Een moderne Rousseau

Volgens Johannes Visser heeft het onderwijs: “een groter probleem dan slechte cijfers: leerlingen die voortdurend druk ervaren, altijd gestrest zijn, en van cijfer naar cijfer leven. In de afgelopen twintig jaar is het percentage jongeren dat druk en stress ervaart door school bijna verdrievoudigd: van 16 naar 45 procent. Ruim een kwart van de leerlingen op de middelbare school ervaart vaak of altijd stress door school en huiswerk.” Zo schrijft hij in een artikel bij De Correspondent. Na het lezen van het artikel moest ik denken aan appels, peren, knollen, citroenen en aan Jean Jacques Rousseau.  

In zijn artikel analyseert hij de huidige problemen in het onderwijs. Het wordt bijzonder omdat hij daarbij een lange omzwerving maakt door de geschiedenis van de mensheid: “Het overgrote deel van de geschiedenis van de mensheid leerden kinderen wel, maar ze hoefden niet naar school. Mensen trokken van plek naar plek en leefden samen als jagers en verzamelaars. Soms schoten ze een bizon en hadden ze voor weken te eten, dan weer plukten ze veenbessen en maakten ze hun eigen jam. De hele dag door zongen en dansten ze de zon tegemoet en nooit waren ze ongelukkig. Nee, geintje. Van hoe mensen tienduizenden jaren geleden leefden, is niet zoveel met zekerheid te zeggen. Maar: er bestaan nog steeds gemeenschappen van jagers en verzamelaars, en van hen leren antropologen hoe we waarschijnlijk het grootste deel van de geschiedenis samenleefden en leerden, zonder dat er scholen waren. En één ding hadden we als jager-verzamelaars goed begrepen. Wat ons gemotiveerd en gezond houdt. Autonomie.” En als er iets schort aan ons onderwijs dan is het dat het, zo betoogt Visser, de autonomie van kinderen beperkt.

Waar het mis ging? (R)ond het begin van de twintigste eeuw, in Nederland vanaf 1901 moesten alle kinderen verplicht naar school. Leerplicht, noemden we het, al zou schoolplicht een beter woord zijn – want leren deden kinderen die honderdduizenden jaren daarvoor natuurlijk ook al.” Vanaf dat moment werd leren controleren aldus Visser en dat beperkte de autonomie. Bij de jager-verzamelaars ligt dat anders: “Kinderen gaan niet naar school maar spelen bijna de hele dag door, zeggen antropologen die gemeenschappen van jager-verzamelaars over de hele wereld hebben bestudeerd.”

Visser vergelijkt appels, de samenleving van jager-verzamelaars,  met peren, onze huidige moderne samenleving. Twee totaal onvergelijkbare grootheden met als enige overeenkomst dat ze beiden bestaan uit mensen. Een kind van een groep jager-verzamelaars ziet om zich heen alles wat nodig is om in die groep te kunnen overleven. Het ziet hoe er wordt gejaagd en verzameld. Het ziet hoe de spullen worden gemaakt die daarvoor nodig zijn en het ziet hoe het gejaagde en verzamelde wordt verwerkt tot de gewenste vorm. Voor een kind in onze huidige moderne samenleving is dat onmogelijk. Tegenwoordig ziet een kind een klein deel van de wereld van zijn of haar ouders. Namelijk het leven in het gezin. Het ziet bijvoorbeeld dat er spullen naar binnen worden gesleept vanuit iets wat een ‘supermarkt’ wordt genoemd. Hoe die spullen daar terecht komen en wat de ouders ervoor moeten doen om die spullen naar binnen te slepen, blijft buiten het blikveld. Ze zien dat ze in een auto worden gestopt en dan naar opa en oma worden gereden. Wat er allemaal voor nodig is om dat mogelijk te maken, blijft buiten het blikveld. Je kunt je afvragen hoe autonoom de keuze van een jager-verzamelaarskind is? Hoe “zelfstandig is de menselijke wil” van een jager-verzamelaarskind, om de definitie van het woord dat de Van Dale geeft, aan te halen? De enige keuze die wordt voorgeleefd is keuze binnen het stramien ‘jager-verzamelaar’. Als die kinderen goed kijken naar hun jager-verzamelaarssamenleving, dan zouden ze, net als kinderen in onze huidige samenleving, tot de conclusie komen dat hun samenleving van afhankelijkheid aan elkaar hangt. Dat ze elkaar nodig hebben en dat autonomie daarmee een idee-fixe is.

