Denken over economie (deel 3)

Na een eerste deel over de klassieke economen met Adam Smith in de hoofdrol en een tweede deel over Karl Marx, staat in dit derde deel John Maynard Keynes centraal.

Keynes, een bijzondere econoom

De klassieke economen en de angst voor het marxisme hebben het denken over economie en samenleving tot de jaren dertig van de twintigste eeuw beheerst en gedomineerd. De grote economische depressie van de jaren twintig en dertig van de vorige eeuw bood de klassieke economen een uitdaging die ze niet opgelost kregen. De werkelijkheid paste niet in de toekomstmodellen van de klassieke economen en vroeg om een andere aanpak. Klassieke economen en ook de marxisten gaan ervan uit dat de toekomst zich ontwikkelt volgens een vooropgezette te kennen route. Volgens John Maynard Keynes is de toekomst onkenbaar en onvoorspelbaar. Effecten van keuzes zijn in de ogen van Keynes maar in beperkte mate te voorspellen. Keynes: “In de regel hebben we slechts een zeer vaag idee van de rechtstreekse gevolgen van ons handelen.” Handelen dat als we het op economische beslissingen in crisistijd betrekken, vaak een eenmalig karakter heeft en waartoe met worden besloten in omstandigheden die afwijken van wat normaal gangbaar is. 

De werkelijkheid knelde flink met de vooronderstellingen van de klassieke economen.  De eerste vooronderstelling, de mens kiest en besluit rationeel, schoot hij aan flarden op basis van zijn ervaringen als belegger. Een activiteit waarin hij redelijk succesvol was. Het was en is niet de ratio die op de mens als deelnemer op de markt regeert maar de emotie en het sentiment (geciteerd bij Jonn Cassidy, Wat als de markt faalt? pagina 191): “De markt zal onderworpen zijn aan golven van optimistische en pessimistische sentimenten, die enerzijds onredelijk zijn, maar die tegelijkertijd in zekere zin wel legitiem zijn, aangezien er geen solide basis is waarop een rationele berekening kan worden gemaakt.” Vanuit zijn ervaring als belegger had hij geleerd dat succesvol beleggen een gevolg is van de anderen te slim af zijn en veel minder van door rationeel te kiezen. Het gaat er bij beleggen volgens hem om (Cassidy pagina 192): “de massa te slim af te zijn en het slechte, of gedevalueerde, muntstuk door te schuiven naar een andere knaap.” Als we vertalen naar de de markt van gebundelde hypotheken dan zien we dat de waardevolle bundels in handen zijn gebleven van de banken en dat de overheden de ‘bagger’ hebben overgenomen, dit in hoop deze in de toekomst weer te kunnen verkopen. Keynes benaderde de economie dus veel meer vanuit de psychologie en wat later de speltheorie is gaan heten. Speltheorie is een tak van de wiskunde waarin het nemen van beslissingen centraal staat. De speltheorie biedt een raamwerk waarbinnen strategische interactie tussen ‘spelers’ bestudeerd wordt. Met behulp van modellen wordt geprobeerd de onderliggende interactie van ‘spelers’ die beslissingen nemen te begrijpen.

Ook de tweede vooronderstelling, dat al die rationale keuzes op de markt zouden leiden tot een voor de samenleving beste resultaat, staat daarmee op losse schroeven. Met een treffend voorbeeld wist hij ook het ‘welbegrepen eigenbelang’ van de slager, bakker of brouwer van Smith aan de kaak te stellen. Keynes deed dit aan de hand van een voorbeeld. India bezat begin twintigste eeuw vrijwel het monopolie op de handel in jute. En zoals altijd zijn er dan ondernemers die meer willen verdienen en de kwaliteit stiekem verminderen en dus jute aan te bieden die minder lang meegaat. Volgens Smith zou het eigenbelang van de ‘slager’ ervoor zorgen dat de de ‘fraudeurs’ door de afnemers gestraft zouden worden omdat die zouden weglopen. Keynes zag in de praktijk een andere mogelijkheid: de andere producenten apen de fraudeurs na omdat ze marktaandeel verliezen (Cassidy pagina 194) : “Terwijl vervalsing duidelijk ingaat tegen het belang van de handel als geheel, is het niettemin in het belang van elke individu om eraan mee te doen.” Ook in dit geval, een voorbeeld van het speltheoretische prisoner’s dilemma, pleitte Keynes voor overheidsingrijpen via wetgeving.

