensen creëert. En laat die sociale (ver)banden nu cruciaal zijn voor een samenleving. In zijn boek The Great Transformation. The Political and Economic Origins of Our Time beschrijft Karl Polanyi het belang van sociale (ver)banden in een samenleving. Volgens Polanyi is het onderhouden van sociale banden cruciaal voor een samenleving: “First, because by disregarding the accepted code of honor, or generosity, the indiviual cuts himself off from the community and becomes an outcast; second, because in the long run, all social obligations are reciprocal, and their fulfillment serves also the individual’s give-and-take interest best.”  Met alleen de markt wordt het ‘samen’ in samenleving minder en zonder ‘samen’ is een samenleving los zand omdat het ontbreekt aan ‘wederkerige sociale verplichtingen’. En daar komt de overheid op twee manieren om de hoek kijken.

De eerste manier raakt aan de traditionele rol van de overheid als beschermer van de openbare orde en veiligheid. Zoals Achterhuis en De Koning betogen rest na de markt alleen nog roof als manier van verwerving. De overheid heeft een rol om te voorkomen dat de vrije markt uitdraait op roof. De overheid reguleert de markt. Maar dan kunnen we toch niet meer spreken van een vrije markt? Nee, niet als je de vrije markt ziet als een plek waar eenieder absoluut vrij is om naar goeddunken te handelen. Maar om de Zuid-Koreaanse econoom Ha-Joon Chang uit zijn boek 23 dingen die ze je niet vertellen over het kapitalisme te citeren: “De vrije markt bestaat niet. Elke markt kent wel regels en grenzen die de keuzevrijheid beperken. Een markt lijkt alleen maar vrij doordat we de beperkingen die eraan ten grondslag liggen zo onvoorwaardelijk accepteren dat we ze niet meer zien.” Zo zijn kinderarbeid en slavernij voor ons zo wezensvreemd dat we het als normaal beschouwen dat het er niet meer is. Eeuwen lang was het echter zeer normaal dat het er wel was. Maar ook op het gebied van arbeidstijden en -omstandigheden, het milieu en productveiligheid beperkt de overheid de vrijheid op de markt. Dat doet zij om te voorkomen dat er via de markt ‘geroofd’ wordt.

De tweede manier betreft het organiseren en legitimeren van ‘wederkerige sociale verplichtingen’ die het ‘samen’ in de samenleving versterken. Verplichtingen zoals het betalen van belastingen. Dat maakt belasting ontwijking en -ontduiking zo schadelijk. Het ondergraaft het ‘samen’. Dat maakt de uitspraak”: “I don’t wanna pay taxes. Before I came here I was a private developer, I was a business people. Like every private person unless they are stupid , they go through the law and that’s what it is,” van president Trump in het eerste presidentiële debat zo schadelijk. Het is precies die houding, dat gedrag dat het ‘samen’ ondermijnt. Maar ook sociale verplichtingen zoals uitkeringen die voorkomen dat mensen van de honger omkomen. Uitkeringen die hen beschermen als ze meer of minder tijdelijk niet in het eigen onderhoud kunnen voorzien. Voorzieningen zoals een basisverzekering die de ziektekosten vergoeden.

Op welke manier de overheid dat doet, maakt nogal wat uit voor het ‘samen’, voor die sociale (ver)banden. Als je die inricht op basis van een soort ‘handelstransactie’ hoeft het niet te verbazen dat die sociale (ver)banden zwak zijn. Dan hoeven redeneringen als die van Trump niet te verbazen en dan hoeft gedrag zoals vertoond door Booking.com waarover ik aan het begin van de coronacrisis schreef, niet te verbazen. Dan krijg je precies de verbazing van de boekhouder waar Tim Fransen in een artikel in de Volkskrant over spreekt. Fransens boekhouder gaf hem te kennen dat hij in aanmerking kwam voor vierduizend euro ondersteuning als tegemoetkoming in de schade door corona. Fransen gaf aan dat hij daar geen gebruik van wilde maken omdat hij voldoende reserves had en schrijft vervolgens: “‘Maar’, stamelde mijn boekhouder, ‘je hebt er toch recht op…?’” Fransens gedrag wijst op een sterke sociale binding: hij wil alleen een beroep doen op het ‘samen’ als de nood er is. Hij ziet de tijdelijke ondersteuning niet als een recht, maar als een laatste resort als hij het zelf niet meer kan trekken. Het maakt uit of je een bijstandsuitkering ziet als een ‘toedeling’ zoals nu het geval is, of als een ‘gift’. Beide vormen verzwaren de relatie. Bij een toedeling plaatst degene die toedeelt zich echter boven de ontvanger, hij brengt hiërarchie aan. Bij een gift wordt de relatie verzwaard zonder dat er sprake is van hiërarchie. Hiërarchie past slecht bij onze huidige liberale samenleving omdat het mensen verdeeld. Dit lag in vroeger eeuwen anders. Een overheid die nu het ‘samen’ wil vormgeven, moet dat in het achterhoofd houden bij alles wat zij doet.