 Een kleine studie naar het ontstaan van de eerste Leerplichtwet van 1901, zou Visser hebben geleerd dat die Leerplichtwet en het eraan voorafgaande Kinderwetje van Van Houten juist heel veel hebben betekend voor de autonomie van kinderen. Dat Kinderwet van 1873,  tien jaar na de afschaffing van de slavernij, kwam er niet om de autonomie van de kinderen te beperken. Dat was juist om hun ‘autonomie’ te vergroten. De overgrote meerderheid van de kinderen werkte namelijk vanaf een jaar of zes mee op het land en in de 19e eeuw ook in de fabrieken. Het maakte een einde aan een situatie die te vergelijken was met de manier waarop de jager-verzamelaarskinderen leerden: kijken wat hun ouders doen en dat herhalen. Daaraan maakt het ‘kinderwetje’ een einde. Daaraan en aan de werkdagen voor kinderen van zes jaar van de 12 tot 14 uur en dat 6 dagen in de week. Ja, ze hadden het wellicht nog slechter dan de plantageslaven want fysieke straffen behoorden tot het repertoire en de ‘bevoegdheid’ van de bazen. De leerplichtwet van 1901 zorgde er vervolgens voor dat ieder kind kon en kan leren lezen, schrijven en rekenen. Zaken die bijdragen in de ‘autonomie’ van iemand begin twintigste eeuw maar ook in de huidige tijd. Kon en kan omdat de wet geen plicht tot leren bevat. Artikel 2 eerste lid van de Leerplichtwet 1969 bepaalt dat het  de wettelijke plicht is van: “Degene die het gezag over een jongere uitoefent, en degene die zich met de feitelijke verzorging van een jongere heeft belast, (…) overeenkomstig de bepalingen van deze wet te zorgen, dat de jongere als leerling van een school staat ingeschreven en deze school na inschrijving geregeld bezoekt.”  De wet bevat geen plicht voor de jongere om iets te leren.

Nu probeert Vissers ons ervan te overtuigen dat de manier waarop de kinderen van jager-verzamelaars zich voorbereiden op het leven wellicht een goede manier is voor kinderen in de moderne samenleving. “En misschien gaf de leerling die alleen maar tienen haalde ook een goede richting aan, toen ze in ons gesprek terugblikte op haar tijd als scholier: ‘Tegen mezelf van toen zou ik nu zeggen: meid, ga toch lekker met vrienden boogschieten te paard.’” Laat kinderen doen wat ze leuk vinden. Laat ze maar: “spelen bijna de hele dag door.”  Zou dat nog steeds werken in een samenleving die dermate is gespecialiseerd dat niemand meer het totaaloverzicht heeft van alles wat er moet gebeuren om ze draaiende te houden? Om hieruit te kunnen kiezen en te overzien wat de gevolgen van dat ‘kunnen kiezen’ van bijvoorbeeld ‘boogschieten te paard’ zijn, is ‘spelen’ niet voldoende’. Is onderwijs in onze huidige samenleving niet juist ook bedoeld zodat de kinderen dat overzicht krijgen en vervolgens onderbouwd ‘kunnen kiezen’? Laat onderwijs je, als het goed is vormgegeven, niet verder kijken en doordenken wat iets kiezen voor gevolgen kan hebben? Is onderwijs in de huidige moderne samenleving niet wat ‘spelen’ is bij ‘jager-verzamelaars? Verkoopt Visser geen knol, de jager-verzamelaarsaanpak van leren’ voor een citroen?