Het is daarom niet meer dan logisch dat ook de derde vooronderstelling, de overheid moet niet ingrijpen, door Keynes naar de prullenbak werd verwezen. Dat blijkt al uit zijn pleidooi voor wetgeving met betrekking tot de kwaliteit van jute maar wordt nog duidelijker aan de hand van zijn analyse en voorgestelde aanpak van de economische depressie. Volgens de klassieke economen wordt een crisis bestreden door loonsverlaging aan de ene kant en door grotere besparingen die via renteverlagingen ondernemers er vanzelf toe zouden aanzetten om weer te investeren aan de andere kant. Het eerste zou leiden tot een nieuw evenwicht op de arbeidsmarkt, het tweede tot een nieuw evenwicht op de financiële markten. Dit allemaal door de onvolprezen ‘onzichtbare hand’.

Die hand liet het echter af weten. Waar de klassieke economen vanuit hun ideologische standpunten hun oude mantra bleven herhalen en met name de vakbanden ervan beschuldigden de lonen hoog te houden en zo de vrije markt te verstoren, keek Keynes naar wat er werkelijk aan de hand was en kwam met alternatieven. Keynes zag een uitval van de vraag en die leidde tot minder investeringen. Het verlagen van de lonen leidde tot nog verdere terugval van de vraag en zo ontstond een neerwaartse spiraal. Op grond van wat hij zag pleitte hij voor direct overheidsingrijpen. Omdat de markt niet investeerde, zou de overheid het zelf moeten doen. Met Keynes als belangrijkste adviseur zette de Amerikaanse president Franklin Delano Roosevelt zijn omvangrijke “New Deal” programma op. Dit bestond uit forse investeringen in de energievoorziening en de  infrastructuur. Investeringen die mensen werk boden en via die weg tot toenemende vraag en zo tot het weer toenemen van investeringen door de marktpartijen zou leiden. Hoe succesvol de New Deal is, zullen we nooit precies weten omdat de Tweede Wereldoorlog uitbrak en die zorgde voor een heel andere dynamiek. Ook in andere landen werd over een keynesiaanse aanpak nagedacht. De Duitse crisisaanpak van investeringen in autowegen en de wapenindustrie vertoont ook keynesiaanse trekken.

De Tennessee Valley Autority. Een van de publieke werken van ROoseveldts New Deal. Bron: Picryl

Keynes en zijn denken heeft de westerse wereld gedomineerd in de periode vanaf de Tweede wereldoorlog tot begin jaren zeventig van de afgelopen eeuw. Samen met Amerikaan Harry Dexter White stond hij aan de wieg van het Bretton Woods stelsel. Een stelsel dat voor de uitdaging stond om, zoals Dani Rodrik het in zijn boek The Globalization Paradox. Democracy and the Future of the World Economy beschrijft (pagina 69):” … allow enough international discipline and progress toward trade liberalization to ensure vibrant world commerce, but give plenty of space for governments to respond to social en economic needs at home.” Een stelsel van vaste wisselkoersen waarbij alleen de Amerikaans dollar aan het goud werd gekoppeld. de overige munten werd gekoppeld aan de dollar en waren daardoor in waarde gegarandeerd.

Omdat Amerika veruit de dominantste economie had met een flinke voorsprong op alle andere, was dit in die tijd een passend systeem. Een  tweede onderdeel van de afspraken betrof de handel bekend onder de naam General Agreement on Tarifs and Trade (GATT). Deze omvatte alle handel behalve die in agrarische producten. Deze afspraken werd in diverse rondes aangepast aan de eisen van de tijd. Ter ondersteuning van landen in ontwikkeling of in crisis werden het Internationaal Monetair Fonds (IMF) en de International Bank of Reconstructie (nu deel van de Wereldbank) opgericht. Internationale instituties met eigen bevoegdheden en macht om los van welk land dan ook te opereren. Hiermee regelden de industriële westerse landen  financiële en handelsrelaties.

Het door Keynes en White ontworpen systeem ondersteunde de economische wederopbouw na de vernietigende Tweede Wereldoorlog. Het bood landen ruimte om hun eigen economie te stimuleren en beschermen zonder dat het verviel in het vooroorlogse protectionisme. Het systeem functioneerde tot midden jaren zeventig en zorgde voor flinke groei van de economieën van de westerse landen. Toch liep het vast, achteraf bezien in het eigen succes. Het paste in een tijd waarin één land economisch met kop en schouders boven de rest uitstak, de Verenigde Staten waarvan de munt aan het goud was gekoppeld en dat over het grootste deel van de financiële reserves beschikte. Dit was de spil waarop het systeem draaide. Toen in de jaren zestig de economie van de andere landen weer op toeren kwamen leidde dat tot druk op de dollar omdat de reserves van de Europese landen en Japan nu die van de Verenigde Staten overtroffen en ook de economie van deze landen sterker groeide. Dat leidde tot ontevredenheid bij deze landen met de rol van de Verenigde Staten als wereldbankier. Uiteindelijk stond of viel het systeem met de bereidheid van andere landen om dollars aan te houden als reserve. Deze bereidheid verminderde door de grote uitgaven van de Verenigde Staten (Vietnamoorlog en het sociale programma the Great Society van president Johnson) waarvoor extra dollars werden bijgedrukt. Daarop wisselden steeds meer landen hun dollarvoorden in tegen goud en koppelden hun munten los van de dollar. In 1971 beëindigde president Nixon van de Verenigde Staten de inwisselbaarheid van de dollar voor goud en ontstond het systeem van zwevende wisselkoersen. Dit betekende het einde van het bouwwerk van Keynes en White.