Terug naar een basisinkomen

“In de afgelopen weken klonk de roep om een basisinkomen luider dan ooit. En terecht: de wereldwijde coronacrisis vraagt om radicale maatregelen. Zelfs de Amerikaanse overheid deelt geld uit. Zeven jaar geleden schreef ik voor het eerst voor De Correspondent over een bijna vergeten idee dat nu overal weerklank vindt: gratis geld voor iedereen.” De aanheft boven een opnieuw gepubliceerd oud artikel van Rutger Bregman bij De Correspondent. Onder het artikel opnieuw een levendige discussie over nut, noodzaak en herkomst van het idee ‘basisinkomen’. Bregman noemt de neoliberale goeroes Friedrich Hayek en Milton Friedman als aanhangers van het idee en gaat zelfs terug tot Thomas More’s Utopia. Even wat historisch perspectief.

In dit deel van de wereld, en misschien ook in andere maar daar weet ik het niet van, was een ‘basisinkomen’ eeuwenlang de normaalste zaak van de wereld. Nee, niet zoals Bregman het beschrijft een beurs met munten, maar het gezamenlijk gebruik van grond, een vijver, een bos, een weide. In goed Nederlands noemden ze dat de meent. Het woord gemeente is ervan afgeleid. De meent was een stuk grond, bos, vijver, rivier, dat de inwoners van het dorp konden gebruiken om de opbrengst van hun eigen kleine stukje grond aan te vullen. Het was meestal niet de beste of makkelijkst te bewerken grond. Aanvullen door er een konijn of vis te vangen, door hout te sprokkelen of bramen te plukken. De bewoners van een dorp hadden het gebruiksrecht, de grond was in eigendom van de landheer. Die landheer was niet bij machte om die rechten aan te tasten. Dit was een onderdeel van het feodale systeem.

In goed Engels noemen ze de meent commons. En wellicht gaat er nu bij een enkeling een belletje rinkelen: er was toch iets met Tragedy of the Commons? Een enkeling zal het begrip kennen van het pamflet In ons belang van Albert Jan Kruiter en Eelke Blok uit 2011. De munter ervan is echter de Amerikaanse ecoloog Garrett Hardin. Hardin schreef in 1968 een artikel met als titel The Tragedy of the Commons.

Hardin gebruikt hier het voorbeeld van een stuk weidegrond dat door de plaatselijke herders wordt gedeeld. De weide heeft een beperkte omvang en er kunnen dus slechts een beperkt aantal schapen op grazen. Overbegrazing zorgt ervoor dat de hele weide onbruikbaar wordt. Het inkomen van de herders wordt bepaald door de omvang van hun kudde. Eén schaap meer voor herder A betekent voor hem een hoger inkomen, dus zal herder A liever één schaap meer nemen. Dat ene schaap verhoogt immers zijn inkomen. Voor het geheel betekent dit grotere kans op overbegrazing, dat risico ligt echter bij de hele groep. De rationele conclusie van herder A zal dus zijn één schaap meer te nemen. Dat gaat echter ook op voor alle andere herders en dus is overbeweiding onvermijdelijk. Herder A en met hem de andere herders zitten vast in een systeem dat hen langzaam maar zeker naar de ondergang dringt.

Vervang de herders en de weide door zee en vissers, of schone lucht en olie- en kolencentrales of een extra kind erbij in een gezin en je hebt de moderne versies van The Tragedy of the Commons. Veel vrijemarkteconomen en vooral vrijemarktideologen betogen dat een dergelijke tragedie alleen te voorkomen is via privé eigendom en dus privatisering van het gemeenschappelijk bezit. Deze economen en ideologen hebben de afgelopen dertig jaar de wind flink in de zeilen gehad. Dit met als gevolg een grote privatiseringsgolf: openbaar vervoer, energie, telecom, water, gezondheidszorg enzovoort. Je zou hieruit kunnen concluderen dat omdat vroeger het ‘basisinkomen’ niet werkte vanwege het egoïsme van de boeren, ook nu het basisinkomen gedoemd is te falen. 

Er is echter iets met deze ‘tragedie’. Dit is namelijk niet hoe het in werkelijkheid is gegaan. Gemene of gemeenschappelijke gronden speelden gedurende lange tijd een belangrijke rol in het leven en overleven van onze voorouders. Deze gronden, in eigendom van een landeigenaar, konden worden gebruikt door de “gebruiksgerechtigden”. Bijvoorbeeld de inwoners van een dorp of enkele dorpen. De gerechtigden mochten gebruik maken van de grond door er hun vee te laten grazen, het hout te gebruiken, te vissen in de wateren en op wilde dieren te jagen. Hoe (aantal en soort dieren, hoeveelheid vis etc.) de grond mocht worden gebruikt, was vaak goed vastgelegd en gebaseerd op het gewoonterecht. Op dit gebruik werd ook toegezien. Dit kon door de gerechtigden zelf of door aangewezen personen (een baljuw, veldwachter of een andere functionaris). Aan dit gewoonterecht kon de landeigenaar niets veranderen. Het  gebruik van de gemene gronden zorgde ervoor dat de plattelandsbewoners konden overleven maar het was zeker geen vetpot.