Als laatste of eigenlijk als eerste, moest ik denken aan Jean-Jacques Rousseau. Alhoewel hij de term niet heeft uitgevonden, dat was de Engelse dichter John Dryden, is ‘de nobele wilde’ onlosmakelijk met Rousseau verbonden. In een kleine periode tussen het extreme van bruut dierzijn en de dierachtige mensapen aan de ene kant en de civilisatie en extreme decadentie aan de andere kant van onze huidige egocentrische maatschappij was de mens, zo betoogt Rousseau in zijn Discours sur l’origine et les fondements de l’inégalité parmi les hommes, het gelukkigst.  De staat waarin de mensheid verkeerde voor het moment waarop zijn beroemde uitspraak uit het Discours betrekking heeft: “De eerste man die een stuk land omheinde zei “dit is van mij” en vond anderen naïef genoeg om hem te geloven. Deze man was de ware stichter van de burgermaatschappij. Van hoeveel oorlogen, misdaden en moorden, van hoeveel ellende en armoede zou men niet verlost gebleven zijn wanneer niet iemand de stokken uit de grond getrokken had, de kuilen gevuld had en naar zijn mannen geroepen had: pas op voor deze ellendeling; het zal je einde betekenen als je vergeet dat de vruchten van de aarde van ons allen zijn, en de aarde van niemand.”  Ik moest hieraan denken omdat Visser de jager-verzamelaars lijkt te zien als de staat waarin de mensheid het gelukkigst was. Immers zo is in een noot bij het artikel te lezen: “Sterker: in een studie die Hadza vergeleek met Polen, bleken Hadza veel gelukkiger en tevredener met hun leven.[1] 

Dat leerlingen, zoals Visser schrijft: “steeds meer druk (ervaren), omdat ze het gevoel hebben dat ze moeten presteren – van de maatschappij, van hun ouders, van hun leraren en van zichzelf,” geloof ik meteen. Dat de manier waarop het onderwijs nu is vormgegeven daaraan een bijdrage levert, neem ik meteen aan. Maar hieruit concluderen dat: “onderwijs een plicht is en autonomie een psychologische basisbehoefte, en dat die twee met elkaar op gespannen voet staan,”  dat gaat wel heel kort door de bocht. Dat larderen met een ‘romantische’ opvatting over het leven van jager-verzamelaars en het leven voor de leerplichtwet. Visser maakt een karikatuur van het verleden om zijn betoog in het heden kracht bij te zetten en dat maakt zijn betoog er niet sterker.


[1] De Hadza zijn een nu nog als jager-verzamelaars levend volk in Tanzania.

Kindslaven

19 september 1874. Een bijzondere dag in de geschiedenis van Nederland. Slavernij was tien jaar eerder afgeschaft en ook de periode dat de voormalige slaven nog verplicht moeten uitwerken bij hun voormalige slavenhouder was al voorbij. Op die dag werd de eerste wet tegen kinderarbeid aangenomen. De wet is bekend geworden als het Kinderwetje van Van Houten. Samuel van Houten was de liberale politicus achter deze wet. De wet was gericht tegen ‘overmatigen arbeid en verwaarlozing van kinderen’. Vanaf dat moment was het in fabrieken en werkplaatsen te werk stellen van kinderen tot twaalf jaar verboden. Van Houten wilde een algeheel verbod op arbeid door kinderen tot twaalf jaar maar de Kamer zwakte zijn voorstel af waardoor arbeid op het land door kinderen tot twaalf jaar geoorloofd bleef. Omdat mankracht voor toezicht op de nieuwe wet vooraleerst nog ontbrak, duurde het nog enige tijd voordat arbeid in fabrieken en werkplaatsen door kinderen tot twaalf jaar werkelijk tot het verleden behoorden. Ik moest aan Van Houtens wetje denken bij het lezen van een interview met Humphry Lamur op de site OneWorld.

Een groepje arm geklede kinderen juicht Van Houten toe vanwege ‘Het kinderwetje van Van Houten’ . Hij drukt een vrouw met een baby op de arm de hand. Plaat verschenen bij het weekblad De Nederlandsche Spectator, nr. 27, 1874. Bron: Rijksmuseum