Keynes en zijn Amerikaanse tegenvoet Harry Dexter White. Bron: Wikimedia Commons

Dit was het begin van het einde van het keynesianisme als leidende economische stroming. Die leidende positie werd verder aangetast door de economische crisis van eind jaren zeventig. Een crisis waar het ‘wondermiddel’ van Keynes uit de jaren dertig, overheidsinvesteringen in tijden van crisis, niet werkte. De economie stagneerde en er was sprake van flinke inflatie (samengevoegd tot stagflatie). Die inflatie zorgde vervolgens weer voor loonsverhogingen om de gestegen prijzen te compenseren en dus de koopkracht op peil te houden. Extra overheids investeringen wakkerden de inflatie aan, zorgden voor opwaartse druk op de lonen en zo tot vermindering van investeringen door het bedrijfsleven. Het keynesianisme bood hiervoor geen oplossing.  Zijn succesvolle methode om de economie te stimuleren bij vraaguitval, is door zijn navolgers tot een soort dogma verheven: een aanpak die in iedere crisis toepasbaar is. Wellicht zou Keynes, indien hij nog had geleefd, wel met oplossingen zijn gekomen. De kern van zijn denken bestond eruit om te kijken naar wat er aan de hand is en daar een praktische oplossing bij zoeken.

Tot zover Keynes en de keynesiaanse economie. De volgende keer maken we de overstap naar het sinds de jaren tachtig van de vorige eeuw dominantie neoliberale denken over economie.


TTIP en welvaart

“Vrijhandel leidt tot meer welvaart.” Dit schrijft Hans Wansink in het Commentaar in de Volkskrant. In dit commentaar bespreekt hij het Transaltlantic Trade and Investment Partnership (TTIP), een handelsverdrag tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten. TTIP kwam in het nieuws nadat Arjen Lubach in zijn programma Zondag met Lubach een item eraan besteedde. Voor en tegenstanders vallen nu over elkaar heen zonder dat de inhoud van het verdrag bekend is. Die is namelijk geheim. Althans, dat was zo tot Greenpeace deze week grote delen van het verdrag onthulde.

Wansink pleit voor voorzetting van de onderhandelingen omdat vrijhandel tot meer welvaart leidt. Een argument dat in diverse vormen, waaronder economische groei en inkomensstijging, terugkomt in de discussie. Naast meer welvaart moet het ook goedkopere producten opleveren. Vrijhandel leidt tot welvaart, is dat een wetmatigheid?

Vrijhandel is iets van redelijk recente datum. Eigenlijk pas van na het ineenstorten van het systeem van vaste wisselkoersen in 1971. De vaste wisselkoersen, met de Amerikaanse dollar als spil, waren aan het einde van de Tweede Wereldoorlog ingevoerd om de financiële chaos van de vooroorlogse jaren te voorkomen. Deze zogenaamde ‘Bretton Woods afspraken’ boden landen de ruimte om hun eigen economie te stimuleren en beschermen zonder dat het verviel in het vooroorlogse protectionisme. En laat nu net die jaren van veel minder vrije handel, zich kenmerken door de grootste economische groei. En dat niet alleen, die groei werd ook nog eens eerlijk over de bevolking verdeeld. De ongelijkheid in inkomen en vermogen waren in die periode historisch laag, zo laat Piketty zien in Capital in de Twenty-First Century.  Sinds 1971 en vooral sinds 2000 is de economische groei zeer laag en neemt de ongelijkheid flink toe.

De econoom Ha-Joon Chang (23 dingen die ze je niet vertellen over het kapitalisme) laat zien dat nu succesvolle’ landen als China en India, die de ‘neoliberale vrijhandel’ niet aanhangen, het snelst groeien. En wat verder terug in de tijd: de Verenigde Staten zijn groot geworden door hun markt af te schermen voor buitenlandse (vooral Engelse) producten.

Maken deze feiten niet duidelijk dat vrijhandel niet automatisch tot meer welvaart leidt? En zeker niet tot meer gelijkheid. Want is de ongelijkheid sinds de jaren zeventig niet flink toegenomen, omdat dat beetje groei dat er was, ook nog bijzonder oneerlijk werd verdeeld? Wansink zal met betere argumenten moeten komen.