Iedere herder maakt, volgens Hardin, de enige rationele keuze vanuit de individuele positie. Maar bekijk je het vanuit het totaal dan handelen ze allemaal irrationeel. Ze verwoesten zo immers de weide die hen voedt. Hardin veronderstelt dat de gebruikers van de gemene gronden deelnamen aan het economisch verkeer van vraag en aanbod en dat ze allemaal streefden naar meer inkomen. Dit op een manier die vergelijkbaar is met de tijd waarin Hardin zijn artikel schreef. Hij kijkt met zijn bril (zijn en de huidige kijk op de wereld) naar het verleden en dat is meestal niet de bril die men in het verleden droeg. Voor veel van onze voorouders was de wereld niet veel groter dan de streek waarin zij woonden. In die streek probeerden zij te overleven en dat deden zij voor het overgrote deel door in hun eigen behoeften te voorzien. Zij produceerden niet voor de markt en waren niet bezig met inkomen vergaren, laat staan rijk worden. Overleven lukte hen onder andere door het gebruik van de gemene gronden. Het gebruik van de gemene gronden was goed gereguleerd in het gewoonterecht. Dit voorkwam, zo daar al aanleiding toe was, misbruik en vooral overgebruik van deze gronden. Geld speelde maar een zeer marginale rol. Dit heeft eeuwenlang goed gefunctioneerd. 

Als de landeigenaren dit niet konden veranderen en de gebruikers het niet wilden veranderen, hoe kan het dan dat het systeem toch is afgeschaft? Individuele landeigenaren konden er inderdaad niets aan veranderen, maar dat werd anders toen de totale machtsbalans verschoof van koning naar parlement. De parlementen werden bevolkt door de klasse van eigenaren (en dat waren voor het overgrote deel de landeigenaren). De parlementen kregen in de nieuwe situatie wel het recht om het gewoonterecht aan te passen of af te schaffen. Van die mogelijkheid werd gebruik gemaakt. In Engeland leidde dat tot vele ‘enclosure acts’. Dit gaf de landeigenaren de mogelijkheid om de gemene gronden te omheinen (enclose) en zelf in gebruik te nemen. Hiervan maakten zij graag gebruik en pasten hierbij nieuwe, moderne landbouwtechnieken toe. Gevolg hiervan was dat de totale voedselproductie steeg. Op het eerste oog een positief iets.

Een nadere beschouwing leert echter dat de werkelijkheid net iets anders was. Hogere productie leverde de landeigenaren meer inkomsten op via de verkoop van de producten op de markt (landelijk en later de wereldmarkt). De andere kant van de medaille was dat de kleine boeren niet meer rond konden komen nu ze de gemene gronden niet meer konden gebruiken. Ondanks de toegenomen productie hadden deze mensen minder te eten omdat ze niet in hun eigen levensonderhoud konden voorzien. 

Bijzonder schril voorbeeld hiervan is An Gorta Mór. De Ierse hongersnood van 1845-1849. De arme Ieren leefden in die tijd op aardappelen die ze zelf verbouwden. Dat ging jarenlang goed waardoor de bevolking was gegroeid. in 1845 begon het fout te gaan. Een beruchte aardappelziekte deed haar intrede: Phytophthora infestans. Dat er bijna geen aardappelen meer waren, wilde niet zeggen dat er niets te eten was in Ierland. Er was nog voldoende, alleen was dat in handen van Engelse landeigenaren die de beschikbare  producten, onder andere boter en vlees, verkochten op de wereldmarkt omdat ze daar een ‘betere prijs’ konden krijgen. De arme Ieren hadden het nakijken. Niets te eten en ook geen opbrengst om de pacht voor dat kleine stukje grond aan die Engelse landheer te betalen. Die landheer maakte het vervolgens nog erger door de pachters hun land en huis af te nemen. Dit alles zorgde ervoor dat de bevolking terugliep van 8 miljoen naar 3,5 miljoen. Een flink deel door sterfte en het grootste deel omdat ze emigreerden naar de Verenigde Staten.

De werkelijke tragedie van de gemene gronden was niet dat de gebruikers ervan gevangen zaten in een systeem dat hen via een rationele keuze leidde naar hun eigen ondergang. De werkelijke tragedie vormde de andere kant van de medaille, het niet meer kunnen voorzien in hun eigen levensonderhoud omdat hen de toegang tot de gemene gronden werd ontzegd. Die kant wordt door Karl Polanyi in zijn boek The Great Transformation treffend omschreven: “Enclosures have appropriately been called a revolution of the rich against the poor.” Vele van deze nieuwe paupers moesten dus op zoek naar andere manieren om te overleven. De zogenaamde agrarische revolutie zorgde er voor dat deze paupers beschikbaar kwamen voor de eerste fabrieken en vergemakkelijkten zo de industriële revolutie.

Ik heb hier voornamelijk de Engelse situatie beschreven, die is het best gedocumenteerd. In andere landen op eerdere of latere tijdstippen gebeurde iets soortgelijks. Sterker nog, dit is een ontwikkeling die tot op de dag van vandaag doorgaat in bijvoorbeeld Afrikaanse landen. Waar grote bedrijven die op fabrieksmatige wijze agrarische producten voor de wereldmarkt willen produceren, grote gebieden opkopen van de overheid en zo de kleine lokale boeren verdringen die deze grond vaak al generaties lang in gebruik hadden. Die rest dan niets anders dan naar de steden te trekken en daar proberen te overleven. Ook dit leidt tot een stijging van de productie en een toename van armoede en vaak ook honger. Want ook hier wordt met name voor de wereldmarkt geproduceerd en verkocht aan de best betalende en dat is meestal een buitenlandse partij. De laatste jaren wordt dit nog versterkt door het opkopen van gronden en bossen ter compensatie van koolstofdioxide uitstoot. Naomi Klein geeft een goede beschrijving van deze ontwikkeling in haar boek No Time. Zo zijn we via een kort uitstapje in de geschiedenis alweer in het heden beland.  