Lamur is emeritus-hoogleraar culturele antropologie. Hij: “was in de jaren 70 een van de eerste Nederlandse academici die onderzoek deed naar het Nederlandse slavernijverleden in Suriname, “ zo is in het artikel te lezen. Lamur heeft een negentigtal publicaties op zijn naam staan, voor een groot deel gewijd aan levens van slaven in Suriname en de wreedheden op plantages, zo lees ik. “Ik heb het idee dat de gemiddelde Nederlander, ook Afro-Surinamers, de gruwelijke details van de slavernij niet kent,” zo betoogt Lamur en daar kon hij wel eens gelijk in hebben. Kennis van het verleden is dun gezaaid in dit land. Lamur zelf geeft daarvan een mooi voorbeeld als hij verhaalt over zijn overgrootmoeder Eliza Lamur. “Jullie spelen alleen maar. Ik moest als kind werken, ik was een werkslavin,” zo sprak zij haar spelende achterkleinkinderen toe. Lamurs overgrootmoeder was zeven toen de slavernij in 1863 werd afgeschaft zo ontdekte hij toen hij als student in de Amsterdamse archieven op onderzoek uitging. Eliza Lamur bleek als ‘werkcreool’ te boek te staan. “Hoe kon zij als vijf- of zesjarige al slaaf zijn? …  Ik kon het me daarvoor niet voorstellen, dat de Nederlanders zo wreed waren om zulke kleine kinderen uit te buiten.”

Zo wreed waren die Nederlanders dus wel. En niet alleen voor slaven onder de twaalf jaar. Het zou bijzonder zijn als slavenkinderen tot twaalf vrijgesteld zouden zijn van arbeid. Dat veranderde dus pas in 1874. Tenminste voor wat betreft het werken in een fabriek of werkplaats, in de landbouw werkten de kinderen daarna nog gewoon door. Daar kwam pas in 1901 een einde aan met de invoering van de leerplicht. Nou ja alleen een einde voor de tijd dat ze op school zaten. Na schooltijd konden ze nog steeds aan het werk en de schoolvakanties waren zo gepland dat de kinderen in de drukke zomerperiode gewoon beschikbaar waren voor de arbeid op het land. Lamurs verbazing in zijn jonge jaren laat zien dat niet alleen de ellende van slaven maar ook de ellende van de overgrote meerderheid van de bevolking van Nederland onbekend is. Zo wreed waren ze voor alle kinderen onder twaalf totdat Van Houtens wetje daar een einde aan maakte. Trouwens niet alleen de Nederlanders. Over de hele wereld was het gewoon dat kinderen werkten zodra ze daar fysiek toe in staat waren want ja, wat moesten ze anders doen?

Zo wreed was het verleden. Als je er echter met de ogen van een zestiende- of zeventiende-eeuwer naar kijkt dan zal die heel goed begrijpen dat kinderen moesten werken. Het was immers van alle tijden dat kinderen mee gingen helpen op de keuterboerderij zodra ze iets konden. Pas in de negentiende eeuw werd dat onderwerp van discussie en dan vooral als gevolg van de opkomende industrie. Vooral de erbarmelijke arbeidsomstandigheden en de lange arbeidstijden in de fabrieken maakte kinderarbeid wreed. En dat wakkerde verzet ertegen aan. In Het Kapitaal van Karl Marx zijn veel beschrijvingen van de schrijnende arbeidsomstandigheden van arbeiders in het algemeen en kinderen in het bijzonder te lezen. Marx beschreef vooral de Engelse situatie en laat daarbij zien hoe wetten ter bescherming van kinderen werden omzeild. De situatie in Nederland was niet anders, zo laat het geschrift Kinderarbeid uit 1863 van de schrijver en kunstenaar Jacobus Johannes Cremer zien. Een aanklacht tegen respectievelijk de ouders, maar die weten niet beter omdat ze zelf zo zijn opgegroeid, maar vooral tegen de fabrikanten, de politici en de koning omdat die er niets tegen doen.

Lamur vraagt terecht aandacht voor de menselijke verhalen van slaven. Die zijn: “belangrijker dan excuses of het economische verhaal. Dat er over de ruggen van mensen is verdiend, is slecht. Maar belangrijker vind ik: wat hebben de vernederingen veroorzaakt? De slavernij is voorbij, maar ik ben er nog. Wat heeft het gedaan met mij? Met de generatie van mijn vader, grootvader? Ik denk dat het mentaal doorwerkt in huidige generaties.” Bij het schrijven van dergelijke verhalen is het wel belangrijk dat die verhalen wel in hun tijd worden geplaatst. Die tijd was heel anders dan de huidige en vooral heel anders dan wij denken dat hij was. Dat de overgrootmoeder van Lamur moest werken, was niet bijzonder in die tijd. Daarin verschilde ze niet van de overgrote meerderheid van kinderen in Nederland. Het bijzondere was dat ze eigendom van iemand was en dat anderen dan haar ouders zeggenschap over haar hadden.