Dus ja, de markt en hebzucht maakten een einde aan de eerdere vormen van een ‘basisinkomen’. Niet de ‘hebzucht’ van de kleine boeren, maar de hebzucht van de landheren, de ‘rijken’. En daarmee zijn we aanbeland bij Bregmans pleidooi voor een basisinkomen en waarom het een hele strijd wordt om het ingevoerd te krijgen, als het al lukt. De vroegere rijken en machtigen eigenden zich het vroegere ‘basisinkomen’ toe en de huidige rijken en machtigen zullen een nieuw basisinkomen moeten betalen. Betalen op twee manieren. Als eerste door meer belasting te betalen en als tweede omdat ze hun goedkope arbeidskrachten verliezen. Verliezen niet omdat mensen met een basisinkomen te lui zijn om te werken. Nee verliezen omdat ze, zoals Bregman in dit artikel laat zien, eigen keuzes maken hoe ze hun leven willen invullen. Keuzes die wel eens een andere kunnen zijn dan in het magazijn bij Amazon, Bol.com of het aspergeveld. Of misschien juist wel daar, maar dan op een gelijkwaardige voet. Een basisinkomen vraagt, om Polyani te parafraseren ‘a revolution of the poor against the rich.’

Homo economicus en belastingen (deel 3)

Met een artikel waarin Johannes Vervloed pleit voor lagere belastingen als aanleiding, schreef ik twee artikelen met als titel de Homo economicus en belastingen. Het laatste artikel eindigde ik met de aankondiging dat in een volgende deel ik op zoek zou gaan naar alternatieven voor de markt.

De economie staat centraal in onze huidige samenleving. Naar mijn mening te centraal. Natuurlijk is de economie belangrijk voor de samenleving maar ze zou meer moeten zijn dan alleen de economie waartoe ze tegenwoordig beperkt lijkt te zijn. Onze samenleving is doordrenkt van de neoliberale kijk op de economie. Dat is niet altijd zo geweest en is ook niet hetzelfde in ieder land of samenleving. 

Foto: Pixabay

Onze verre voorvaderen, de jagers en verzamelaars wisten niets van een vrije markt. Ze leefden in kleine zelfvoorzienende groepen. Groepen die de buit samen verdeelden en soms, als ze een andere groep tegenkwamen, misschien iets ruilde. Toen onze voorouders zich bedreven in de landbouw, bleven ze met name voor eigen gebruik produceren en ruilden ze spullen met anderen. In hun leven speelde de markt hooguit een heel kleine bescheiden rol.

In zijn boek The Great Transformation. The Political and Economic Origins of Our Time beschrijft Karl Polanyi een onderzoek onder traditionele samenlevingen. Uit dit onderzoek blijkt dat voor het overleven van een samenleving het onderhouden van sociale banden cruciaal is. “First, because by disregarding the accepted code of honor, or generosity, the individual cuts himself off from the community and becomes an outcast; second, because in the long run, all social obligations are reciprocal, and their fulfillment serves also the individual’s give-and-take interest best . Volgens Polanyi (pagina 48-49) zijn de wederkerigheid en herverdeling cruciaal voor het voortbestaan van een traditionele samenleving en zijn deze principes niet primair verbonden met de economie. Deze zorgen voor tevredenheid in het dorp of binnen de stam. Wederkerigheid werkt in traditionele samenlevingen volgens Polanyi vooral: “… in regards to the sexsual organisation of society, that is family and kinship”. Herverdeling: “… is maily effective in respect to all those who are under a common chief and is, therefore, of a territorial character.” Wederkerigheid, herverdeling zijn volgens Polanyi, en daarin volg ik hem, nodig om een goed functionerende samenleving te hebben en de markt is niet bij voorbaat het meest passende instrument om hierin te voorzien. Pas via de ruil was de gemeenschap of stam verbonden met andere gemeenschappen. Dit is de manier waarop wij mensen eeuwenlang succesvol hebben ge- en overleefd. Niet door ons eigenbelang na te jagen en er het maximale voor onszelf uit te halen, maar door te geven en daardoor ook te krijgen van elkaar. Dit zowel binnen het huishouden, als binnen de stam, dorp of gemeenschap. Met het groter worden van de sociale verbanden en het toenemen van contacten tussen de sociale verbanden, is ruil steeds belangrijker geworden. En bij ruil neemt de markt een steeds belangrijkere rol in. 

Pas aan het einde van de Achttiende eeuw kreeg de markt een steeds grotere rol. Pas toen de gemene gronden, de gronden voor gemeenschappelijk gebruik. Deze gronden, in eigendom van een landeigenaar, konden worden gebruikt door de “gebruiksgerechtigden”. Bijvoorbeeld de inwoners van een of enkele dorpen. De gerechtigden mochten gebruikmaken van de grond door er hun vee te laten grazen, het hout te gebruiken, te vissen in de wateren en op wilde dieren te jagen. Hoe (aantal en soort dieren, hoeveelheid vis etc.) de grond mocht worden gebruikt, was vaak goed vastgelegd en gebaseerd op het gewoonterecht. Op dit gebruik werd ook toegezien. Dit kon door de gerechtigden zelf of door aangewezen personen (een baljuw, veldwachter of andere functionaris). Aan dit gewoonterecht kon de landeigenaar niets veranderen. Het gebruik van de gemene gronden zorgde ervoor dat de plattelandsbewoners konden overleven maar het was zeker geen vetpot. 

Als de landeigenaren dit niet konden veranderen en de gebruikers het niet wilden veranderen, hoe kan het dan dat het systeem toch is afgeschaft? Individuele landeigenaren konden er inderdaad niets aan veranderen, maar dat werd anders toen de totale machtsbalans verschoof van koning naar parlement. De parlementen werden bevolkt door de klasse van eigenaren en dat waren voor het overgrote deel de landeigenaren. De parlementen kregen in de nieuwe situatie wel het recht om het gewoonterecht aan te passen of af te schaffen. Van die mogelijkheid werd gebruik gemaakt. In Engeland leidde dat tot vele Enclosure acts. Dit gaf de landeigenaren de mogelijkheid om de gemene gronden te omheinen (enclose) en zelf in gebruik te nemen. Hiervan maakten deze graag gebruik en pasten hierbij nieuwe, moderne landbouwtechnieken toe. Gevolg hiervan was dat de totale voedselproductie steeg. Op het eerste oog een positief iets. 

Foto: Geograph

Een nadere beschouwing leert echter dat de werkelijkheid net iets anders was. Hogere productie leverde de landeigenaren meer inkomsten op via de verkoop van de producten op de markt (landelijk en later de wereldmarkt). De andere kant van de medaille was dat de kleine boeren niet meer rond konden komen nu ze de gemene gronden niet meer konden gebruiken. Ondanks de toegenomen productie hadden deze mensen minder te eten omdat ze niet in hun eigen levensonderhoud konden voorzien. De werkelijke tragedie van de gemene gronden was niet dat de gebruikers ervan gevangen zaten in een systeem dat hen via een rationele keuze leidde naar hun eigen ondergang, zoals de populaire theorie van Gareth Hardin. De werkelijke tragedie vormde de andere kant van de medaille, het niet meer kunnen voorzien in hun eigen levensonderhoud. De kant wordt door Karl Polanyi treffend omschreven (pagina 37): “Enclosures have appropriately been called a revolution of the rich against the poor.” Vele van deze nieuwe paupers moesten dus op zoek naar andere manieren om te overleven. De zogenaamde agrarische revolutie zorgde er zo voor dat deze paupers beschikbaar kwamen voor de eerste fabrieken en maakte zo de industriële revolutie mogelijk.

Achterhuis en Koning borduren in hun boek De kunst van het vreedzaam vechten voort op het werk van Polyani. In hoofdstuk zestien van dit boek, getiteld De vrede van de markt beschrijven zij zes vormen van toe-eigening, zoals zij het noemen. Zes manier waarop iemand iets kan verwerven en dat zijn (pagina 406-412):

1. De individuele productie. Dat wat het individu zelf maakt, produceert, jaagt of verzamelt. Aangezien de mens van nature een ‘groepsdier’ is, is deze vorm van verwerven niet zo belangrijk als we zouden denken.

2. Toedeling. Met het groter worden van de sociale verbanden, een bundeling van stammen of huishoudens, maakte een aanvullende manier van verwerven nodig. Een manier passend bij de hiërarchische samenlevingsvorm. Dat is toedeling geworden een vorm waarbij de hoogst geplaatste toedeelt aan de lager geplaatsten. Tussen hoogste en laagste kunnen meerdere niveaus zitten waarbij het hogere niveau steeds toedeelt aan het lagere. De tegenprestatie bij toedeling bestaat uit onderwerping. De auteurs zien planeconomie als een moderne variant van toedeling.

4. Schenking. Met het nog groter worden van de wereld komen deze sociale verbanden in aanraking met aangrenzende sociale verbanden. Dit kan leiden tot gewelddadige en destructieve vormen van toe-eigening bijvoorbeeld oorlogen en andere soorten van geweld. Een vreedzame manier van toe-eigening wordt gevormd door de schenkingsrituelen en bruiloften. Hiermee wordt een band gecreëerd tussen schenker en ontvanger. Met een schenking ontstaat een blijvende relatie, een verplichting, tussen de twee partijen. De relatie wordt verzwaard.

5. Handel. Kenmerk van ruil is dat de beide partijen in de ruil gelijk zijn en er geen verplichting of verzwaring ontstaat in de relatie. Handel vindt plaats op de markt. 

6. Roof. Daar waar er bij de eerste vijf vormen van toe-eigening voordeel is voor alle betrokken partijen, is dat bij roof niet het geval. Roof is het verwerven ten kosten van anderen.

Een bijzondere manier van verwerven. Robin Hood die steelt van de rijken en geeft aan de armen. Bron: Geograph

De markt is tegenwoordig de dominantste vorm van toe-eigening. Dit heeft gevolgen voor alle vormen van toe-eigening (Achterhuis en Koning pagina 414-415): “De motivatie van de marktsfeer ten opzichte van de andere praktijken van behoeftevoorziening heeft ook een zekere vermenging teweeg gebracht van de mechanismen die in elke kring heersen,” en dat verandert de markt: “Markten hebben namelijk een aantal van de cruciale kenmerken van de verdrongen ordeningskringen in zich opgenomen.”  Zo is de individuele productie die vroeger was gericht op de eigen behoeften, bijna volledig gericht op behoeften van anderen in ruil voor geld waarvoor de arbeider dan in zijn eigen behoeften kan voorzien. Daar komt bij dat arbeid steeds meer een intrinsieke waarde heeft voor de arbeider: arbeid moet voldoening schenken en bijdragen aan de ontplooiing van het individu. Bedrijven zijn tegenwoordig meer dan plaatsen waar wordt geproduceerd. Onderlinge relaties, gezelligheid en de bedrijfscultuur zijn belangrijk geworden, dit waren de kenmerken van het huishouden. 

Zes manieren om iets te verwerven waarbij vanuit een individu geredeneerd, de afstand tot de ander groter wordt. Bij de eerste, de individuele ontplooiing is er geen andere en bij het andere uiterste, de roof, doet de ander er niet toe. In de kleine groepen waarin onze verre voorouders leefden, was er een direct band tussen de gever en ontvanger. De leider van groep deelde toe. Schenker en ontvanger kenden elkaar en het geschenk had als doel om een band te creëren. Een dergelijke persoonlijke band is in onze huidige samenleving niet meer mogelijk. De zeventienmiljoen Nederlanders kennen elkaar niet persoonlijk en de rol van het stamhoofd is door de overheid overgenomen. Belasting kun je zien als een manier om enkele van die oudere vormen van verwerving, denk aan schenking en toedeling, vorm te geven.

Achterhuis en Koning zien de grens tussen economische en sociale belangen vager worden. Het wordt niet meer geaccepteerd dat alles om winstmaximalisatie draait. Op de markt wordt meer geschonken dan we denken. Zij zien dat de markt toch elementen van verplichting en verzwaring krijgt. De andere sferen hebben ook wat van de markt overgenomen. De andere sferen zijn, in hun woorden, horizontaler geworden (meer gelijkheid en vrijheid). In mijn ogen is er meer dat de andere sferen en dan vooral de schenking en toedeling (of in de termen van Polanyi de wederkerigheid en herverdeling) van de markt hebben overgenomen. Als we ons sociaal stelsel zien als een vorm van wederkerigheid en herverdeling dan zien we dat hiervoor steeds vaker een tegenprestatie wordt gevraagd, voor wat hoort wat en dat is een kenmerk van ruil en dus de markt. 

De markt vormt volgens Achterhuis en Koning (pagina 413): “… de laatste dam tegen roof, het is de maximaal haalbare vorm van exterioriteit zonder dat men ten prooi valt aan vormen van geweld.” De vormen van verwerving vermengen zich en in de eerste vier heeft marktdenken een belangrijke plek verworven. Als we kijken naar de manier waarop een groot deel van de machtige bedrijven opereren, wordt handel, de markt, dan niet steeds meer overgenomen door roof? Tot deze vorm van toe-eigening horen ook slavenhandel, dwangarbeid en kolonisatie. Dit zijn geen activiteiten uit alleen het verleden. Behoort bijvoorbeeld ook het verkopen van risicovolle financiële producten zoals woekerhypotheken aan mensen die deze niet begrijpen tot roof? Of zoals de auteur het beschrijven: “In moderne samenlevingen zijn verfijndere vormen van roof ontwikkeld, die dan worden toegepast in relatie tot mensen die er niet toe doen, mensen die als dom, lui of kortzichtig worden beschouwd door de ‘slimmeriken die hen oplichten.” Hoewel Achterhuis en Koning hier niet over reppen, kan ook milieuvervuiling van welke soort worden gezien als een vorm van roof. Hiermee wordt immers iets afgenomen van onze kinderen en kleinkinderen. Wat te denken van allerlei constructies om geen belastingen te geven te betalen? Is dat niet ook verwerven ten kosten van anderen?

It’s the society, stupid!

Gisteren vroeg ik me al af of de strijd tegen de EU niet de verkeerde strijd is en het niet veeleer een strijd is tussen ‘arbeid’ (als we daar nog van kunnen spreken) en kapitaal. Vandaag een slag dieper.

It’s the economy, stupid,” Deze woorden vatten de verkiezingsstrijd tussen de toenmalige president George H. Bush en zijn uitdager Bill Clinton in het kort samen. Bush had internationaal veel lof geoogst met de overwinning in wat nu de Eerste Golfoorlog heet. Met die overwinning op zak en de roem en glorie die dat nationaal en internationaal opleverde, dacht hij de presidentsverkiezingen te kunnen winnen. Waar hij minder of geen oog voor had, was hoe de gemiddelde Amerikaan ervoor stond: economisch minder florisant en tegenstrever Clinton wist daar goed op in te spelen. Hij sprak de kiezers aan op dit, door Bush ‘verwaarloosde’, thema. Hij sloot goed aan bij onvrede onder de Amerikaanse bevolking en het resultaat is inmiddels geschiedenis: Clinton won. Waarom dit uitstapje naar presidentsverkiezingen in de Verenigde Staten van ongeveer 25 jaar geleden? Omdat we hier iets van kunnen leren. De les die Bush ervan leerde (maar het was toen al te laat) was dat de economie ook een rol speelt in het leven van mensen. Dit is een les die we heel goed hebben geleerd, tegenwoordig lijkt alles om de economie te draaien.

clinton

Illustratie: www.slideshare.net

Dat bleek weer rond het Brexit referendum. Vooraf werd flink gewaarschuwd voor de economische gevolgen. Met angst en beven werd verwezen en gekeken naar de financiële markten: wat zouden die doen? Na het bekend worden van de uitslag van het zelfde laken een pak. ‘Het uittreden moet dan maar snel, want onzekerheid is slecht voor de markt’ of ‘onze economie groeit net weer een beetje en die loopt nu gevaar”. Berichten vanuit de financiële- en aandelenmarkten: het Britse pond daalde fors in waarde,  aandelen die kelderen.

Zou het daar fout gaan: als eerste denken aan wat het voor de economie betekent? Als Europa alleen maar om de economie draait, dan begrijp ik heel goed waarom de Britten eruit stappen. En inderdaad lijkt Europa alleen maar om de economie te draaien. Zagen we dat niet ook al in de ‘Griekse’ crisis die eigenlijke bankencrisis was?  Een crisis die werd geframed als een ‘wedstrijden’ tussen landen. Ook daar stond de economie centraal en werd de mens, de gewone Griek, vergeten.

Europese samenwerking

Even terug in de tijd, de tijd van de ‘Duits, Franse twisten’. Twisten met als hoogtepunten de Frans-Duitse oorlog van 1870-1871, een oorlog die een belangrijke rol speelde in de Duitse eenwording. Nee, niet die van eind vorige eeuw, maar ruim een eeuw eerder toen alle Duitse vorstendommen in het nieuwe Duitse keizerrijk werden opgenomen. Een tweede hoogtepunt: de Great War, de Eerste Wereldoorlog, als je de massale slachting van mensen in de loopgraven in Europa een hoogtepunt mag noemen. Als laatste de Tweede Wereldoorlog die nog meer dood, verderf en vernieling zaaide in Europa. Dat nooit meer dachten enkele Europese leiders. Zij zochten naar een manier om het nationalisme te ‘overwinnen’ en dat werd economische samenwerking; als eerste op het gebied van kolen en staal. Een begin van economische samenwerking en integratie met als doel, het voorkomen van een volgende, nog vernietigendere, oorlog. Economische samenwerking als middel tot een doel: vrede. Een aanpak die nu al ruim zeventig jaar voor vrede zorgt.

Die samenwerking op economisch gebied is flink uitgebreid en leidde tot een toename van welvaart voor iedereen. Alleen met welk doel wordt er economisch samengewerkt? Het vroegere vredesdoel lijkt, of is, buiten beeld. Na zeventig jaar zijn de mensen die zich de oorlog kunnen herinneren hoogbejaard of dood en de rest kan zich geen voorstelling maken van een oorlog tussen EU landen. Besturen lijkt tegenwoordig alleen te bestaan uit het reguleren van de economie en dat reguleren is gericht op het ‘organiseren’ van voldoende economische groei. Zou de les die we nu leren de omgekeerde zijn van de ‘Bush-les’? Dat er meer is dan economie? Dat het om mensen, om de samenleving draait? Om sociale banden?

Wederkerigheid en herverdeling

Economisch historicus Karl Polanyi (The Great Transformation) maakt duidelijk dat voor het overleven van een samenleving het onderhouden van sociale banden cruciaal is: “First, because by disregarding the accepted code of honor, or generosity, the individual cuts himself off from the community and becomes an outcast; second, because in the long run, all social obligations are reciprocal, and their fulfillment serves also the individual’s give-and-take interest best.” Volgens Polanyi zijn de wederkerigheid en herverdeling cruciaal voor het voortbestaan van een samenleving en zijn deze principes niet primair verbonden met de economie. Ze zorgen voor tevredenheid in het dorp, binnen de stam of de samenleving.

Hans Achterhuis en Nico Koning (De kunst van het vreedzaam vechten) zien zes verschillende manieren om herverdeling en de wederkerigheid, of zoals zij het noemen toe-eigenen, vorm te geven:

  1. de individuele productie. Dat wat het individu zelf maakt, produceert, jaagt of verzamelt.
  2. de huishouding. De gemeenschappelijke huishouding is gedurende eeuwen de meest belangrijke vorm van samenleven en dus toe-eigenen geweest. Hierin staat de groep centraal, niet het individu. Hierbij moeten we het huishouden niet eng opvatten. Een huishouden was veel meer dan een gezin.
  3. toedeling. het groter worden van de sociale verbanden, een bundeling van stammen of huishoudens, maakt een aanvullende manier van verwerven nodig. Een manier passend bij de hiërarchische samenlevingsvorm. Dat is toedeling geworden, een vorm waarbij de hoogst geplaatste toedeelt aan de lager geplaatsten. De tegenprestatie bij toedeling bestaat uit onderwerping.
  4. schenking. Met het nog groter worden van de wereld komen deze sociale verbanden in aanraking met aangrenzende sociale verbanden. Dit kan leiden tot gewelddadige en destructieve vormen van toe-eigening bijvoorbeeld oorlogen en andere soorten van geweld. Een vreedzame manier van toe-eigening wordt gevormd door de schenkingsrituelen en bruiloften. Hiermee wordt een band gecreëerd tussen schenker en ontvanger. Met een schenking ontstaat een blijvende relatie, een verplichting, tussen de twee partijen. De relatie wordt verzwaard.
  5. handel. Kenmerk van ruil is dat de beide partijen in de ruil gelijk zijn en er geen verplichting of verzwaring ontstaat in de relatie.
  6. roof: Daar waar er bij de eerste vijf vormen van toe-eigening voordeel is voor alle betrokken partijen, is dat bij roof niet het geval. Roof is het verwerven ten kosten van anderen. Tot deze vorm van toe-eigening horen ook slavenhandel, dwangarbeid en kolonisatie.

Zes vormen van toe-eigening waarbij vanuit een individu geredeneerd, de afstand tot de ander groter wordt. Bij de eerste, de individuele ontplooiing is er geen andere en bij het andere uiterste, de roof, doet de ander er niet toe.

Te veel markt?

Het dominante, neoliberale, economische denken ziet de markt als hét middel om ervoor te zorgen dat iedereen zijn deel krijgt. Is de markt wel het meest passende instrument om hierin te voorzien? Volgens Achterhuis en Koning is de markt: “… de laatste dam tegen roof, het is de maximaal haalbare vorm van exterioriteit zonder dat men ten prooi valt aan vormen van geweld.” Zou het kunnen dat de ander door die centrale plek van de markt (en door alles met markt te overgieten) te veraf is komen te staan? Te ver voor wederkerigheid? Te ver om nog gevoelig te zijn voor zijn ellende en dus te ver om te ‘herverdelen’ en zijn ellende te verminderen? De winnaars die te ver af staan van de wereld van de verliezers? Bovendien wordt de verliezer psychologisch nog verder weg gezet, verliezen is toch je eigen schuld? Dan heb je je talenten niet benut. Dan heb je er niet hard genoeg voor gewerkt en waarom zou ik dan medelijden met je moeten hebben? Waarom zou ik voor jou falen moeten betalen? Zou het kunnen dat de markt alleen te zwak is om een samenleving leefbaar te houden?

De Europese Unie heeft de deelnemende landen onmiskenbaar meer welvaart gebracht. Landen wel, maar hoe zit het met de inwoners? Is het Europese samenwerkingsproject, sinds het ineenstorten van de Berlijnse muur en de ‘overwinning’ van het vrijemarktkapitalisme, niet alleen maar een economisch project geworden?  Een project waarbij doel en middel gelijk zijn: economische groei? Alles voor de groei! Alles zoals het afbreken van de ‘verzekeringen tegen tegenslag’, de sociale voorzieningen. Afbreken van zekerheid voor werknemers onder de eufemistische vlag van de ‘flexibilisering’. Alles voor de economische groei omdat door die groei iedereen het ‘als vanzelf’ beter zou krijgen.

Alleen laat de werkelijkheid zien dat de winnaars alles krijgen en de verliezers niets. Bovendien wordt de groep van verliezers, door de verder gaande automatisering, steeds groter. De geringe groei die er is, wordt scheef verdeeld en verliezers verliezen op alle fronten. Achterhuis en Koning:“De motivatie van de marktsfeer ten opzichte van de andere praktijken van behoeftevoorziening heeft ook een zekere vermenging teweeg gebracht van de mechanismen die in elke kring heersen,” en dat verandert de markt: “Markten hebben namelijk een aantal van de cruciale kenmerken van de verdrongen ordeningskringen in zich opgenomen.” Zo is de individuele productie die vroeger was gericht op de eigen behoeften, bijna volledig gericht op behoeften van anderen in ruil voor geld waarvoor de arbeider dan in zijn eigen behoeften kan voorzien. Daar komt bij dat arbeid steeds meer een intrinsieke waarde heeft voor de arbeider: arbeid moet voldoening schenken en bijdragen aan de ontplooiing van het individu. Bedrijven zijn tegenwoordig meer dan plaatsen waar wordt geproduceerd. Onderlinge relaties, gezelligheid en de bedrijfscultuur zijn belangrijk geworden. Dit waren de kenmerken van het oude huishouden. Als de verzekering tegen tegenslag ontbreekt en werk als ‘alles’ wordt gezien, verlies je als verliezer echt.

Beleid en politiek die het ‘samen’ in de samenleving afbreekt. Beleid en politiek die nationale overheden over hun inwoners uitstorten met als enige argument ‘we moeten wel, er is geen alternatief omdat we internationaal concurrerend moeten blijven en de slag met China moeten winnen’. Zo wordt de economie alles en alles economie. Zo wordt de samenleving economie en de economie de samenleving. Economie is een middel om een doel te bereiken. De Europese Unie krijgt hiervan de zwarte piet toegespeeld. De Britten hebben NEE gezegd tegen de EU, zouden de ‘economische verliezers’ het daardoor beter krijgen? Zouden zij daardoor een samenleving krijgen die uit veel meer dan economie bestaat?

Wie heeft het voor het zeggen in die Unie? Worden belangrijke besluiten niet genomen in de ellenlange nachtelijke vergadering van de regeringsleiders? Is het raamwerk waarbinnen de Europese Unie functioneert en ook het raamwerk rond de Euro niet een resultaat van besluiten van nationale regeringsleiders die vervolgens door nationale parlementen zijn goedgekeurd? De EU is een gevolg van het dominante (neoliberale) economische denken. Dat denken is nationaal en Europees dominant. Als we een ander Europa willen, moeten we dan niet nationaal beginnen, want zit daar niet de werkelijke macht?

Als neoliberaal denken tot deze EU leidt, zou ander denken dan tot een andere EU kunnen leiden? Een EU met een ander doel dan economische groei? Een doel dat betrekking heeft op de mensen, op de samenleving. Dat doel was vrede, zou het nieuwe doel niet een democratisch, meer egalitair en sociaal Europa moeten zijn? Of om het kort te zeggen: ‘It’s the society, stupid!’